Werken. Deel 1: Gedichten(1875)– Hadewijch– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 297] [p. 297] XXX. Een edel licht lichtet in ons fijn Dat wilt altoes dat wy hem ledech zijn De pure voncke dat ghensterlijn De levelecheit der zielen mijn Dat enich altoes met gode moet zijn Daer licht god inne sijnen eweghen schijn. Dat es verborgen in ons binnen Het en can redene noch zin versinnen Niet anders dan met bloter minnen 10.[regelnummer] Si sijn overformt diet bekinnen Over natuerleke uter voncken van binnen In een godlec eenvuldech kinnen. De toeval der menichfuldecheit Benemt ons onse eenvuldecheit Also sente Jan evangeliste seit Dat licht lichtet inder demsterheit Ende niet en begriptse des lichts claerheit In hare die donkere demsterheit. [pagina 298] [p. 298] Waren wi comen te desen lichte 20.[regelnummer] So waren wi ledech in zijn gesichte Van alre wise van allen berechte Van alre storien van allen gedichte In een afgrondech ongestichte Sagen wi dat licht dan inden lichte. Scaemt u ghi die lange hebt ghescenen Dat u so lange moet toeval menen Ende ongewesent altoes crupet henen Mochte eenvoldecheit u in hare gheweenen Datse u met haren lichte hadde overscenen 30.[regelnummer] Soe bleefdi van beelden van formen ongherenen. Ghi moget u selven wel versien Dat ghi dat licht buten suect met partien Dat in u geheel es ende u geheel wilt vrien Wildi derre philosophyen Sijn meester soe en mogdi u selfs niet lyen Noch niet achten maer alles vertyen. Ay deus hoe grote edelheit Es dese vrie ledecheit Daer van minnen minne al ontseit 40.[regelnummer] Ende niet en suect buten harsselfsheit Alse si die ewege zalecheit Heeft besloten in hare enecheit. Vorige Volgende