Werken. Deel 3: Inleiding, varianten, errata
(1905)– Hadewijch– Auteursrecht onbekendGa naar margenoot+ VI.Wat weten wij nu van de leer der Blommardinne? ‘Zij schreef veel over de vrijheid des geestes en over de overschandelijke Venusliefde, dewelke zij de Seraphische liefde noemde.’ Dit is alles, en dit is zeer onbepaald. De | |||||||||||||
[pagina XLIX]
| |||||||||||||
latere schrijvers van LatomusGa naar voetnoot(1) tot op A. HeylenGa naar voetnoot(2) toe, hebben daar veel over geredeneerd, zonder er wat licht in te brengen. Men weet dat omtrent het jaar van het groot kerkelijk verbod, 1324, tusschen de aardbevingen en de zwarte pestziekte, een menigte sekten en ketterijen Europa hebben doorreisd, de Geeselbroeders, de Beggaerden en Begijnen, de broeders en zusters des geestes, en vele dergelijke. Dat deze dwalingen in onze landen ook zijn doorgedrongen, is onbetwistbaar, doch zij hebben er weinig uitbreiding gevonden. Hunne stelsels zijn hier en daar in schriften, of redevoeringen neergeschreven, doch tot eene feitelijke ketterij zijn zij nergens opgerezen. Zouden wij in de schriftelijke overblijfsels van dienGa naar margenoot+tijd niets aantreffen waarin eenige sporen van vrijheid des geestes of van Venusliefde te vinden zijn? Er bestaan drie handschriften bevattende zeer zonderlinge proza- en dichtstukken, zonder algemeenen titel, en wezenlijk door eene vrouw geschreven: twee dezer handschriften, beide van de XIVe eeuw, berusten op de Koninklijke Boekerij te Brussel en behoorden vroeger aan de Priorij van Roodeklooster in 't Zoniënbosch; de derde, thans in de Bibliotheek der Universiteit te Gent, komt van wijlen den Heer Prof. C.P. Serrure en bevond zich in de zeventiende eeuw in het Professiehuis der Jezuïeten te Antwerpen: maar de oorspronkelijke herkomst er van is onbekend. Het is beter geschreven en schooner van uitzicht dan de twee eerste, en schijnt wat ouder te zijn. | |||||||||||||
[pagina L]
| |||||||||||||
De afschriften uit Roodeklooster dragen geen naamGa naar voetnoot(1); maar op een vel perkament dienende tot schutblad aan eene handschrift van hetzelfde klooster, en bevattende de dietsche boeken welke daar bewaard werdenGa naar voetnoot(2), lezen wij: Item noch drie boeke van Hadewighen die beghinnen aldus: God die de clare minne.’ Deze melding gaf aanGa naar margenoot+den heer Angillis de gelegenheid eenen naam te zetten op deze handschriftenGa naar voetnoot(3). De dichteres was dus eene Hadewighe. Wie was die Hadewighe? De eerste die op deze vraag getracht heeft te antwoorden, is de heer C.A. Serrure, de zoon van den beroemden Gentschen professorGa naar voetnoot(4). Volgens hem zou het eene abdis uit het cistercienser vrouwengesticht te Aywiers, in Waalsch-Brabant zijn, die stierf in 1248. Alleenlijk gegrond op de omstandigheid dat er in dit geestelijk huis een abdis van dien naam geweest is, kan de gissing van den heer Serrure niet aangenomen worden. Frederik Muller, in den cataloog nota 3 vermeld, zegt dat Hadewighe eene franciskaansche kloosterzuster van Antwerpen was. Waarop steunt deze bewering? | |||||||||||||
[pagina LI]
| |||||||||||||
Enkel op een aanteekening door eene latere hand op het 52 eerste blad van het Gentsche Handschrift gemaakt. Deze aanteekening heeft voor ons onderzoek een groot belang. Wij moeten ze in haar geheel letterlijk afschrijven:
Deze aanteekening, zooals wij gezegd hebben, staat op het eerste schutsblad. Voorders aan het hoofd van de eerste bladzijde staat: Visiones Haywigis. | |||||||||||||
[pagina LII]
| |||||||||||||
De annotatie: sic cognominatur, enz. is zeer waarschijnlijk opgesteld door den geleerden Heribertus Rosweydus. In 't jaar, wanneer hij zich bemoeide met de zaak der canonisatie van Ruysbroeck en het verzamelen der daden zijns levens, heeft hij daarover met Aubertus Miraeus eene briefwisseling gehouden, waarvan wij nog tweeGa naar margenoot+brieven onder de oog hebben. De eerste, van Miraeus, gedagteekend 15 December 1622, is een antwoord op eenen brief van Rosweyde, die ongelukkiglijk niet voorhanden is; en dit antwoord is van zulk belang dat wij het hier bijna in zijn geheel vertalenGa naar voetnoot(1):
Eerwaarde Vader,
Ik stem in met uw denkbeeld over het uitgeven van Ruysbroecks leven door Jan van Schoonhoven; maar 't is vrij spijtig: daar is geen hoop hier in Brabant dit leven terug te vinden. Jan Jonkheere, in zijn Virologium Viridis-Vallis heeft reeds doen opmerken dat dit gewrocht, dat Bogaert uitgebreid heeft, verloren is. Zoo moet men het zoeken in Utrecht, in Deventer, in Dordrecht, in Zwolle, in Keulen of elders in Duitschland. Het believe U, Eerw. Vader, bij gelegenheid daarover aan Uwe vrienden te schrijven, zooals over de schriften van Geeraert Groot, en Dietsche vertaling van de Geestelijke Bruiloft van Ruysbroeck, door Thomas a Kempis uitgevoerd. Ga naar margenoot+ Indien ik mij niet vergis, heb ik hier onder de oogen de volledige schriften van Jan van Schoonhoven in een handschrift uit Groenendaal. Daar is geleerdheid in, zij zijn godvruchtig en verdienen zeer gedrukt te worden. Ik ben bezig zijn gouden boek de Contemptu mundi, waarvan | |||||||||||||
[pagina LIII]
| |||||||||||||
Trithemius niet spreekt, af te schrijven. De andere schriften zullen volgen als het God belieft....Ik heb nasporingen begonnen over den moedersnaam van Hinkaert; insgelijks zal ik de kleine schriften onderzoeken der Antwerpsche Hedwige, van welke ik tot nu niets heb gehoord; van de Brabantsche Geertrui en andere van denzelfden aard vindt men iets in de Desquisitiones magicce van Delrio. Ik zal zien of er in de handschriften van Rooklooster eenige melding van deze Hadewige te vinden is.’ Rosweydus was zeer begeerig om over de vrouw iets te weten en hij moet Miraeus nog meer gevraagd hebben, want deze, in eenen brief van 25 Februari 1623, schrijft opnieuw: ‘De Antwerpsche Hadewighe is mij gansch onbekend. Gij zult moeten opzoekingen doen te Diest door iemand van uwe Leuvensche paters.’Ga naar margenoot+ Uit deze brieven leeren wij belangrijke zaken. Rosweydus vraagt aan zijn geleerden vriend Miraeus, die te Brussel woonde, op te zoeken: 1o den moedersnaam van Hinkaert, den oom van Jan Ruysbroeck, zonder twijfel om iets te weten over dezes naam en oorsprong; 2o de schriften der Antwerpsche Hadewige, zonder twijfel ook, omdat hij eenig verband vond tusschen haar en den vermaarden mysticus. Hij zelf had al iets gevonden: 1o de melding van hare werken in den Cataloog berustende te Ste-Martensdaal, in Leuven, 2o haren lof door den Goeden Kok van Groenendaal, en 3o het bestaan van een handschrift bij de Karthuizers van Zeelhem, tegen Diest. 1o De cataloog van St-Martensdaal is vermeld in de Bibliotheca Manuscripta van SanderusGa naar voetnoot(1); maar zijn huidig | |||||||||||||
[pagina LIV]
| |||||||||||||
bestaan is onbekend. Doch dat daarin onze gedichten aan eene Zalige Hadewige van Antwerpen zouden toegeschreven zijn, is zeer te betwijfelen. Het is hoogst waarschijnlijkGa naar margenoot+dat er daar gewaagd wordt van de Rookloostersche Handschriften, en van een handschrift te Zeelhem. Nu weten wij dat zij in 't Rooklooster alleen onder de naam van Hadewighe bekend waren, zonder het bijvoegsel: van Antwerpen; 2o De schrijver der nota voegt er eene lofrede bij van den Goeden Kok van Groenendaal: ‘Gelyckerwys dat een overheylich wyf die hiet Hadewyck sprac ende spreect in haere edele godleke leeringe.’ Hij was van oordeel dat de lofrede deze Hadewighe van Antwerpen betrof. Daarin was hij in dwaling. Het citaat uit den Goeden Kok is onvolledig. Zoo luidt hetGa naar voetnoot(1): ‘want men vindt vele menschen die herde sottelyc gheloeven, die nochtans wel des gheloeven, dat Vader, sone, heylighe gheest, dese drie persone syn een ghewarich God, ende dit nochtans eenrehande gheloeve gheliker wys dat een overheylich wyf die hiet Hadewych sprac ende sprect in haer edele godlike leeringhe. Want vader, sone, heylich gheest dat syn drie calumpnen sprec de goede Sinte Hadewych daer de vremde Gode met bekinnenGa naar voetnoot(2).’ | |||||||||||||
[pagina LV]
| |||||||||||||
Men ziet dat daar geen kwestie is van eene AntwerpscheGa naar margenoot+vrouw: de ‘goede Sinte Hadewyck’ kan geen ander zijn, dan de welbekende Poolsche Hertogin, de vrouw van Hendrik met den Baard, Hertog van Silesien, die stierf in 't jaar 1248 en door paus Paulus II, in 1466, onder de heiligen gebracht is. Nergens vindt men melding van eene heilige of gelukzalige Hadewyck van Antwerpen. Van waar komt dan de benaming? Wij vinden geen andere verklaring dan deze: Het Handschrift dat onder de oogen van Rosweide was, berustte te Antwerpen in 't huis der Jezuïeten en was misschien van Antwerpschen oorsprong, 't zij door koop, 't zij door gifte. De geleerde man zal daaruit gegist hebben dat die Heilwighe, wier naam op het eerste blad is geschreven, eene Antwerpsche vrouw was. Of, nog waarschijnlijker, moet men de woorden Hadewighe de Antverpia, en Hadewigis Antverpiana, in den brief van Miraeus uitleggen: Hadewighe van het AntwerpschGa naar margenoot+Handschrift: Het zou nog al wat zonderling geweest zijn, opzoekingen te vragen in Brussel, aan Miraeus, over eene Antwerpsche vrouw, en 't is niet te verwonderen dat hij, wien de kerkelijke geschiedenis van ons land zoo vertrouwd was, aan Rosweyde antwoordde, in zijnen tweeden brief, gedagteekend 25 Februari 1623Ga naar voetnoot(1): Zij is mij geheel onbekend. 3o Van het handschrift der Karthuizers van Zeelhem weten wij niets. Deze hadden, zoo het schijnt, nog al eene aanzienlijke boekerij, waarvan een prachtige codex: Les miracles de N.D. van Gautier de Coinsy, thans in de | |||||||||||||
[pagina LVI]
| |||||||||||||
Brusselsche bibliotheek berust. De andere boeken zijn waarschijnlijk in den tijd der omwentelingen vernield of verloren. |
|