Strofische gedichten
(1942)– Hadewijch– Auteursrecht onbekendInhoud.De tijd is nu gunstig ten goede; werkten wij nu 't goede, we zouden dra overwinnen; waren we vroed in omzichtigheid, wij zouden ook anderen voorlichten; nu dolen we (I). Legden wij alle onstandvastigheid af, gedroegen wij ons naar de leer der Minne, we zouden Haar verwerven (II). | |
[pagina 143]
| |
Zetten wij ons met kracht boven al onze nooden, wij zouden Minnen ten volle behagen en sterk staan tegen alle vreemden (III). Wie voor de Minne in zich plaats zou maken, zou Haar gelijk worden en in Haar ten volle verzadigd (IV). Wie zich om Hoogheid der Minne inspant, wil al lijden om Haar (V). Was ik trouw gebleven aan den adel mijner ziel, ik zou mij geheel aan Minne hebben geschonken, met al wat ik kan, en zoo zou ik vereenigd met Minne hebben geleefd (VI). Wie in de diepte der smart de hoogheid der Minne, de hooge gezindheid, bewaart is van riken sinne; daarom wil ik alles om Minne verduren (VII). Wie hooge verwachtingen van Minne koestert zal Haar met Minnen werk beoefenen en sterk in hartstochtelijken ijver standhouden (VIII). Ons nadert angst om Minne, omdat wij haar verwaarloozen (IX). Mocht Minne mij trouw vergelden! (X). Geen geleerde kan begrijpen hoe schoon het hem zou staan, die in Minne sterk werk verrichtte; hij zou overwinnen en in orewoet gansch in Haar wegsmelten (XI). Wij maken het ons gaarne veilig, zoeken dadelijk troost, waarom Minne ons versmaden moet (Rf.). Elke strophe wordt besloten met de bede: God moge ons nu beraden: helpen, beschermen, ondersteunen, genadig zijn. | |
Algemeene beschouwingen.In dit zeer gekunsteld lied is het moeilijk een vasten, duidelijken, samenhang te ontdekken. Elke strophe schijnt een onafhankelijke gedachte te behandelen, die soms wel wat ter wille van den vorm verwaterd wordt. Het is in 't algemeen een opwekking tot meer ijver, meer offergave, meer standvastigheid. De verschillende strophen raken aldus verschillende tekortkomingen aan, oorzaken waarom het volle, ware, bezit der Minne uitblijft; met redenen die aansporen tot verbetering en moediger dienst. | |
Bijzondere opmerkingen.Geen natuurtafereel; maar blijkbaar in de lente gedicht: de tijd die ten goede spoet geeft.
MYSTIEKE BEELDEN: van den Minnenstrijd en de overwinning (3, VIII, XI). Van de Minneschool (II, IX); van Minnehonger (IV); Van Minneghewat (V) met de noodzakelijkheid van het lijden (VII) dat men moet te boven komen (III). Eenheid, gelijkvormigheid met Minne (36, VI); Minnebrand (XI); het dolen om Minne (VII); het erf der Minne (17, 32). Voorts: de trouwe Minnedienst, de sterke werken om Minne; met de pacht: de schatting van al wat men kan, die men de Minne betaalt. De leer over den zielenadel (VI). De gedachte van het apostolaat komt uit in str. I. Blijkbaar was het er in dit lied meer om het muzikale te doen, dan om de gedachte. De woordmuziek overheerscht. Het muzikaal-mystieke temperament van Hadewijch laat zich hier ten volle gelden. Toch is die woordvirtuositeit geen louter spel met woorden en klanken. Deze worden steeds door een gedachte gedragen, die soms wel wat vaag is, wel wat aan den vorm opgeofferd, maar | |
[pagina 144]
| |
niet zóó, dat ze er door overwoekerd wordt. De eenheid ligt in de eenheid der stemming: de mystische drang naar een mooi lied, met mooie, rijke klanken en rhythmen, over de al-Hooge, heerlijke Liefde. In de muziek, die de ziel een boodschap brengt van hooger, heeft die drang zich hier voornamelijk ontladen. | |
Vorm.STROPHENBOUW:
a4 a4 b3 a4 a4 b3 b3 b3 b3 c3 c3 tornada: b3 b3 c3 c3
De rijmen zijn zeer gekunsteld. De vv. 1/2 en 4/5 van elke str. hebben dubbelrijmen, zoo dat de woordstammen der beide rijmen in het tweede vers in omgekeerde orde voorkomen: deze grammatische rijmen vormen chiasme: ten goede spoet / metten spoede goet (uitzondering str. X). De c-rijmen zijn door het geheele lied op -aden, telkens rijmende met beraden van een soort stoc of refrein, waarmee ieder str. sluit. In str. XI zou in plaats van ghewerc moeten staan ghemerc, wat feitelijk een veel beteren zin zou geven: consideratio. Ik lees: 27 Wine souden Mínnen ghenoéch gheríven 38 Hine woénde in hońghere van Minnen grónde 46 Dat hi die Mińne ende ál hare wáre 49 Hare diepste ghewát móghe dorewáden 57 So mochtic mínne met Mínnen léven 78 Dit es daer toe roúpt die heíleghe Kérke 88 Connen wij, der waérheit vrémde túmen 98 ende met toeverláte an Háre al cléven (?). Elders nog al drielettergrepige voorslag. Str. X, die in A en B ontbreekt, zou niet oorspronkelijk kunnen zijn: de dubbelrijmen ontbreken in vv. 1/2; v. 98 staat al cleven waar elders steeds een cleven.
TAAL. - v. 8 wat si minnen versta ik: zij weten niet wat het is dat zij minnen, d.i. zij minnen nl. de wereld en zij weten niet wat die Minne is, wat de wereld is die zij minnen. Misschien ook: zij weten niet wat zij minnen, zij kunnen hun liefde nog niet vestigen. Er is hier spraak van onvroede die zich zelven nog niet kennen, omdat zij nog niet tot de kennis der ware Liefde gekomen zijn. Er is hier geen spraak van vreemden. Dit geeft, meen ik, een voldoenden zin, om niet met Leonard Willems (Verslagen en Med. der k. Vl. Ac. 1932, blz. 568) te moeten verklaren: zij weten niet wat minnen is. Tegen si als conjunctiefvorm heb ik geen bezwaar, daar Hadewijch herhaaldelijk conjonctiefvormen voor indicatiefvormen gebruikt. Wel tegen de gewrongen uitdrukking voor wat minnen si; ook hebben A en B sij. Wat zijn die onvroede? Waarschijnlijk dezelfden, die er een andere wijze van Minne-dienst op nahielden en de beoefening der Minne door Hadewijch en hare genooten niet goedkeurden. Hadewijch meent hier: waren wij in hoeden vroet: beoefenden wij de Minne als vroeden, die met spoede goet werken, en zich daarbij in hoede nemen (tegen alle zonde of gevaar van zonde, of tegen alle kere b.v.), dan zouden ook die anderen goed bezorgd zijn, die | |
[pagina 145]
| |
niet de ware Minne dienen en beoefenen: door onze Minne-beoefening, door ons leven, zouden we ze tot de kennis der ware liefde gebracht worden. vv. 11-13. Voor werden heeft L. Willems (ib. blz. 547) voorgesteld te lezen weerden, en hij begrijpt: ‘de keren (listen) vechten ons zeer aan, maar zoo wij list (keer) met haar zeer willen weren, dan moeten wij keer kapot maken’. werden staat zeker voor weerden van weren; indien het werden van werden zou zijn, dan zou hier, als verder v. 15 en als v. 5, worden staan. Hieruit blijkt ten duidelijkste dat Hadewijch de lange klinkers nog enkel heeft geschreven, zooals de dichter van Lutgart, Willem van Afflighem. De beteekenis dunkt mij toch niet juist te zijn weergegeven; keer, kere zijn veeleer de wisselvalligheden, de onstandvastigheden; wat ons aanvecht zijn onze onstandvastigheden; willen wij ons daartegen verweren, dan moeten wij die onstandvastigheden, met al het leed dat ze ons veroorzaken, afleggen, doen sterven. Zeer juist heeft L. Willems gewezen op de volgende strophe als toelichting waar we wederstoet moeten doodslaan om onze node te verdriven. 74-75. De woorden zijn vrij vaag. Er schijnt een woordspeling bedoeld tusschen ghestaen en gaen. Ik versta: ende so gaen te ghestane met storme: zoo er toe overgaan om stand te houden met hartstochtelijken ijver; en door aldus dóór te gaan, stand te houden voor Minne. 86-89. Ook vrij vaag; ik versta; daarom verwijderen wij voor ons zelven, connen wij: waar en zooveel wij kunnen, de vreemde luimen der waarheid. Dit sluit aan bij v. 83 dies wij die Minne versumen. Minne toont ons waarin ware Minne-beoefening bestaat, en als wij dit inzien, dan verwijderen wij..., ons selven is dan niet van wederkeerig ww. hem rumen, maar 3en nv. te onzen behoeve, bate: wij doen er zoo weinig mogelijk aan mee. 94-95. Nog eens vrij onduidelijk: Ik heb altijd in Minnen trouwe geschouwd = om Haar trouw te zijn? Dat ik nu niet zie: ghetrout vore Minne = dat ik in de oogen van Minne vertrouwd word, als trouw geld. Dus: dat ik nu zie dat M. mij niet als trouw behandelt. 23
De tijt gheeft ons ten goede spoet,Ga naar margenoot*
Ende wrachten wij metten spoede goet,
So mochten wij verwinnen.
Ende waren wij dan in hoeden vroet,Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
So worden die onvroede behoet,
Die hen noch niet en bekinnenGa naar voetnoot6
Ende blent sijn van binnen;
Want sine weten wat si minnen.
| |
[pagina 146]
| |
Dus dolen wij in allen staden.Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
Nu moet ons god beraden.
II
Ons vechten ane die kere seer,Ga naar voetnoot11
Ende we<e>rden wij metten sere keer,Ga naar voetnoot12
So moeten wij keer doen sterven;
Verstonden wij der minnen ghehere gheleer,Ga naar voetnoot14
15[regelnummer]
Ende worden wij mettien ghelere gheheer,
Wij souden minne verwerven,
Ende in al hare rijcheit erven,Ga naar voetnoot17
Diere wij nu alte langhe derven,
Te onser groter scaden.
20[regelnummer]
Nu moet ons god beraden.
III
Wi hadden crachte grote noet,Ga naar voetnoot21
Dat wij onse node groetGa naar voetnoot22
Met crachte mochten verdriven,
Die ons doen wederstoet ter doet.Ga naar margenoot*
25[regelnummer]
Sloeghen wij met doede wederstoet,Ga naar voetnoot25
Sone mochte ons niet ontblivenGa naar margenoot*Ga naar voetnoot26
Wine souden minnen ghenoech gheriven
Ende jeghen alle vremde verstiven
Die ons mochten verladen.
30[regelnummer]
Nu moet ons god beraden.
| |
[pagina 147]
| |
IV
Die ghenoech der minnen rike wijct,Ga naar voetnoot31
Ic segghe dat hi bi wike rijct;Ga naar voetnoot32
Dies ghevet trouwe orconde.Ga naar voetnoot33
Want hi hare so ghelike blijct,Ga naar voetnoot34
35[regelnummer]
Ende so een met dien blike ghelijct,
Dat mense beide een vonde,Ga naar voetnoot36
So datse gheen sin ghesceden en conde,
Hine woende in honghere van minnen grondeGa naar voetnoot38
Met allen vollen saden.Ga naar margenoot*
40[regelnummer]
Nu moete ons god beraden.
V
Die dore der minnen hoghe poghet,Ga naar voetnoot41
Wat hi met dien poghe hoghet,Ga naar voetnoot42
Dat werct hi openbare;Ga naar voetnoot43
Want hijt met allen ghetoghe doghet,Ga naar voetnoot44
45[regelnummer]
Ende so met vollen ghedoghe toghet
Dat hi die minne ende alle hare ware
Metter minnen minne anestare,Ga naar margenoot*
Ende met volre vriheit sonder vareGa naar voetnoot48
Hare diepste ghewat moghe[n] dorewaden.Ga naar voetnoot49
50[regelnummer]
Nu moet ons god beraden.
| |
[pagina 148]
| |
VI
Haddic mijn hoghe geslachte bedacht,Ga naar voetnoot51
Ic hadde[n] edelen ghedachten gheslachtGa naar voetnoot52
Ende mi der minnen al ghegheven,Ga naar margenoot*
Gheheel, met alre machte pacht,Ga naar voetnoot54
55[regelnummer]
Ende vercreghen metten pachte machtGa naar voetnoot55
In minnen natuere een cleven.
So mochtic minne met minnen leven,
Dat mi te langhe nu es ontbleven
In minen nederen daden.
60[regelnummer]
Nu moete ons god beraden.
VII
Men vindet in minnen sale dal;Ga naar voetnoot61
Die dan vindet in dien dale sal,Ga naar voetnoot62
Die es van riken sinne.
Sint minne mi ierst quale beval,
65[regelnummer]
Wie mi iet anders bevale, mi qual:
Quale nemic vore alle ghewinne.Ga naar voetnoot66
Want ict mijn naeste leven kinne,Ga naar voetnoot67
Sint mi te doelne bevolen hevet minne,
In clemmenne ten hoechsten graden.
70[regelnummer]
Nu moet ons god beraden.
| |
[pagina 149]
| |
VIII
Die ghereet steet te bevane waen,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot71
Hi sal, met hoghen wane bevaenGa naar voetnoot72
Die minne met minnen werke;
Ende so met storme te ghestane gaen,Ga naar voetnoot74
75[regelnummer]
Ende minne met doregane ghestaenGa naar voetnoot75
Ende werden even sterke,
Dus na dat ict ghemerke.Ga naar voetnoot77
Dit es daer toe roupt die heyleghe kerkeGa naar voetnoot78
Hen allen dies hare ghestaden.Ga naar margenoot*
80[regelnummer]
Nu moet ons god beraden.
IX
Ons naken van minnen vare baer:Ga naar voetnoot81
Hets recht dat ons van minnen verbaere vaer,Ga naar voetnoot82
Dies wij die minne versumen,
Die ons gheeft so claer hare waer
85[regelnummer]
Ende, met allen ghehelen ware, claer
Leeret al hare hoechste constumen.Ga naar margenoot*
Dies wij ons selven gherne rumen,Ga naar voetnoot87
Connen wij, der waerheit vremde tumen
Jeghen der minnen gaden.
90[regelnummer]
Nu moete ons god beraden.
X
[Ic hebbe langhe ghetoent rouwe.
Hets recht dat mi minne trouwe.Ga naar voetnoot92
| |
[pagina 150]
| |
Mi berout dicke dat ic moet leven.
Ic hebbe in minnen trouwe bescout;Ga naar voetnoot94
95[regelnummer]
Dat ic niet en bescouwe ghetrout
Vore minne dats mi groet sneven.
Doch willic mi gheheel hare gheven,
Ende met toeverlate an hare al cleuen
Sine sal mi niet ontspaden.
100[regelnummer]
Nu moete ons god beraden.]
XI
In al der kerken clercke ghemerc,Ga naar voetnoot101
So segghic dat en merke clerc
Hoe scone het den ghenen stoedeGa naar voetnoot103
Die in minnen wrachte sterc werc:
105[regelnummer]
Hi worde so mettien werke sterc,Ga naar margenoot*
Ende verwonne sonder moede;Ga naar voetnoot106
Hi soude in minnen oerewoede
Verbernen in hare diepste vloedeGa naar voetnoot108
Ende versmelten alse caden:Ga naar voetnoot109
110[regelnummer]
Nu moete ons god beraden.
Ga naar margenoot*Wi sijn te gheruun in onse hoede,Ga naar voetnoot111
Ende nemen troest ten eersten spoede:Ga naar voetnoot112
Dies moet ons die minne versmaden;
Nu moete ons god beraden.
|
|