| |
| |
| |
[II. Inleiding]
Eerste hoofdstuk Aard en bestemming
Uit de bij elken ingestelde analyse over aard en bestemming dezer brieven blijkt wat volgt:
Enkele onderscheiden zich onmiddellijk van de overige als verhandelingen of zelfs preeken: X, XV, XX, XXII, XXVIII, XXX. Van eene echter staat vast, dat die geschreven werd, nl. XXII. Het was een geschreven verhandeling, bestemd om gelezen te worden. Waarom zouden de andere ook geene als brieven geschreven verhandelingen zijn?
Trouwens, het onderscheid tusschen brief en verhandeling kan vaak moeilijk worden gemaakt. Zoo zouden ook Br. II, IV, XIII, XIV, XXIV verhandelingen kunnen zijn. Eindigt de XXXe Br. als een preek met Amen, ook de XXIVe heeft hetzelfde slot. Toch is de XXIVe, met zijn persoonlijke toespelingen op een jonge herte en op hare gebreken en kennissen, wel een brief geweest.
Weer andere zouden als verhandelingen of onderrichtingen kunnen doorgaan, indien niet hier of daar de toon persoonlijker werd; aldus VIII, XVI, XVII, XIX. Ook Br. VI is grootendeels verhandeling, al komt een paar maal de toespraak aan een brief herinneren.
Nog andere beginnen als een verhandeling, doch zijn klaarblijkelijke brieven. Men vergelijke b.v. het begin van Br. I, zeker een brief, met het begin van Br. XXX, die als een verhandeling aandoet:
Br. I |
Br. XXX |
God, die de clare Minne die onbekent was verclaerde bi siere dóghet, daer hi alle doghet bi verliechte in siere claerheit der Minnen, hi moet u verliechten ende verclaren metter claerre claerheit, daer hi hem selven claer met es, ende al sinen vrienden ende sinen naesten gheminden. |
God, die ye was ende emmermeer wesen sal fundament van gherechten Minnen ende van volcomenre trouwen, hi es onse volcomene trouwe der alrevolcomenster Minnen, daer hi hem selven met mint in hem selven, ende al sine vriende die hi mint, hem selven te minnen met volmaecter volcomenheit. |
Beide volzinnen hebben geheel hetzelfde rhythme.
| |
| |
In sommige brieven treffen enkele deelen als echte verhandelingen: b.v. de XVIIIe; de XIIe brief is een doorloopende onderrichting voor een overste.
Het blijkt dus, dat de brief vaak in de verhandeling overgaat, dat een onderscheid tusschen brief en onderrichting of verhandeling moeilijk te maken is, en dat ook de verhandelingen geschreven werden.
Wij hebben dus overal met kortere of eenigszins uitvoerige geschriften te doen, gericht aan een of meer personen, en bestemd om gelezen te worden. In dien zin zijn het alle brieven en kon de verzameling heeten Epistoloe Haywigis.
Het mag bevreemden, dat sommige brieven die als uitsluitend verhandelingen aandoen, niet vergezeld zijn van eene of andere aanwijzing, die ze als brief zou laten herkennen. Het kan echter gebeuren, dat zulk een begeleidend briefje niet in de verzameling werd opgenomen en alleen de verhandeling werd bewaard. Ofwel dat Hadewijch, onder den indruk van een of andere gedachte, een of andere leer, deze eerst voor zich zelf heeft uitgewerkt en ze daarna ter beleering aan hare volgelingen heeft opgezonden of meegedeeld, zooals ze waren. En zulk een uiteenzetting kan bij Hadewijch opgewekt zijn geweest door toevallige lezing, zooals b.v. Br. X en XVIII, met bewerkingen van gedachten uit Richard van St. Victor en uit Willem van St. Thierry. Het kan eindelijk ook zijn, dat de godgewijden zelf om toelichting hebben gevraagd, of dat Hadewijch, naar aanleiding van een of andere plaats in haar brief, er een latere toelichting aan heeft toegevoegd.
De eigenlijke briefjes zijn ook vaak onvolledig: zij schijnen deel uit te maken van andere.
Want de INDEELING der brieven is wel eenigszins willekeurig:
Enkele, die zeker geen verhandelingen zijn, beginnen zonder groet of inleiding en brengen nog duidelijk genoeg het bewijs, ofwel dat iets is weggevallen, ofwel dat verkeerd een nieuwe brief werd begonnen. De eerste heeft geen slot; de tweede geen begin: deze zou heel goed het vervolg kunnen zijn van den eersten, die kan afgebroken zijn geweest na een ingelaschte passage over Hadewijch's persoonlijke ervaring. De zesde heeft geen inleiding en begint ex abrupto; wij zegden reeds dat het een samenvatting van uittreksels uit verschillende brieven kan zijn om een centrale leer. Of is het voortzetting van een anderen, van den vijfden, die geen slot heeft? De zevende, die zeer kort is, geen slot heeft, en nauwelijks een brief kan genoemd worden, zou de inleiding kunnen zijn van den achtsten, die ex abrupto aanvangt. De negende,
| |
| |
die weer nauwelijks een brief is, zou een uittreksel kunnen zijn uit een langeren: of een begeleidend schrijven bij br. X? De dertiende, die geen inleiding heeft, zou het vervolg kunnen zijn van een andere, doch niet van den twaalfden. De vijftiende, met de allegorische uiteenzetting van onze godleke peregrinatie, werd ingegeven door den veertienden: te derre caritaten sijt wacker ende ernst inder peregrinacien des levens (27). Deze beeldspraak mag Hadewijch hebben aangezet om haar uit te werken, hetzij in hetzelfde schrijven, hetzij bij een volgende gelegenheid. De vijf en twintigste is voorzeker geen brief op zichzelf, maar een soort van post-scriptum bij den vier en twintigste: dat deze eindigt met Amen, heeft tot de splitsing aanleiding gegeven.
Het getal een en dertig brieven is dus willekeurig: sommige brieven behooren samen, andere bestaan uit meer dan één brief.
Wat de CHRONOLOGISCHE orde der brieven betreft, hierover laat zich weinig uit de verzameling afleiden. De een en dertigste zou de eerste kunnen zijn, daar deze gericht is tot een jonge godgewijde die veel belang hechtte aan uitwendige werken van boetvaardigheid, maar van Hadewijch heeft gehoord en nu dier ‘teken’ wenscht te kennen. Bij sommige mag men aannemen, dat ze een voortzetting zijn van den voorgaande. De vijftiende werd door den veertiende ingegeven; de achttiende zinspeelt op de leer van den zeventiende.
Van den vijfde af wordt gezinspeeld op moeilijkheden, die Hadewijch vanwege ‘huisgenooten’ ondervond. En deze duren nog voort in den vijf-, den zes- en negen en twintigsten.
Een zekere chronologische orde laat zich dus wel aantoonen, die echter nog niet streng dient opgevat.
Werd ongeveer de chronologische orde bewaard, dan strekken de brieven zich niet uit over een lang verloop van jaren; wat ook blijkt uit de geadresseerde: het lieve kint van den eersten brief is nog het soete kint van den negen en twintigsten.
WIE WAS, of waren nu DIE GEADRESSEERDE(N)?
Hoogst waarschijnlijk waren de meeste van deze brieven bestemd voor één en dezelfde jonge godgewijde. Hadewijch groet haar steeds op ongeveer gelijke wijze, als lieve kint, soete herte, soete Minne; voert tegenover haar denzelfden toon van moederlijk gezag; verwijt haar dikwijls dezelfde gebreken: onstandvastig, lichtzinnig en wuft en tamelijk fier te zijn. Vele brieven volgen op elkander of vertoonen met elkander een innig verband. Brieven zonder toespraak laten toch een jonge geadresseerde vermoeden; b.v. de XVIe door: ghi sijt te weec van herten ende te kinsch in al uwen
| |
| |
seden. De XXIVe door: God moge bekinnen hoe een jonghe herte Minnen ontberen mach. Zoo goed als zeker zijn de meeste der laatste brieven (XXIV, XXV, XXVI, XXIX) aan dezelfde geadresseerd.
Niets dwingt er ons toe voor de andere brieven een andere bestemming aan te nemen. Dat in sommige uitsluitend de tweede persoon meervoud voorkomt bewijst niets tegen deze veronderstelling. Ook in brieven, waarin de geadresseerde als lieve kint wordt toegesproken, komt veelal het meervoud voor en wordt het enkelvoud slechts bij uitzondering gebruikt. Soms ontsnapt een di, in het enkelvoud, te midden van elders overal u of ghi. Hadewijch gebruikte reeds als gewonen vorm van den tweeden persoon enkelvoud ghi en u. Misschien werd ook het meervoud ingegeven door het feit, dat vele brieven bestemd waren om ook door anderen dan de eigenlijk geadresseerde gelezen te worden.
Uit de voorgaande overwegingen volgt dat de ons bewaarde brieven niet alles zijn wat Hadewijch in dien aard heeft geschreven. Zij waren ook niet bestemd om verspreid of uitgegeven te worden. Niet Hadewijch zelf heeft al de door haar geschreven brieven bijeengebracht, maar een jonge godgewijde heeft de aan haar geadresseerde brieven behouden en verzameld. Misschien had zij niet alles meer, gingen blaadjes verloren. De splitsing en inleiding der brieven kan het werk van kopiïisten zijn.
Alleen de XIIe en de XXXIe schijnen uitzonderingen te zijn. Hoe en in welken zin zal verder blijken.
Wij zullen later afzonderlijk en samenhangend behandelen wat uit de Brieven kan afgeleid worden over Hadewijch's uitwendige levensomstandigheden. Laten we hier de conclusies van dit hoofdstuk reeds te pas brengen voor de bepaling van de geadresseerde en van den aard dezer verzameling.
Eenmaal heeft Hadewijch ten huize van de geadresseerde gewoond (Br. XXV). Daar leefde waarschijnlijk een klein genootschap samen van vrome jonkvrouwen, waaronder Sara, Emma en de geadresseerde. Hadewijch is van daar met enkele gezellinnen weggegaan, om ergens een nieuwe stichting van vrome jonkvrouwen te beginnen: een nieuwen zwerm. Na haar vertrek gaat Hadewijch voort haar vroegere gezellinnen met brieven te bezoeken en te leiden. In het nieuwe door haar gestichte genootschap ontstaat tweedracht: men wil er Hadewijch uit verwijderen. In Br. V worden deze opkomende moeilijkheden aangekondigd. Intusschen is ook de eerste communiteit niet ten huize der geadresseerde gebleven: Sara, Emma en de geadresseerde althans zijn in een ander genootschap gekomen, waar de beoefening der Minne
| |
| |
niet met dien ernst en ijver wordt voortgezet, dien Hadewijch wil, waarom zij haar vroegere gezellinnen wel eens tegen hun omgeving op hun hoede zet (Br. 24). Ook staat dit genootschap eenigszins vijandig tegenover Hadewijch. Uit de laatste brieven blijkt, dat de in Br. V aangekondigde breuk voltrokken is: Hadewijch is op den dool en denkt er aan ergens een nieuw genootschap te beginnen, waartoe zij een jonge godgewijde, een kennis van de geadresseerde, Margriet uitnoodigt. In Br. XXIX is de toestand voor Hadewijch niet verbeterd, veeleer verergerd. En zij moet haar vroegere vriendinnen troosten en aanzetten zich niet al te zeer om haar lot te bedroeven, dat, wat er ook met haar gebeure, toch steeds het werk der Liefde zal zijn. En zij rekent zelfs met de mogelijkheid in de gevangenis terecht te komen.
Verder hooren wij over deze zaak niets meer.
Als wij nu zien, dat de XXXe Br. een soort van onderrichting is en de XXXIe klaarblijkelijk niet op zijn plaats staat of aan een gansch andere geadresseerd werd, dan ontdekken wij, dat de verzameling brieven eigenlijk met den XXIXen sluit: het zijn de brieven, die Hadewijch, na haar vertrek uit haar genootschap bij de geadresseerde, aan deze en aan haar vroegere gezellinnen heeft geschreven om ze verder in de Minne op te leiden. En deze brieven werden geschreven uit het nieuw door haar gestichte genootschap, waaruit zij eenmaal zou verwijderd worden.
De XXXe Brief is klaarblijkelijk een verhandeling, een onderrichting, nog wel voor een communiteit; voor een communiteit, die zelfs nauw verwant schijnt te zijn met die van den XIIen en waarschijnlijk dezelfde is: niet slechts om de overeenstemming in de gelaakte gebreken, doch ook om de elders niet voorkomende uitdrukking van haren langhen tiden, die in beide wordt aangetroffen voor een soort van valsche Minne, van vermomming der Minne. De XIIe Br. is wel is waar meer speciaal gericht tot de overste, doch wil vooral de communiteit bereiken. En die communiteit is wel de communiteit geweest, waarin de geadresseerde met hare gezellinnen verbleef. Wij zullen er later wat uitvoeriger over handelen.
Zoo vinden wij nu een zeer aannemelijke verklaring van de bestemming van den XIIen Br.: het zal wel de overste geweest zijn van hetzelfde genootschap. Hadewijch kan van haar vroegere gezellinnen hebben vernomen, dat er in het genootschap waarin zij nu waren opgenomen, niet die hooge, ernstige opvatting van den dienst der Minne heerschte, die zij van haar hadden geleerd; en zij kan zich tot de overste zelf hebben gewend, om haar aan te manen de idealen der Minne hoog te houden.
Een andere bestemming voor Br. XII hoeven wij niet aan te nemen:
| |
| |
het kan de overste van de communiteit zijn geweest, waarheen de geadresseerde met Sara en Emma, na het uiteengaan van de kleine communiteit te haren huize, zich hadden begeven.
Niet dus eerst met den XXIIIen Br. is de geadresseerde overgegaan van haar woning naar haar nieuw genootschap, doch reeds bij den XIIen, en misschien zelfs vroeger: het kan gebeuren, dat geheel de kleine communiteit in het huis der geadresseerde met of kort na Hadewijch's vertrek, reeds is uiteengegaan. De geest kan, in deze nieuwe communiteit allengs zijn verzwakt en de vijandigheid tegenover Hadewijch stilaan hebben toegenomen. Herhaaldelijk stelt Hadewijch de geadresseerde op hare hoede tegen ingeslopen gebreken in de gemeenschap waartoe zij behoort. En hierin stemmen zoowel de XIIe als de XXXe Br. overeen. Het feit zelf dat de XIIe Br. in de verzameling der geadresseerde gekomen is pleit er voor, dat hij bestemd was voor de communiteit waartoe zij behoorde.
De op onbepaalden tijd gehouden onderrichting van den XXXen Brief kan aan het einde der brieven zijn toegevoegd.
Alleszins merkwaardig is de plaats van den XXVIIIe Br. in deze verzameling. Vooreerst, het is geen brief: het is een hoogst lyrische ontboezeming van de in God feestvierende ziel. Die staat hier nu te midden van brieven, waaruit de ergste beproeving spreekt: Hadewijch is op den dool; verwijderd, verdreven uit het genootschap dat zij zelf ter eere van de Minne had verzameld; onzeker van haar lot, in een toekomst vol bedreiging, die de mogelijkheid der gevangenis niet uitsluit. Heeft zij in die omstandigheden die ontboezeming kunnen schrijven? Heeft zij haar ziel aldus kunnen losmaken van alle aardsche toevalligheden, om op die wijze op te vliegen in de Liefde tot in de diepste geheimenissen der Godheid, en er feest te vieren in de klaarheid van den H. Geest aan de tafelen der goddelijke verweentheid? Heeft dan die zware beproeving haar doen opgaan in de vreugde te mogen lijden voor de Liefde, gelijk de Apostelen heengingen vol vreugde van het aanschijn van het Sanhedrion, omdat zij waardig waren geacht om Jesus' Naam bespotting te mogen verduren? Heeft zij aldus gejuicht in God, nu zij datgene mocht ervaren, waarin zij het hoogste leven aanschouwde: Dat hoechste leven ende dat seerste wassen es: dat verderven ende dat verdoyen in smerten van Minnen, zooals zij het nog, in haar dertigsten brief, in dezelfde hachelijke omstandigheden uitzingt?
Welk een hooge ziel zich dan hier voor ons openbaart, voor wie de Minne inderdaad alles was.
| |
| |
De XXXIe Br. blijft een uitzondering.
Deze brief is klaarblijkelijk bestemd voor een jonkvrouw, die nog moest uitgenoodigd worden tot den dienst van de Minne en Hadewijch's ‘tekene’ nog moest leeren. Hoe kunnen wij verklaren: dat daar geen verdere correspondentie op schijnt gevolgd te zijn, en dat deze brief in deze verzameling werd opgenomen? Omdat deze brief feitelijk ook voor dezelfde geadresseerde was bestemd.
Wij mogen veronderstellen, dat deze brief de allereerste is geweest, waardoor Hadewijch met deze jonkvrouw in verbinding is getreden, een brief dateerend nog uit den tijd vóór Hadewijch zich te harent is komen vestigen. Dat kan er zelfs het gevolg van zijn geweest.
De geadresseerde van den XXXIen Br. schijnt een jonkvrouw te zijn geweest van eenig aanzien en invloed. Zij zal op Hadewijch's voorstel zijn ingegaan; zij kan haar dan hebben uitgenoodigd om, met misschien enkele volgelingen, in haar huis te komen wonen en daar een vroom genootschap te vormen. Zoo had deze brief de allereerste kunnen zijn van deze verzameling. Misschien is hij dat ook geweest, in sommige handschriften; de Haagsche bloemlezing in ieder geval begint er mede.
Zoo zijn dan de Brieven van Hadewijch een verzameling van brieven die Hadewijch heeft geschreven aan een jonkvrouw en haar gezellinnen, bij wie zij eenmaal had ingewoond, nadat zij dit genootschap had verlaten om elders een nieuw genootschap op te richten en te leiden, tot zij hieruit werd verwijderd en, misschien, in het genootschap waar haar vroegere gezellinnen nu verbleven, werd opgenomen, of op andere wijze met hen weer is komen samenwonen, ofwel, wat ook mogelijk is, van haar vrijheid om verder te schrijven werd beroofd. Een brief, de XXXIe, uit vroegere jaren werd er aan toegevoegd.
|
|