Werken. Deel 3: Inleiding, varianten, errata
(1905)– Hadewijch– Auteursrecht onbekendGa naar margenoot+ V.Al wie tot nu toe met ons van deze uittreksels kennis genomen heeft, zal opmerken dat het schrift opgesteld is op de wijze van alle gelijkaardige levens van kloosterstichters of door hunne medebroeders geheiligde monniken. Op elke bladzijde zal men de wonderlijkste zaken en de zonderlingste daden tegenkomen; alles is er ten zeerste overdreven, de deugden en de werken. Geen kloosterkroniek die niet vervuld is met de rijkste over- | |
[pagina XLVII]
| |
drijvingen op de openhartigste wijze voorgedragen. Abten of prioors zijn overal uitstekende en volmaakte mannen, de minste schrijvers hebben meesterstukken samengesteld. De geest der gemeenschap is altijd dezelfde, hij kent geen evenredigheid. Het leven van Ruysbroek ontsnapt aan dezen regel niet: van zijn geboorte af tot aan den tijd van het verzoek zijner zaligverklaring heeft hij volgens zijne lofredenaars ontelbare wonderen uitgewerkt. Hetgeen wij verhaaldGa naar margenoot+hebben, heeft slechts betrekking op een gering tijdperk zijns levens en zie toch welke zonderlingheden! Waar is de waarheid tusschen al die naïeve verhalen? Welke daden zijn door uiterlijke bewijzen min of meer gestaafd? Voor een man die het grootste deel zijns levens in de stilte der kloosters heeft doorgebracht, is er niet veel uit wereldlijke oorkonden te verwachten. Doch, voor een Ruysbroeck die zestig jaren in de grootste stad van zijn geboorteland eene geestelijke bediening heeft bekleed, die daar predikte met hoogen lof, die daar eene ketterij vernietigd heeft, was er op wat meer te rekenen. Tot nog toe, nochtans, kennen wij geen enkele oorkonde, geen gelijktijdige kroniek of geen schrijver die van hem iets meldt: noch zijn naam, noch de naam der BlommardinneGa naar margenoot+komen nergens voor. De Brabantsche Yeesten, eene zoo uitvoerige bron voor onze geschiedenis, door een tijd- en landgenoot van Ruysbroeck opgesteld, zeggen geen woord van hem en zijne daden. De kroniek van Dinterus, wat later geschreven, maar op de beste echte stukken bewerkt, geeft niets meer. En nochtans kon er een geschikter stof zijn voor eene dichterlijke of historische uitweiding dan de geschiedenis van eene vrouw die, in een zilveren zetel zittende, | |
[pagina XLVIII]
| |
een aantal driftige aanhangers betooverde; die met de Serafijnen verkeerde en in de opperste stad van Brabant zulke beroering zou verwekt hebben? En nog meer, de man, de priester, die deze verbazende vrouw in hare leer zou bestreden hebben en haar buitengewoone macht zouGa naar margenoot+vernietigd hebben, deze man heeft talrijke geschriften achtergelaten, en in geen er van vindt men een woord over de afgrijselijke ketterij, over het onkuische schepsel, over de verdoolde Brusselaars. Wat is er uit dit algemeen stilzwijgen te besluiten? Dat de geheele geschiedenis der Blommardinne eene uitvinding van Ruysbroeck's biograaf zou zijn? Zoo verre gaan wij niet; wij nemen het verhaal aan, maar wij zoeken het binnen zijne werkelijke grenzen te herstellen. Dus, wij erkennen eene Blommardinne, wij hebben ze meermaals in onze oorkonden ontmoet; wij nemen aan dat deze vrouw, door spreken en schrijven, overdreven berispelijke leeringen of gewrochten openbaar zou gemaakt hebben; wij gelooven dat Ruysbroeck zich daartegen heeft verheven, zelfs dat hij door zijne welsprekende tusschenkomst de vrouw heeft ten ondergebracht; maar, volgens ons, is dat alles zonder groot gerucht, in een kleinen kring voorgevallen, zoodat er geen geschiedkundige getuigenis van overgebleven is. |