Werken. Deel 3: Inleiding, varianten, errata
(1905)– Hadewijch– Auteursrecht onbekend
[pagina XXII]
| |
I.Ga naar margenoot+Jan van Ruysbroek.Welke zijn de bronnen zijner geschiedenis? Ten jare 1623 bood de algemeene Voorstander (Procurator generalis) van de Congregatie van de Canonici Regulares den Paus Gregrorius XV een waarachtig verhaal aan (relatio fide digna) van het leven en de mirakelen van Johannes Ruysbroek om de zaligverklaring van dezen dienaar Gods te verkrijgenGa naar voetnoot(1). Dit verhaal, waarvoor men uit al de historische bronnen zorgvuldig had geput, was opgesteld door broeder Thomas a Jesu, eenen Spanjaard, Vicaris-generaal van de Orde der Barvoeters in België en Duitschland, en goedgekeurd door den beroemden Aubertus Miraeus. De schrijver stelt zijn verhaal op met genoegzame nauwkeurigheid, doch zonder de minste kritiek. Hij heeft voor zich liggen een tiental boeken waarvan hij den inhoud in 't kort weergeeft of letterlijk afschrijft zonderGa naar margenoot+ooit den minsten twijfel in te brengen tegen de geloofwaardigheid van een of ander daarin verteld feit. Is er hier eene uitdrukking meer of daar een woord sterker of ruwer, hij zal niet aarzelen om ze aan te nemen, zonder te denken of ze niet eenvoudig latere uitbreidingen zouden zijn. Doch zijn werk is niet te versmaden: het maakt ons | |
[pagina XXIII]
| |
met de historische bronnen bekend. ‘Vooreerst, zegt de schrijver, werd cort na Ruysbroeks dood, zijn leven beschreven door Jan van Schoonhove, zijnen leerling, en door Henricus Pomerius, omtrent het jaar 1440; door Petrus Impens, in de chronyke van Bethleëm, bij Loven, in “die alder excellente Cronycke van Brabant, gheprent Thantwerpen, bi mi Jan van Doesborch, int jaer 1518” (capittel 37); door Jan Gilemans, in zijne Novale Sanctorum; door Thomas a Kempis in het leven van Geert Groote en in de Kronyk van Ste-Agnetenberg, en voorders door Surius, Aub. Miraeus, Jo. Molanus.’ Een woord over eenige dezer bronnen zal in de zaak niet weinig licht brengen. De eerste biograaf, Jan Dirkszoon van Schoonhove,Ga naar margenoot+was een tijdgenoot en leerling van Ruysbroek; doch wij weten niet wanneer hij in het klooster van Groenendaal is getreden. Alleenlijk weten wij dat hij daar was in het jaar 1413, en dat hij gestorven is in het jaar 1431, dus vijftig jaren na Ruysbroeks dood. Hij heeft nog al vele geschriften nagelaten, welke alle bijeenverzameld zijn in een prachtig handschrift berustende op de Brusselsche boekerij, no 15129. In dit handschrift is het leven van Ruysbroek niet te vinden; doch wij weten dat hij dit leven heeft samengesteld, door de volgende getuigenissen: Jan Joncheere of Johannes de Furnis (Jan van Veurne), eerst monnik te Groenendael, voorts prior in St-Martensdael te Leuven, alwaar hij stierf den 17 Januari 1509Ga naar voetnoot(1), is de schrijver van een boek, waarvan de titel aangegeven wordt, hier Virilogium Viridis Vallis en daar Necrologium | |
[pagina XXIV]
| |
Ga naar margenoot+Viridis Vallis of anders, een boek dat nog bestond in den tijd van Sanderus (1641) en tegenwoordig niet meer voorhanden is. Daarin zegt hij: ‘Jan van Schoonhove heeft het roemrijk leven van dezen heiligen vader (Ruysbroek) getrouwelijk beschreven.’ Doch, volgens een brief van Aubertus Miraeus, welke voor onze oogen ligtGa naar voetnoot(1), zou hij er bijgevoegd hebben dat het werk van Schoonhove in zijnen tijd (omtrent 1480) was verloren gegaan. ‘Gij bericht mij wel, schrijft Miraeus aan Huibertus Rosweyde den 15 December 1622, over het uitgeven van Ruysbroeks leven door Jan van Schoonhove; jammer is het dat er geen hoop is, in Brabant het boek te vinden. Jan Joncheere in zijne Virilogio, doet opmerken dat dit boek waaruit Bogaert het zijne, dat ruimer is, heeft geput, gansch verloren is. Zoodan was het noodig onderzoekingen te doen in Utrecht, in Emsteyn, of in Dordrecht, te Deventer, te Zwolle, te Keulen of elders.’ Ga naar margenoot+ Zoo stond de zaak in 1622. Sedert heeft men het boek niet gevonden. In weerwil van twee of drie getuigen zou men nog wel mogen vragen of het boek ooit bestaan heeft; het is te zeggen als een geschrift werkelijk handelende van Ruysbroek's leven en werken. Wij hebben nog vele bronnen voorhanden voor de levensbeschrijving en de geschriftkennis der Groenendaalsche monniken: het Venatorium, van Johannes Maubanus, die zeer waarschijnlijk vóór Joncheere schreef; het Necrologium Viridis Vallis, van M. Masteleyn, een boek met veel zorg opgemaakt naar de oorkonden der kloosters zelf, en verder, de bibliographische Werken van Foppens en | |
[pagina XXV]
| |
Paquot: geenszins wordt er gesproken van een leven Ruysbroek's door J. van Schoonhove; het bestond niet in de Rookloosterboekerij, waarvan wij eenen nauwkeurigen cataloog bezitten, en wat meer is, zooals wij gezegd hebben, bevindt het zich niet in het schoone handschrift bevattende de volledige werken des mans, bijeenverzameldGa naar margenoot+door een kanunnik van Groenendaal, priester en leerling van Schoonhove, op de bede van Hendrik Ysenbart, pastoor van St-Merten, te Zavelthem bij Brussel. Toch moeten wij aannemen dat hij het vermeld leven opstelde, volgens de stellige uitdrukking van het Necrologium: ‘pater Jo. Theodrici de Schoonhovia, veraci atque egregio stilo, utpote qui eumdem novit, vidit, subque ac cum ipso hic vixit, fideliter conscripsitGa naar voetnoot(1). Overigens zullen wij zien uit te leggen wat er met het werk gebeurd is. Echter bestaat er nog iets van Schoonhove over Ruysbroek. De beroemde kanselier der Parijsche Hoogeschool, Joannes Gerson had, in eenen brief aan den karthuizer Bartholomaeus eenige plaatsen uit Ruysbroeks Gheestelyke brulocht streng berisptGa naar voetnoot(2). Schoonhove wederlegde dit schrijven door een boekje, dat nevens den aanvallenden brief gedrukt staatGa naar voetnoot(3). Dit antwoord geeft eenige inlichtingen over Ruysbroek, in wijze van lofrede, maar het kan voor de levensbeschrijving niet aangenomen worden. Wat zou er, eindelijk, te denken zijn van een werk datGa naar margenoot+tijdens het leven van den schrijver reeds onbekend of | |
[pagina XXVI]
| |
vergeten was. Dit kan nog al wel verklaard worden. Henricus de Pomerio, of Henricus Bogaert, van wien wij verder gewag zullen maken, zegt in het begin van zijn leven Ruysbroek's: ‘al wat ik schrijf, heb ik vernomen van de geloofwaardige mannen, broeder Jan van Holare, uwen prior, en broeder Jan van Schoonhove, onze medebroeders, welke openbaarlijk opgeven dat zij die zaken gezien hebben of wel uit een waarachtig verhaal vernomen’. Wij stemmen dan in met de geleerde Bollandisten, die het leven door Bogaert geschreven, voor het eerst in zijnen echten tekst uitgegeven hebbenGa naar voetnoot(1), en met hetgeen al door Joncheere aangekondigd was: het schrift van Schoonhove is aan Bogaert overgegeven geweest en door hem in zijne Groenendaalsche geschiedenis gelascht en met Jan van Holare's gezegde vermengd. Jammer is het toch dat wij de origineele getuigenissen van deze tweeGa naar margenoot+mannen niet meer bezitten, om te weten wat van den eenen of van den anderen komt, of zelfs wat er Bogaert zou hebben aan veranderd. Naar twee vermeldingen door de Bollandisten uit het Necrologium geput, weten wij toch dat hij zaken die in Schoonhove's geschrift stonden, achtergelaten heeft. Zoo kan hij er ook bijgevoegd hebben. Hendrik Bogaert of van den Bogaerde, een Brusselaar, werd de achtste prior van Groenendaal in het jaar 1431. Hij was een verdienstelijk man, magister in artibus, hetgeen gemeenlijk beteekent iemand die op een hoogeschool gestudeerd heeft; later werd hij biechtvader in Ste-Bar- | |
[pagina XXVII]
| |
berendaal, te Tienen, Prior in Zevenborren, enz. Hij heeft vele godvruchtige of ascetische werkjes geschreven, waarvan men den cataloog bij Mauburnus vindt; zijn naam heeft eenige betrekking met de geschiedenis der houtsnijkunst in België. Hij stierf te Groenendaal den 2en Juni 1469, in den ouderdom van 87 jaren. Dus was hij geboren in het jaar dat Ruysbroek gestorven is. Een zijner gewrochten is verschillend getiteld: Vita servi Dei Rusbrochii, etc. Het is verdeeld in drie deelen, waarvan het eerste eene kleine geschiedenis van het gesticht Groenendaal in 21 capittels bevat; het tweedeGa naar margenoot+het leven en de mirakelen van Ruysbroek, in 35 capittels; het derde, het leven van Jan van Leeuwen, bijgenaamd Bonus Cocus, den goeden kok van Groenendael. Wij hebben gezien op welke getuigenissen dit boek gestaafd is; nu Jan Schoonhove's geschrift niet meer voorhanden is, moet men zeggen dat Bogaert's boek ons de eerste bron voor het leven van Ruysbroek voorstelt, en wij mogen er bijvoegen, het is tot heden de eenigste bron, want wij mogen weinig rekening houden met het tiental regelen die men over den man in Schoonhove's verdediging tegen Gerson vindt. Al de andere bronnen, door broeder Thomas à Jesu vermeld: Petrus Impens, die Chronycke van Brabant Thomas à Kempis, zijn letterlijke uittreksels uit Bogaert's werk. Wat de Novale Sanctorum van Jan Gilemans betreft, het is een verloren handschrift, maar wij weten dat deze Rookloosterprior niets anders dan afschriften heeft vervaardigd. Bogaert's werk is in alle tijden een zonderling thema van opstellen geweest en niets ware vermakelijker dan eene nevenseenstelling der verscheidene lezingen, ver-Ga naar margenoot+ | |
[pagina XXVIII]
| |
grootingen, bijvoegselen van allen aard, waarmede men dat leven versierd heeft, en welke niets anders zijn dan geestrijke aanvullingen. Het schoonste voorbeeld daarvan is het leven door Laurentius Surius, aan het hoofd der latijnsche vertaling van Ruysbroek's werken gesteld. Maar Surius verwittigt ons gemoedelijk: ‘Onze leven en daden van Ruysbroek zijn weinig uit veel getrokken, uit de geloofbare geschriften die ik heb kunnen bijeenrapen, en hoewel deze daden uitnemend en wonderbaar zijn, is het niet te betwijfelen, dat er veel meer uitnemend is hetwelk men niet opgeschreven heeft, of dat verborgen ligt door de menschelijke nalatigheid. De voornaamste schrijver van Ruybroek's leven was een Regulier, welke zijnen naam niet opgeeft, en kort na Ruysbroek's tijd leefde; maar wij hebben zijne woorden op betere wijze opgesteld.’ En dit gezegd, levert ons Surius een gewrocht, hetwelk de kapittels van Bogaert's geschrift navolgt, maar den tekst tot het viervoudige uitlengt, of er geheele stukken van weglaat. De heer Van Otterloo, in zijn merkwaardigGa naar margenoot+werk Joannes Ruysbroek, etc. (Amsterdam, 1874), heeft deze langdradige paraphrasis van Surius tot grond van zijn IIIe hoofdstuk: Ruysbroek's leven genomen. Vele onnauwkeurigheden zijn daarmede in zijn boek geslopen. Het beste thema voor eene beredeneerde geschiedenis van Ruysbroek's daden, ware dus eene getrouwe vertaling van de eerste en eenigste bron zijns levens. Deze bestaat in een handschrift der Kon. Brusselsche boekerij, no 11988, bijna van denzelfden tijd als Bogaert's Latijnsche tekst. Wij deelen hieruit de kapittels mede bevattende het tijdstip van Ruysbroek's leven, van zijne geboorte tot aan | |
[pagina XXIX]
| |
zijn zestigste jaar, wanneer hij in het klooster is getreden. Wij beginnen ons afschrift met de hoofdstukken van het tweede deel, voorts bijvoegende de kapittels van het eerste deel, waarin melding gemaakt wordt van den heiligen man. |
|