Werken. Deel 3: Inleiding, varianten, errata
(1905)– Hadewijch– Auteursrecht onbekendGa naar margenoot+ VII.Deze geringe moeielijkheden, zoo wij gelooven, aan kant gezet hebbende, mogen wij op de vraag over de leer der Bloemmardinne antwoorden en de overeenkomst van die leer met den inhoud der Hadewycksche schriften trachten aan te toonen. Zy was ‘veel scrivende vanden vrien geest ende vleyscheliker onreynder mynnen, dise hyet vrou Venus mynne die den Seraphynnen toe behoert soe si seyde’. Wat moet men begrijpen door de dwaling van den ‘vrien geest’?Ga naar voetnoot(1) Al de secten die in de XIVe eeuw, openbaarlijk of in 't geheim krielden, Geeselaars, Broeders en Zusters. Nog duidelijker vinden wij deze dwalingen door Jan van Meerhout, een van Ruysbroeks eerste levensbeschrijvers, ontvouwd. Ga naar margenoot+ De Beggaarden en Begijnen, zegt hij, belijden acht dwalingen:
| |||||||||||||
[pagina LVII]
| |||||||||||||
Dit alles is wat duister, maar in den kring der godvruchtige buitensporigheden is de klaarheid niet gewoon. Ook moeten wij er niet op rekenen, alle deze dwalingen te vinden in hetgeen wij aanzien als een gewrocht der Blommardinne, 't is te zeggen in de Hadewijksche schriften. De schrijver van Ruysbroecks leven verwijt aan de vrouw haren ‘vrien geest’. Nu, door de bovengemelde derde dwaling en door andere getuigenissen weten wij wat men daardoor in dien tijd verstond. Het was vooral het denkbeeld dat onder het volk en onder vele monniken en nonnen ingeworteld was, datGa naar margenoot+men tot de volmaaktheid geraken kon en tot de zaligheid | |||||||||||||
[pagina LVIII]
| |||||||||||||
komen zonder zich aan het priesterlijk gezag te onderwerpen. Het ergelijk gedrag der hoogere en middele geestelijkheid gaf aan dit stelsel een zekere kracht: zoo mag men zeggen dat de godvruchtige geesten in vele landstreken oprecht getracht hebben zich van het juk en het onderwijs der priesters te bevrijden. Maar dan moesten in deze vrijheid vele misbruiken ingevoerd worden door vermetele geesten en zwervende verbeeldingskrachten. In de geschiedenis der Bloemardinne leest men dat zij tusschen twee Serafijnen ter heilige communie trad. Dat wil wel zeggen dat zij zich tot zulke volmaaktheid verheven had, dat zij met den hemel zelf verkeerdeGa naar voetnoot(1). Vervolgens leest men dat zij de onreine minne koesterde die zij als tot de Serafijnen behoorende beschouwde. Nu wat leest men op den titel van het Gentsche handschrift? ‘Die visioenen van Heilwyck de volmaecte ghelyck Seraphinnen.’ Is deze titel geen klaar bewijsGa naar margenoot+der twee groote dwalingen die men haar verweet? Leest men de gedichten en vooral de visioenen waarin zij inniglijk met de engelen kout, men vindt overal de | |||||||||||||
[pagina LIX]
| |||||||||||||
overtuiging eener zelfstandige volmaaktheid, die God rechtstreeks aanspreekt, en met God een liefde onderhoudt in de vurigste en driftigste uitdrukkingen der menschelijke min, uitdrukkingen die ons meermaals doen denken aan Phedra's kreet: C'est Vénus tout entière à sa proie attachée. Ontelbaar zijn de bewijzen dezer dwaling. Voor Hadewighe is de ‘minne’ de bron aller volmaaktheid: Maer die hier met lieve willen juweren
Ende met ghevoelne dan balleren
Ende met ghenoechte daer in basieren
Ic segghen wel te voren
Sie moeten hem wel met doechden cieren
Ochte daer es de scole verloren
Maer die met waerheiden in minnen dichten
Ende met claerre redenen dan verlichten
Daer sal de minne haer scole in stichten
Die selen meestere wesen
Ende ontfaen der minnen hoechste ghichten
Die wonden sonder ghenesen.
(Lied XIII)
Die moghende metter sterker hantGa naar margenoot+
Op hen verlatic mi noch sere
Die altoes werken in minnen bant
Ende en onsiet pine noch leet noch kere.
Sine willen dore varen al dat lant
Dat minne met minnen in minne ye vant
Haer fine herte es soe ghehere
Die weten wat minnen uut minnen lere
Ende hoe minne de minne met minnen ere.
(Lied IX)
| |||||||||||||
[pagina LX]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+ Doorbladert men de visioenen, de brieven, de tractaten in proza, daar vindt men, op elk blad, de zonderlingste gedachten en uitdrukkingen. De IXe brief is een staaltje: ‘God doe u weten, lieve kint, wie hi es, ende wies hi pleghet met sinen knechten en namelike met sinen meiskenen. Ende verslende u in hem, daer de diepheit siere vroetheit es; daer sal hi u leren wat hi es, ende hoe wonderlike soeteleke dat een lief in dat ander woent, Ende soe dore dat ander woent, dat haerre en gheen hem selven en onderkent. Mer si ghebruken onderlinghe ende ele anderen mont in mont, ende herte in herte, ende lichame in lichame, en ziele in ziele. Eene soete godlike nature dore hen beiden vloyende, ende si beide een dore hen selven, ende al eens beide bliven, ja ende blivende.’ En mocht Ruysbroek niet verbaasd zijn, te hooren of te lezen in den XIen brief: ‘Seder dat ic X iaer out was soe hebbic alsoe na van herteleker minnen bedwonghen gheweest dat ic binnen den iersten twee iaren dat ics began hadde doot gheweset en hadde mi God niet sonderlinghen cracht gegheven dan den ghemeynenGa naar margenoot+lieden, ende mine nature weder ghemaect met sinen wesene, ende dat hi mi saen gaf redene die een deel verlicht was met menighen sconen orconden ende dat ic van hem ghehadt hebbe menighe scone ghichte in ghevoelne ende in toenne van hem selven. Ende bi al dien tekenen die ic vant tusschen hem ende mi in na plegene van minnen, alsoe alse vriende pleghen deen den anderen lettel te heelne ende vele te toenne, datmen alremeest hevet in na ghevoelne ele anders, ende in dore smakene, ende in dore elene ende in dore drinkene, ende in verswelghen elc anderen. Bi desen tekenen die God mijn lief menechfuldech dede te mi inden beghinne van minen levene soe gaf hi | |||||||||||||
[pagina LXI]
| |||||||||||||
mi toeverlaet te hem soe dat mi dicst van den tide alsoe te moede gheweest hevet dattene niemen soe hertelike ghemint en hevet als ic. mer redene dede mi onder wilen wel weten dat ic die naeste niet en was. Mer de bant van naghevoelne van minnen en liets mi nie ghevoelen noch oec gheloven. Aldus eester mi met dat ics ten naesten niet en ghelove dat hi van mi ten naesten ghemint si. Ende ic en gheloefs oec niet dat enich mensche levet daer God alsoe sere af ghemint es. Dus maect miGa naar margenoot+minnen bi uren soe verlicht, dat ic weet dats mi ghebrect dat ic minen lieven niet ghenoech en ben na sine werdecheit,’ enz. En in het XIVe visioen: ‘Ic hebbe op selken tijd onder nacht ende dach op iij uren ghesien dat onverdrachleke overscone aenscyn onser minne die al es. Ende ele aenscyn in siere sonderlingher vormen na dat ghetamen der sonderlingher ghichten die hi mi op elke ure gaf. van elker ure doe, ende altoes ontfinc ic nuwe ghichten die mi daden weten hoe verre ende in welken ieghennoeden ic doe ghetreden was ende ghehoghet ende alsoe van anderen revelacien menechfout ende van geeste van prophetien ende van wesenen der hemele te siene ende van der eerden ende van purgatorien ende vander hillen ende verstannesse alrehande redenen die van dien iiij wesenen syn ende verstannesse der minnen, hoe hi onse minne in hem selven es ende ute hem selven minne in ons ende dat die minne dene wile dodet ende dander wile gheneest, ende waer bi si die mindere kiest ende de meerre verstotet.’ Enz. |
|