Werken. Deel 3: Inleiding, varianten, errata
(1905)– Hadewijch– Auteursrecht onbekend
[pagina LXII]
| |
Ga naar margenoot+ VIII.Zou men ook niet in Hadewyks gewrochten eenige sporen van feiten vinden, die eenige betrekkingen met de legende der Bloemardinne zouden hebben? Want het is zelden dat men in iemands geschriften niets over den persoon zelf aantreft,en nog zeldener in dewerken van eene vrouw. Wat den algemeenen trant der gedichten betreft, wij hebben het reeds doen opmerken, hij komt wel overeen met de twee verwijten van Ruysbroeck, maar wij weten te weinig van de vrouw om iets verder toepassingen te doen. Zij spreekt nog al van hare jonkheid, zij ‘plach blide te sine, in singhene in sprekene wilen eer’; dan zijn oudere jaren gekomen, enz. In menige zangen is de ontboezeming der minne met veel zwaarmoedigheid uitgedrukt; de driftige vrouw schijnt door het hart nog al veel geleden te hebben, maar dit is gedicht zonder op eenig bepaald geval of feit toegepast te zijn. Zij zong wel de minne als een gevoel maar nog meer als een stelsel, dus moest zij vermijden van zich zelve te spreken. Doch hier en daar komt er een persoonlijke kreet uit.Ga naar margenoot+Wij hebben in de oorkonden gezien dat de Blommardinne rijk geweest was, en dat zij op een later tijdstip tot een zeker verval schijnt gekomen te zijn. Zou men van die zaak en van andere tegenkantingen geen weerklank in deze verzen hooren: Van minnen beninc onder;
Dat en hevet mi gheen wonder:
Want si es starc ende ic ben cranc;
Si doet mi
Sijns selfs onvri
Altoes ane minen danc
| |
[pagina LXIII]
| |
Si doe met mi dat si ghebiedt,
Mijns selfs en es mi bleven niet
Dies ic rike was te voren,
Dies benic arme, in minne eest al verloren.
Beide vremde ende vriende,
Dien ic te voren diende,
Benic af ghestaen;
Ere ende raste hebbic begheven,
Om dat ic wille leven.
Vri ende in minnen ontfaen,
Hoghe rijcheit ende conde,
Dies mi veran heves sonde
Ic en maecht niet onberen,
Ic en hebbe el niet, ic moet op minne teren.
Ende ic ben nu begheven
Van alle dien die leven,
Dats oppenbaer in scijn;
Ochte ic in minnen
Niet en mach winnen,
Wat soudic dan sijn?
Ic ben nu cleine, in ware dan niet
Ic ben ellendich sine versiet.
Ic en hebbe raet, si moet miGa naar margenoot+
Gheven daer ic bi maech leven vri.
Mi doen de vremde wrede
Soe ongemate lede
In dit ellende swaer,
Met haren valschen rade,
Sine hebben mijns ghene genade
Si doen mi menegher vaer.
| |
[pagina LXIV]
| |
Want si mi met haerre blentheit doemen,
Sine connen daertoe niet comen,
Dat si de minne verstaen
Die mijn herte niet luste hevet ghevaen.
Die minne wilt vercrighen
Hine late hem niet ontbliven,
Hine gheve hem selven der minnen altoos,
Ende hi sal pinen,
Sonder finen,
Omme dat zijn herte coes,
Ende gheven hem selven in pinen, in scanden
In leet, in lief, in minnen bande,
Soe sal hem werden eont,
Dat fiere wesen in der minnen gront.
(Lied XXIV)
Het schijnt ons dat we hier de klachten hooren der arme vrouw tegen Ruysbroeks strenge berispingen, waardoor zij alles verloren heeft: vrienden, rijkdom en rust. Toch blijft zij aan de leer der minne getrouw. Zij heeft ten andere ook hare mystiek: waarvoor zou dezeGa naar margenoot+zoowel tot de volmaaktheid niet leiden als die van haren tegenstrever? In de trouw aan hare stelsels vond zij grooten troost: Doer hogher trouwen minne,
So sijn al mine sinne
In menechfoude pine;
Mijn sware draghen
Sonder claghen
Werd mi wel in scine.
| |
[pagina LXV]
| |
Die ghene daer ie omme douwe
Ende doeghe so meneghen rouwe,
Hi hevet mi doen verstaen,
Dat ic met hogher minnen sal ontgaen.
(Lied XXIX)
Later heeft zij hare minnezangen meer op God toegepast. Het tweede deel, De Mengeldichten in het Gentsche hs., begint met eene reeks van 17 minnebrieven die wel duidelijk over de goddelijke liefde handelen, waaropGa naar margenoot+wederom eene andere reeks gezangen volgt, die slechts in eene der handschriften voorkomt, en waarin de hemelsche en de wereldsche minne gemengd zijn, maar waarin deze laatste zich veel koeler, veel matiger voordoet dan in den eersten bundel. |