Brieven
(1947)– Hadewijch– Auteursrecht onbekend
[pagina 14]
| |
Zijn de Brieven alle van dezelfde schrijfster?Uit alles wat voorafgaat kan reeds voldoende blijken, dat al deze geschriften wel van ééne en dezelfde schrijfster, van Hadewijch, zijn. Wij hebben geen reden om te twijfelen aan de eenheid van de geadresseerde, wat ook de eenheid der schrijfster veronderstelt. Vele brieven zijn met elkander onderling verbonden. Vele gaan in de verhandeling, de preek of onderrichting, over, zoodat het onderscheid tusschen eigenlijken brief en verhandeling moeilijk te maken is. Er bestaat derhalve ook geen reden om de verhandelingen of preeken b.v. uit het werk los te schakelen en aan anderen toe te schrijven. Er is bovendien de overlevering. Al deze geschriften worden samengevat onder den titel Epistole Haywigis. Alle worden aan Hadewijch toegeschreven. Wordt in de Middeleeuwen ergens iets uit deze brieven geciteerd, dan heet het telkens Dits ute Hadewighe, of zoo iets. Ook Hendrik Mande paraphraseerde een groot aantal brieven, die dus voor hem een geheel uitmaakten. Men kan geen enkelen brief, geen enkele plaats uit een brief aanhalen, die ooit aan iemand anders werd toegeschreven, dan aan Hadewijch. De overlevering spreekt dus ten stelligste voor de eenheid dezer geschriften. Waar de overlevering zoo vast staat moet een gezonde wetenschap kunnen weerstand bieden aan den philologischen jeuk om toch te willen onderscheiden waar eenheid is. Wie uit het oeuvre van een schrijver deelen wil verwijderen die hem niet aanstaan, omdat ze b.v. niet overeenstemmen met een vooropgezette opvatting of theorie over de leer of de persoonlijkheid van dien schrijver, of eenvoudig wie zijn scherpzinnigheid als philoloog wil aantoonen, kan licht met eenige verdachtmakingen en met eenige taalkundige of stilistische beschouwingen zijn doel bereiken. Zulke beschouwingen kunnen zelfs vaak den indruk maken van groote geleerdheid in de toepassing van schrandere methodes van critiek: en niettemin geheel ongezonde wetenschap blijken te zijn. | |
[pagina 15]
| |
De zoogenaamde interne critiek, waar ze eenzijdig wordt toegepast en weinig of geen rekening houdt met de externe, de overlevering, heeft al te veel kwaad en verwarring gesticht in onze philologische wetenschap, dan dat wij er ons nog zouden door laten verleiden. Wij vragen vooreerst eerbied voor de uitwendige critiek, de overlevering: dat men ons verklare hoe de deelen welke men uit het oeuvre van een schrijver wil schrappen er in zijn geraakt en er niet meer uit werden verwijderd in een vaste, ononderbroken overlevering. Toch heeft menGa naar voetnoot1) getracht in de Brieven van Hadewijch niet slechts gansche Brieven als niet van haar te verwijderen, maar zelfs in de wel aan haar toegekende brieven gansche deelen en volzinnen als inlasschingen, interpolaties, te verwerpen. Natuurlijk waren de brieven die meer als verhandelingen, preeken, treffen, het eerst aan deze critiek blootgesteld. Zoo heeft men in 't bijzonder Br. X, XV, XXVIII als niet van Hadewijch willen voorstellen. Waarom alleen deze drie? Als toch voornamelijk het karakter van verhandeling blijkbaar aanleiding gaf, om de authenticiteit er van in twijfel te trekken, waarom ook niet de andere, die evenzeer als verhandelingen treffen: b.v. XX, XXII, XXX? Waarom ook niet vele andere, die slechts toevallig door een toespraak of een persoonlijken toon, een brief laten vermoeden? Waarom ook niet Br. XII, die toch ook een onderrichting is, nogwel aan een andere geadresseerde dan de overige brieven? Waarom ook niet Br. VI, die grootendeels onderrichting is, maar die klaarblijkelijk van dezelfde schrijfster is als Vis. I. En Br. XVII, die van dezelfde is als Vis. VII, Wij toonden reeds aan dat Br. XXX, zeker een verhandeling, van dezelfde schrijfster is als Br. I, zeker een brief; dat Br. XXII, zeker een verhandeling, geschreven werd, zooals al de overige brieven. Wij hebben dus geen reden om een onderscheid tusschen brief en preek of verhandeling te maken.
Doch blijven wij bij de gelaakte drie verhandelingen. Op Br. X moet ik uitvoerig terugkomen, omdat daarover reeds allerlei verwarring werd gesticht (zie volgend Hoofdstuk, III). Br. XV zou niet van Hadewijch zijn. Waarom? Omdat het ‘een vrij smakelooze allegorie’ zou zijn; omdat men ‘dit kinderachtig uitpluizen van parallelen tusschen het natuurlijke en het geestelijke, waarbij de meest alledaagsche dingen een symbolische beteekenis krijgen’ niet bij haar zou vinden; omdat er burgerlijke | |
[pagina 16]
| |
en al te nuchtere trekken in voorkomen, omdat wij uit Hadewijch niet zonder verbazing woorden zouden vernemen over ‘die heilighe ordene daer ghi menichs goets deelachtech wert’ en over de ‘raet van geesteleken vroeden’ ‘waarzonder men in het geestelijk leven geen stap moet gaan’. Kan men duidelijker het bewijs leveren, dat men zich in deze kwestie van authenticiteit alleen laat leiden door eigen subjectieve opvattingen, die men zich heeft gemaakt over een ‘aristokratische’ en ‘onkerkelijke’ Hadewijch? Wat niet in die opvattingen, in dit kraam, past kan niet van Hadewijch zijn! Maar nu wil het toch treffen, dat deze XVe Br. niets anders is dan de uitwerking van een beeldspraak, die Hadewijch reeds in den voorgaanden had gebruikt. In Br. XIV, zeker een Brief, had Hadewijch gezegd: Te derre caritaten sijt wacker ende ernst inder peregrinacien des levens (z. 27). De beeldspraak, die haar hier spontaan in de pen was gekomen, kan haar hebben aangezet om ze verder uit te werken in een afzonderlijk geschrift. Of de geadresseerde kan, door dit, trouwens gewoon beeld in het geestelijk leven, getroffen, verlangd hebben er meer over te vernemenGa naar voetnoot2). Het innig verband van Br. XV met Br. XIV, te zamen met de overlevering, waarborgt derhalve voldoende de authenticiteit van deze allegorie.
Met meer schijn van recht zou men aan de echtheid van Br. XXVIII kunnen twijfelen. Men werpt op dat dit stuk zuiver mystiek van inhoud is, zij het dan ook prachtig van stijl; dat het geen Minne-mystiek is, maar Gods-mystiek; dat ook stilistische afwijkingen voorkomen met een lange rij van abstracta op -heit, enz. Men zou er kunnen aan toevoegen, en dat ware zelfs voor mij de voornaamste reden om de authenticiteit in twijfel te trekken, dat de gewone geadresseerde er wel niet veel zal van begrepen hebben, evenmin als, trouwens, wij. En toch waag ik het niet mij tegen de echtheid te verklaren. Ik hoor hier wel overal het woord en het accent van Hadewijch, de mystica. De Minne-mystiek culmineert bij Hadewijch in de Drieeenheids-mystiek en de Godsmystiek: de opwerping trouwens berust op een volslagen verkeerde opvatting van de Minne als van een amorphe grootheid, terwijl de Minne bij Hadewijch steeds vereenzelvigd wordt met Christus of God. Gansche uitdrukkingen en voorstellingen herinneren aan andere brieven. Men wil er wel, in | |
[pagina 17]
| |
een voetnota, een paar aannemen: in die verweende stilheit hoert se een groet gheruchte van dier wondere (211), te vergelijken met Lied IV, 18, 19 en XXV, 31, 32; en: Doen lietic sinen ambachteren sijn rike achterwaren, wat herinnert aan de leer in Br. XVIII, 13 - 47. Doch de overeenstemming gaat veel verder. Wanneer wij b.v. in het begin lezen (10 vlg.): Soe wanneer God der zalegher zielen ghevet die claerheit, dat sine besien mach in siere godheit, soe besiet sine in siere ewelecheit ende in siere groetheit ende in siere wijsheit ende in siere edelheit ende in siere ieghenwordicheit ende in siere vloyeleecheit ende in siere gheheelheit, wat dan verder wordt uiteengezet, dan denken we dadelijk aan Br. I (8): Die alremeeste claerheit die men hebben mach in ertrike dat es ghewarecheit van ieghenwordeghen werken van gherechticheiden ende van allen wesene waerheit te pleghene omme claerheit der edelre Minnen die God es... (r. 25). Leert te besiene wat God es: hoe Hi es waerheit alre dinghen ieghenwerdichelike, ende goetheit alre rijcheit vloyeleke, ende gheheelheit alre doghet gheheelleke (37): wilde dit besien, hoe God dit es ende werken in hem in siere claerheit ghebrukeleke in glorilecheiden ende toenleke in claerheiden alle dinc te verlichtene ende te demsterne na hare wesen. Wij hebben hier klaarblijkelijk te doen met dezelfde mystieke terminologie, zelfs met dezelfde liefde voor abstracta op heit. God in zijn ieghenwordicheit, in zijn vloyeleecheit, in zijn gheheelheit, in zijn ewecheit zijn karakteristieke uitdrukkingen van onze schrijfster. Zoo ook glorileecheit in Br. I, 38, VI, 230; 28, 85, 86, 109. Het is nu met zulke en dergelijke voorstellingen, dat geheel de XXVIIIe Br. opereert: God es mi ieghenwerdechleke, God es mi vloyeleke; God es mi gheheelleke. God es mi metten Sone ieghenwerdechleke met rijcheiden; God es mi metten Vader gheheelleke met verweentheden (38 vlg.). En zoo gaat het voort. Men vergelijke verder het Glossarium. Er is misschien geen enkel van de in dezen Brief voorkomende mystieke begrippen, dat niet elders wordt aangetroffen. Zoo zie ik geen enkele eenigszins afdoende reden om dezen brief uit het werk van Hadewijch te verwijderen. Men zou zich alleen kunnen afvragen of de gewone geadresseerde er wel veel van zal hebben begrepen. Het kan een ontboezeming zijn, die Hadewijch alleen voor zich zelven had opgeteekend in de dagen van beproeving, zonder dat zij daarbij een bijzondere bestemming op het oog had. Op eene of andere wijze kan die dan toch in het bezit van de gewone geadresseerde gekomen zijn. Wat daar ook van zij, met al zijn wortels zit hij vast in denzelden grond der overige brieven. | |
[pagina 18]
| |
Na de ontdekking, dat Hadewijch in den XVIIIen Br. een plaats uit Willem van St. Thierry had verwerkt: in een vrije met eigen beschouwingen vermengde vertaling, heeft men zoowat in alle brieven ‘ontleeningen en bewerkingen’ willen zoeken, zelfs naar zinnen en zinsneden, die ‘stilistisch het werk van vreemde afkomst’ zouden dragenGa naar voetnoot3). Nadien is Br. X ook gebleken gedeeltelijk een vrije bewerking van een passage van Richard van St. Victor te zijn. En het is zeer goed mogelijk, dat Hadewijch nog elders gedachten en beschouwingen uit kerkelijke schrijvers heeft overgenomen of verwerkt. Maar wij verlangen telkens het bewijs. Het is niet voldoende te meenen dat een plaats een ontleening of bewerking zou zijn, om te besluiten dat het inderdaad zoo is. Of te verklaren dat een zin stilistisch niet het merk van Hadewijch draagt, om hem als niet van Hadewijch te verwerpen, vooral zoolang dit stilistisch vrij subjectief blijft. Steun aan de hypothese moet het door ons zelf vroeger reeds aangetoonde feit geven, dat gansche zinnen van enkele van Hadewijch's Brieven ook in de Limburgsche Sermoenen voorkomen. Wij hadden bewezen, dat de Limburgsche Sermoenen hadden overgenomen, niet Hadewijch, zooals wij bij de behandeling van Brief X nog zullen duidelijk maken. Maar hier wil men omgekeerd: dat Hadewijch den of de auteurs zou hebben gekend, wier werken in de Limburgsche Sermoenen werden opgenomen. Deze meening echter is volslagen verkeerd; en zoo steunt de hier gemaakte hypothese ook op geen grond. Trouwens, wat bedoelt men met zulke veronderstelling? Men zou meenen: dat zulke ontleeningen of bewerkingen, dat zulke zinnen en zinsneden niet van Hadewijch zijn en dus niet kunnen dienen voor de kennis van haar leer of van haar persoonlijkheid. Zoo luidt ook de conclusie: dat men de ‘Brieven’ als bron van Hadewijch-kennis met de noodige skepsis beschouwt’Ga naar voetnoot4). Maar wanneer een auteur gedachten of beschouwingen uit anderer werk overneemt, zonder eenige waarschuwing dat hij een ander aan het woord laat en dus niet voor het gezegde verantwoordelijk is, maakt hij dan die gedachte of beschouwing niet duidelijk tot de zijne? Stemt hij er niet in toe? Wordt ze geen deel van zijn eigen leer? Pleit ze niet voor zijn eigen persoonlijkheid? En waar is de schrijver die zoo geheel oorspronkelijk is, dat hij nergens, bewust of onbewust, het ‘slachtoffer’ wordt van zijn lectuur? Wanneer wij nu, bewust, iets uit een anderen schrijver overnemen, dan zeggen wij dat uitdrukkelijk, plaatsen het overgenomene | |
[pagina 19]
| |
tusschen haakjes, waarschuwen dat het al of niet ook onze meening is, enz. In de Middeleeuwen stond men er vrijer tegenover. Hadewijch kon dus uit kerkelijke schrijvers hebben ontleend, ze kan hier en daar gedachten van elders hebben overgenomen, maar zij heeft dit organisch in haar leer verwerkt en het blijft mede bron voor onze kennis van hare leer en van hare persoonlijkheid. Voorloopig echter kennen wij slechts twee plaatsen in hare brieven en dan nog zeer korte, waarin zij korte passages uit Latijnsche schrijvers heeft verwerkt. | |
II. - Zijn de Brieven van dezelfde schrijfster als de Visioenen en de Strophische Gedichten?Op deze vraag heb ik in mijn Inleiding tot de nieuwe uitgave der Visioenen bevestigend geantwoordGa naar voetnoot5). Wat ik daar heb uiteengezet kan volstaan. Ik acht het overbodig er verder over uit te weiden. Voornamelijk daar er niets tegen in werd gebracht. Men neemt de conclusie aan; met het voorbehoud echter, dat we zoo juist hebben weerlegd: dat nl. niet alle Brieven van dezelfde schrijfster zouden zijn. | |
III. - Wanneer schreef Hadewijch deze Brieven?Ik meen: op reeds gevorderden leeftijd. Zij voelt zich tegenover de geadresseerde als een moeder tegenover haar kind. Zij noemt haar steeds: lieve kint, suete kint, lieve herte, enz. Een biechtvader, een zieleleider, zal de door hem geleiden ook nog vaak toespreken met ‘mijn kind’, maar dat zal hij toch nooit doen dan op eenigszins gevorderden leeftijd, wanneer de onderlinge verhoudingen het toelaten. Verschilde Hadewijch niet reeds merkelijk in leeftijd met de geadresseerde, dan liet zich zulk een toon niet verklaren. De geadresseerde zelf zal wel geen kind meer zijn geweest. De leer die haar voortdurend wordt voorgehouden is geen leer voor kinderen van tien tot vijftien jaar. Sommige bespiegelingen zelfs veronderstellen een zekere rijpheid van begrip en geest. Zij wordt uitgenoodigd werken van barmhartigheid te beoefenen, zooals het verplegen van zieken. Ze zal dus reeds wel de jaren der jeugd hebben bereikt. De Brieven komen ook na de Visioenen, waarop immers meer | |
[pagina 20]
| |
dan eens gezinspeeld wordt. Wij hebben reeds vroeger aangetoond, hoe de leer over Christus die in Br. VI, 86 vlg. wordt voorgehouden de leer is die Hadewijch zelf in Vis. I, 331 vlg van Christus had ontvangenGa naar voetnoot6). Wat Hadewijch Br. VI getuigt Dit seide Hi selve te selken minsche die noch levet geldt van haar zelf. Een soortgelijke uitdrukking komt voor in den XXXIen Br. Hi seide selve tote enen mensche. Zoo zinspeelt ook hier Hadewijch op een leer, die zij in een visioen had vernomen, hoewel wij in de Visioenen nergens juist die leer aantreffen, ten minste niet met die woorden. Misschien wordt hier ook gezinspeeld op de leer, die Christus Hadewijch voorhield in het Ie Vis.: dat zij met Hem zou moeten leven en sterven. De leer van Br. XVII had Hadewijch vier jaar vroeger ontvangen in een visioen op Ons Heer Hemelvaart. In de Visioenen echter wordt geen visioen vermeld dat op dien feestdag heeft plaats gehad. Het kan een later visioen zijn geweest. De Visioenen dateeren uit Hadewijch's jeugd. In het zesde getuigt zij, dat zij toen negentien jaar was. Ze kunnen natuurlijk heel wat later zijn opgeteekend. Zoo dateeren de brieven wel uit Hadewijch's rijperen leeftijd. |
|