| |
| |
| |
Woordenlijst
Alle in de brieven voorkomende woorden en uitdrukkingen werden opgenomen, zooals in het glossarium bij de Strophische Gedichten en om dezelfde redenen. Toch worden niet telkens alle plaatsen vermeld; voor de gansch gewone zelfs meestal niet meer dan een paar kenmerkende, met bijvoeging van b.v. = bij voorbeeld, of pass. = passim, of e.e. = elders. Ook naar treffende vormen wordt verwezen, in 't bijzonder bij de pronomina en de werkwoorden.
| |
A
abdias. - Eigenn. van profeet, 12, 174. |
abis. - m. grondelooze diepte, 20, 9; abys 20, 1238, e.e. abis gronde mv. 27, 17. |
ach. - tusschenw. ach arme 30, 244. |
achemeren. - ww. tr. uitrusten 18, 28. |
achten. - ww. tr. acht geven, zorg dragen 10, 81; el niet - en connen op niets anders kunnen acht geven, of niets anders nog bestond 5, 45. |
achtende. - bnw. achtste 15, 10, 104; 20, 81. |
achter. - voorz. achter; doorheen - lande door het land heen, over 't land 29, 12; bijw. b.v. 4, 55. |
achterlaten. - st. ww. tr. verwaarloozen 12, 93; latet 12, 18; sine scout - verwaarloozen hetgene waartoe men verplicht is 4, 55. |
achtersetten. - ww. tr. op den achtergrond zetten, niet achten op 18, 89. |
achterwaren. - zw. ww. tr. beheeren 28, 265. |
adere. - znw. vr. ader 8, 38; dat binnenste vander adere der herten 29, 57; gewoonlijk: gemoed, gezindheid, in 't m. 21, 47; 22, 233. |
aen. - gewoonlijk ane, voorz. aan, in de gewone beteekenissen, ten opzichte van, vercoeveren aen Gode 2, 92; vordeen ane alle saken 12, 173; hoe ghemate - ghire ane sijt 14, 54; bij, met betrekking tot: aen Hare en blivet niemans loen 10, 42; beghinnen ane b.v. 12, 3; 30, 88. van begheren ane b.v. 11, 7; vervaen ane 6, 90. |
aen. - bijw. aan, en in de gewone beteekenissen; nu af nu - z. af. |
aenbeghin. - znw. o. aanvang sonder - 22, 324. |
aengin. - znw. o. van aenghinne 30, 76. |
aenghinghe. - znw. o. aanvang, sonder aneghinghe 22, 34. |
aenhanghen. - anehanghende bliven in vast gericht blijven in 18, 179. |
aenclevenesse. - metten lime der aneclevenessen, aankleving 18, 58. |
aensien. - anesien, st. ww. tr. aanzien 3, 9; 22, 20; aanschouwen, 18, 178; 24, 64; e.e. |
aenstaren. - anestaren zw. ww. tr. aanstaren, 18, 175, 190; e.e. |
aenvaen. - anevaen, st. ww. tr. aandurven die groetheit Gods - 4, 43, 46, e.e. aangrijpen, ontsteken (?) 19, 67. |
| |
| |
aenverden. - aneverden, zw. ww. tr. aanvaarden, verkrijgen 6, 194. |
aenvechten. - anevechten, ww. tr. bestoken, 6, 255. |
aer. - znw. m. arend, 22, 378, 385, 395, 399. |
af. - bijw. van: in verbinding met voornaamw. bijwoorden daer, hier, waer, niewerinc b.v. 6, 213; van, door, na, lijdend ww.: daer God meest af es ghemint 15, 54 55, 63, en pass.; na sprect, beset, en dergelijke uitdrukkingen, van, over: 15, 110 en pass.; na ww. van vragen, enz. b.v. af vorderen, 31, 32; met zelfst. nw. die daer here af es 18, 22, 201 en pass. - af, in de uitdr. nu af nu ane met wille en onwille: nu eens van iets willen af zijn, dan het weer willen hebben, nu zus dan zoo, 6, 246. |
afdoen. - st. ww. tr. reynherticheit - doen ophouden, verdrijven 12, 97. |
affectie. - znw. vr. gehechtheid, genegenheid 18, 176; meestal in den zin van zinnelijke neiging 4, 63; 12, 77, 83, 121; 16, 6; 30, 44. |
afgront. - znw. m. afgrond, grondelooze diepte 27, 8; - der omoedicheit 6, 182; - de mv. in verband met diepere ende donckere 20, 39; 22, 366. |
afwerpen. - st. ww. tr., van zich werpen 16, 25; versmaden 16, 35 af warp 16, 36. |
ay. - tusschenw. zeer gewoon; ei! helaas! ay arme z. daar. |
acker. - znw. m. akker (der ziel) 10, 109. |
al. - onbepaald voornaamw.; zelfst. gebruikt al, alles, elk; nom. al, soms alle: alle dat buten Minnen es 17, 82; 22, 186; 25, 37; ic ben di al 30, 162. 2e nv. al voor een anderen 2n nv. al dies b.v. 18, 197; 24, 74; anders alles 19, 10 (in alles al even effen es 22, 67 is alles eerder 2e nv.) hi ghebruket alles, ic darve alles 26, 30. - 3e nv. al in uitdr. als met al, in al, buten al, boven al; vóór anderen 3n nv. van al dien; of: allen: in allen 6, 108; 22, 160; 27, 9; al met allen 7, 7; met allen dien dat 31, 33; 4e nv. al, soms vr. alle ende maect se (de ziel) alle vertweent 28, 120. - mv. 1e nv. alle: wi alle 6, 254; alle die b.v. 20, 24, alle dese 20, 78; alle deghene b.v. 12, 40; 3e nv. al, voor anderen 2n nv. te al desen; allen, in allen, in ons allen, allen dien 22, 93; 4e nv. al b.v. al deghene, in al dese b.v. 22, 77 of regelmatig alle. - bijvoegl. gebruikt: in het enkelvoud, zoowel: geheel, volledig, als elk; in het mv. alleen: alle; wordt al gescheiden van het subst., soo blijft het vaak onverbogen: van alder siecheiden 6, 4; met al den wesene, al den nyede 21, 43; al der hemele 28, 197; maar wordt ook verbogen: alle die swaerheit naast al die nederheide 6, 138; alle die weghe 12, 115; in allen uwen wesene, 14, 6; enz. anders zijn de verborgen vormen: enkelv. m. 1e nv. al; 2e nv. ontbr., 3e nv. allen, (met alle den wille 18, 36 waar A al heeft); 4e nv. allen b.v. 17, 131. vrouw enkelv. 1e nv. alle: alle pine 6, 99; 2e nv. alre; 3e nv. alre: met alre herten, met alre zielen, met alre cracht 6, 335; 4e nv. alle onz. enkelv. 1e nv. al: al leet 8, 50; 2e nv. ontbr., 3e nv. allen; 4e nv. al: al vernoy 6, 166; mv. 1e nv. al of alle b.v. 6, 187; 2e nv. alre; b.v. alre doechde 6, 206; 3e nv. allen, b.v. van allen dinghen, 6, 179 (met alle dinghen 30, 19 heeft A allen), allen uren z. ure; 4e nv. alle of al: al uren, alle uren z. ure; aen alle sine werke 6, 102. met al met een met alles te gelijk 7, 13; alles in alle opzichten 22, 67; al om(me) al laten alles laten om alles te winnen 6, 33; 12, 197; alles om al begheven 2, 9; al in al doervloten, 21, 49. |
al. - bijw. al, geheel, heel en al; dikwijls expletief gebruikt rhythmisch of versterkend. |
al. - voegw. al, alhoewel, b.v. 7, 16; 22, 216; 24, 323, 326, 353, 354 e.e.; ook al, ook indien b.v. 2, 3. |
| |
| |
aldus. - bijw. aldus, op die wijze b.v. 2, 131; 12, 168; e.e. aldus secrete 18, 130; aldus scone 24, 73; zoo b.v. 6, 292; 11, 36; e.e. aldus alse ic segghe zooals 17, 32; e.e. |
aleens. - bijw. te gelijk, 9, 13. |
algader. - bijw. te zamen, te gader; znw. o. alles zonder onderscheid, b.v. 6, 267. |
algheweldich. - bvl. nw. almachtig 1, 55. |
allenc. - bvl. nw. alleen die sake - 6, 151 hi hem selven - ghenoech 16, 67; bijw. alleen, eeniglijk b.v. 14, 39 e.e. niet - 10, 103 e.e. |
alleinskine. - bijw. stilaan, langzamerhand 10, 80. |
almoghende. - bvl. nw. almachtig 24, 92. |
alre. - wordt dikwijls gebruikt met bvl. nw. ter versterking van den superlatief: alrebest, dat alrebeste 6, 195; 13, 34; alreeerst 14, 44; alreghelijcst 15, 46; alreghemackelecst, allervreedzaamst 20, 91; alreliefleecst 20, 93; alreminleecst 22, 92; alreghernst, 6, 224; alreedelst 8, 6; alremeest, pass.; alre-openbaerst 20, 83; alrescoenst 17. 54; 19, 53; alresuetst 20, 91; alrevorst, allereerst, 13, 78; 15, 83; alrewonderleecst 20, 82; enz. |
alrehande. - allerhande b.v. 4, 30; 6, 167; 18, 153; e.e. |
alse. - als voegw. als, wanneer b.v. 6, 288 (als); naar gelang 22, 156; indien; zooals alse hi selve seghet b.v. 16, 38; 6, 211 e.e.; op een wijze dat, zoodat (?) 3, 33; alse ochte alsof 2, 52; voegw. van wijze, als; pass.; alse van niete 6, 180; z. alsoe. |
alsoe. - also voegw. wanneer, als 6, 285 (A B alse); zooals 2, 120; 6, 88; 12, 165, 183; 19, 44; 20, 22 e.e.; zoodat, op een wijze dat 24, 72. |
alsoe. - also bijw. op die wijze, 12, 66; 16, 27; also blide dat 18, 114 e.e.; alsoe saen, alse 6, 38; alsoe langhe als 10, 27; alsoe dicke als 10, 99; 16, 71; alsoe alse ... alsoe zooals, juist zooals, 6, 122; 10, 96; alsoe alst 24, 74. |
altehant. - bijw. terstond, 6, 284; 24, 24. |
altemale. - bijw. God - ganschelijk 22, 346. |
altemet. - dat naar gelang dat 8, 1. |
altoes. - bijw. altoos, pass., b.v. 2, 10; 6, 86; 16, 44; 17, 39, 40; 18, 73 e.e.; gevolgd door niet in allen gevalle 12, 42. |
amen. - 24, 112; 30, 248. |
ambacht. - znw. o. ambt, 12, 227; ambacht, een - connen 15, 71; bediening, bedrijf nadat hi van - en es volgens zijn bediening, ambt 18, 23; verrichting, bezigheid 6, 8; 16, 16. |
ambachter. - znw. m. ambtenaar, dienaar 18, 40; 28, 265. |
ander. - bvl. en zelfst. vnw. tweede; ander, enk. m. 1e nv. ander, b.v. 12, 87; eenmaal andere 22, 135; 2e nv. anders; 3e nv. anderen, b.v. deen den anderen 11, 23; 4e nv. anderen; ook ander, deen vor dander 1, 35; vr. 1e nv. andere soms ander: die ander vreese 8, 27; de ander (scade) 12, 87; 20, 26; 4e nv. andere; onz. 1e nv. ander b.v. dat ander 15, 3, 51; 30, 114; 2e nv. anders; 3e nv. anderen; 4e nv. ander mv. 1e nv. andere; 2e nv. andere; 3e nv. anderen; 4e nv. anderen. - ander: dat een ende dat -, 9, 6; anders niet, niets anders, 6, 373; 7, 8; 12, 137 en pass.; anderen aan een ander 14, 40; den anderen, 29, 41; onserlijc anders elkander onderling, 26, 21; met eenre borst de andere elkanders borst 30, 137. |
anders. - bijw. b.v. 6, 65, 145. |
anscijn. - znw. o. gewoonlijk anschijn, der Minne 6, 133, 156; 20, 82, e.e.; van de beminde 18, 114; mv. de anschijn (A aenscine B aenschine) 20, 83. |
antisma. - in -, dat binnenste van den gheeste daer men mede levet onbekend woord, 29, 56, 59. |
antwort. - scone antwerde 8, 50. |
anxte. - znw. vr. angst, doodsangst 6, 107, 334. |
| |
| |
arbeit. - znw. m., moeite, inspanning, met aerbeide 2, 37; met arbeyde, 6, 94; met arbeite 24, 20; in aerbeide 6, 106; onsen arbeit 30, 189; arbeits, 13, 69; uitwendig werk met menigherhande arbeide 31, 11; met dien arbeide 31, 12; sonder arbeit 13, 68. |
arbeiden. - aerbeiden, aerbeiten zw. ww. intr. zich inspannen, aerbeiden 13, 65; te aerbeitene 12, 71; arbeiten 18, 30; den last van den arbeid niet voelen, in die mint hine arbeidet niet 6, 101; ... hine arbeit niet 13, 68. |
arch. - archt ochte goet doen kwaad 6, 15. |
armariolo. - in - dat binnenste vander aderen der herten daer men met ment onbekend woord, 29, 55, 57. |
arm. - zelfst. nw. m. arm 22, 158 e.e. |
arm. - aerme, bijv. nw. arm, pass.; - van 10, 51, 61, e.e., met 2n nv. 24, 93; onbeduidend, gering 24, 38. ay aerme uitroep, 1, 69; 12, 118; 30, 22; ach arme 30, 244. - zelfst. alle arme (geestelijk) 6, 198. |
armhertich. - kleinmoedig 10, 56. |
armeherticheit. - znw. vr. kleinmoedigheid, 10, 63. |
ascentie. - O.H. Hemelvaart 17, 101. |
augustinus. - eigenn. 22, 9; van sinte augustine 25, 35. |
auctoriteit. - van soe scoenre - door welk gezag ook aanbevolen 17, 72. |
aventure. - met groter - n met groot gevaar, op een hachelijken tocht 30, 192. |
| |
B
bant. - znw. m. band - van lime 16, 30; gewoonlijk overdracht. band, boei, gevangenschap, d.i. macht, vooral in bant van Minnen 12, 137; bi Minnen bande 3, 22; metter Minnen bande 15, 85; in bande van ghestaden pleghene 30, 123; - van nae ghevoelne van Minnen veroorzaakt door 11, 35; boei, kluister 20, 108. |
bat. - bijw. beter; te - des te beter 31, 22; dies maer te - hebben er slechts des te beter aan toe zijn 10, 41. |
bede. - znw. gebed met groten - n 6, 62. |
beden. - ww. bidden bedet 16, 63. |
bedecken. - bedect met gratien 10, 92; onzeker woord: met omzichtigheid beoefenen, behoeden (?); of te lezen berect bekleed, voorzien, toegerust, bestuurd? of berecht geregeld, geordend, geleid, bestuurd? Limb. Serm. gericht. |
bederven. - st. ww. tr. in (zedelijk) bederf storten, de een den anderen wederk. hem - 24, 47. |
bedinghe. - znw. vr. gebed, 28, 159. |
bedraghen. - ww. met onzekere beteekenis: overtrekken, verbergen (?); of voeden, onderhouden (?) 24, 47; wederk. hem - 24, 47. |
bedrieghen. - st. ww. tr. bedriegen bedroghen 19, 45; bedroghen werden 14, 63; wederk. hem selven - zich zelven misleiden, van de levenswaarheid afbrengen 30, 229. |
bedrieghenisse. - znw. vr. die - vander waerheit de vervalsching 30, 180. |
bedroefnesse. - znw. vr. droefheid, smart 5, 52. |
bedroeven. - zw. ww. tr. bedroeven: bedroeft werden 10, 57; alle bedroefde 5, 52; intr. droevig worden of zijn 10, 59; weder. hem - 29, 11, 18; zelfst. uwe - 29, 5. |
bedwanc. - znw. o. in soeten bedwanghe druk 30, 124. |
bedwinghen. - st. ww. tr. dwingen, macht op iemand hebben na - 5, 29; 31, 13; die Godheit - onderwerpen, beheerschen 20, 103; bedwonghen werden door de Minne: in de macht komen of zijn 11, 11 e.e.; wederk. hem - zich beheerschen, zich terughouden 30, 173. |
been. - te -e gaen ter herte gaan 6, 238. |
begaen. - st. ww. intr. voortgaan 18, 85. |
begheren. - zw. ww. tr. begeeren, verlangen 6, 168; 15, 68; 17, 13; 25, 33 en pass. |
begherend. - bvl. nw. begeerig 6, 353; Minne es altoes - de 20, 69. |
| |
| |
begheringhe. - znw. vr. innig verlangen, streven, 22, 98. |
begherleke. - bvl. nw. vurig, gretig, 22, 298 (beghereleke). |
begherleke. - bijw. met verlangen, 10, 104; gretig, vurig, 22, 293 (beghereleke). |
begherte. - znw. vr. begeerte, verlangen, pass.; fiere - 12, 97; viereghe - 14, 27; uwe - 15, 101; die onghebrukeleke - begeerte die niet tot de genieting komt 29, 52; cracht der - 30, 39; met - n verlangend 10, 108 e.e.; min of meer verpersoonlijkt, 8, 42; 20, 86; soms het zinnelijk streefvermogen, 10, 10. |
begheven. - st. ww. tr. verlaten, opgeven, verzaken aan 2, 9; 6, 258; 14, 14 (begaven); nalaten, laten varen 6, 139; 18, 148; in den steek laten 21, 10; begheven sijn verlaten zijn 6, 12, 259; verstoken zijn 30, 90. |
beghevenheit. - znw. vr. verlatenheid 18, 165. |
beghin. - znw. o. begin 6, 328; 11, 29 e.e.; sonder - van alle eeuwigheid 19, 38; 22, 32; 30, 147 e.e.; soe sconen (schoon een) beghin hebben zoo schoon beginnen 30, 181. |
beghinnen. - st. ww. tr. beginnen, absoluut: 2, 151 (begonstj; 6, 200 (begonsten); tr. 12, 15 (began); 16, 78 (began); beginnen ane 12, 3; 30, 88; - ane met 2e nv. 30, 89; 16, 76, 78 (beghan); ondernemen 24, 94 (beghint). |
begrip. - in begripe beknibbeling 6, 157. |
begripen. - st. ww. tr. vatten, verstaan 12, 34; 19, 19, e.e.; aanvaarden, vrijwillig op zich nemen, zich zetten tot 13, 67; in iets begrepen sijn verstrikt zijn, 18, 25; omgrijpen 22, 347 (beghript) 351 ((begrijpt) 353 (begript); - op laken, vitten 28, 205. |
behageleec. - bvl. nw. welgevallig; met persoon als ow. 8, 20; - sijn onpers., met 3e nv. van den persoon, en bepaling met te: genoegen doende, 2, 63; vgl. lieve; met bepaling met ane 6, 298: dat God er behagen aan heeft. |
behaghen. - zw. w. intr. behagen, welgevallig zijn 6, 288, e.e.; wederk. hem selven - 6, 287. |
behaghen. - znw. o. welbehagen 6, 155; vooral in na hare - 30, 100 e.e. |
behelsen. - zw. ww. tr. in liefde omsluiten, 22, 193; 24, 68. |
behelsinghe. - znw. vr. omhelzing, 30, 159. |
behendich. - bvl. nw., - op uwe materie eenigszins vaag: schrander, zorgzaam, lettend op, uw zaak 16, 3. |
behoeden. - zw. ww. tr. bewaken, bewaren 10, 106 (A en B behouden); behoedet op zijn hoede 15, 84. |
behoef. - te uwer beider - belang, baat 6, 215. |
behoefte. - znw. vr., - uwes lichamen 15, 100. |
behoeven. - zw. ww. tr. behoeven, noodig hebben, ontberen met 2n nv. 2, 22; 8, 9; 13, 24 (behoven); 18, 20; 24, 39; 27, 9; met 4n nv., 18, 28; - dat 10, 94. - moeten, 10, 97; 19, 30; 27, 59; 28, 31, 92; onpers. hem behoevet alles 17, 96. zelfst. gebr. 29, 63; vooral in na sijn - 18, 46 e.e. |
behoevende. - bvl. nw. behoeftig 17, 93 (behovende). |
behoren. - zw. ww. intr., pers.: behooren, betamen, passen bij, 6, 87; nuttig, bevorderlijk zijn 12, 3, 104, 107; behooren tot, deel uitmaken van 12, 218 - in 17, 16; behooren bij, tot ter redenen - 20, 59; onpers. passen, betamen, 24, 74; mi behoert het past mij, ik moet, 6. 109; 7, 10; 22, 112; 29, 47, e.e.; toebehooren: verwarring van het pers. voor het onpers. dies die mensche - soude wat de mensch behoeft 18, 167. |
behouden. - st. ww. tr. redden, zalig maken 22, 287, 288 bewaren, bij zich houden 10, 106. |
behoudenisse. - znw. vr. heil, zaligheid 2, 17. |
behouder. - znw. m. redder, 12, 205. |
beide. - telw. beide, pass.; si beide 9, 12; onser beider hongher 31,
|
| |
| |
20; te uwer beider behoef 1, 215; op beide hare voete 12, 182; praedic. gebruikt 9, 13. - zoowel ... als: beide drivoldich ende enich 30, 106; 19, 15, e.e. |
bejaghen. - zw. ww. tr. nastreven, trachten te bereiken 21, 9. |
bekeersam. - bnw. inschikkelijk, gemakkelijk in den omgang 2, 21. |
bekinde. - bvg. nw. bevriend, vertrouwd, 29, 16; znw. - den vrienden, bekenden 21, 27. |
bekenleec. - kennelijk, wat kan gekend worden 17, 111; God es bekinnelike metten sone 28, 113. |
bekinnelecheit. - znw. vr. kenbaarheid 28, 108. |
bekinnen. - bekennen zw. ww. tr.; kennen, tot de kennis komen van, 2, 36; 17, 109, 111; door aanschouwing en ervaring 12, 64; 14, 43; 18, 154; 20, 42; 28, 100; 30, 41; e.e.; sonder - 8, 32; bekint werden 12, 22; doen - doen kennen 6, 325; doen ervaren, 14, 17; erkennen en belijden, 2, 46; 18, 5; e.e.; erkennen en vereeren, 10, 44; als zijn plicht erkennen en doen 22, 301; erkennen en neerzien op, 24, 83; hem - in erkennen dat men is in 27, 8; zelfst. zelfkennis 19, 2. |
bekinnisse. - znw. o. dat - kennis door ervaring, 27, 10, 24. |
bekint. - bvl. nw. bekend 30, 194; met 3n nv. welgevallig 29, 16; die bekinde van God, Gods vrienden, die door God erkend worden 17, 62. |
beclaghen. - ww. tr. met berouw aanklagen, belijden, beweenen 24, 56. |
becomen. - ww. intr. aanstaan 19, 41; wel - aangenaams overkomen 14, 52. |
becommeren. - zw. ww.; - met, intr., zich inlaten met; bekommerd zijn met 4, 64. |
belanc. - in de uitdr. - sijn met ane: afhangen van, 6, 143. |
belghen. - intr. boos worden, in verband met soenen twisten en zich verzoenen 4, 95; 12, 81; 30, 218. |
belieghen. - st. ww. tr. belasteren, leugens vertellen over iemand 24, 13. |
belien. - ww. belijden (in de biecht) 24, 59, 61. |
benden. - binden, st. ww. tr. binden, te gader - vereenigen, 16, 30; in een ghebonden 16, 32; gewoonlijk van de Minne, die in haar boeien doet, bedwingen, beheerschen 8, 29 e.e.; hare laten - 18, 97; verplichtingen opleggen, 10, 86; boeien, knevelen, 20, 109. |
beneden. - voorz. beneden, onder 6, 141; 20, 13 en passim; met 2n nv. - deser gheenichtheit nog niet gekomen tot 17, 31; 20, 14. |
benediën. - zw. ww. tr. samen met doemen: verheerlijken, prijzen, 18, 38; 22, 108. |
benedictie. - znw. vr. zegen 12, 180, 196 e.e. |
benemen. - st. ww. tr. ontnemen, beletten b.v. 1, 61, 63; benempt 4, 85; benemt 12, 96; 12, 126 e.e. |
benieden. - ww. benyedt 24, 108 zich beijveren. |
bequame. - bvl. nw. aangenaam, welkom, welgevallig, 2, 55; 14, 42; 24, 103 e.e.; dien -n wille 12, 116; die - enicheit 14, 9. |
berch. - znw. m. berg 15, 8, 9, 88; overdr. hoogte den - van hoghen levene 15, 40; in - ghe ende in date 19, 15. |
berechten. - zw. ww. tr. iemands gangen richten, op den rechten weg leiden 6, 313; 12, 222; regeeren, besturen 18, 20. |
berechtere. - znw. m. leider 12, 205. |
berespen. - zw. ww. tr. terechtwijzen, 6, 105; laken, bestraffen 8, 54; 23, 21. |
bernaert. - eigenn. H. Bernardus, 15, 110. |
beroeringhe. - znw. vr. hevige beweging, 25, 20. |
berren. - bernen soms berrenen zw. ww. tr. berrede 22, 309 ontvlammen, verbranden; intr. gloeien, vurig zijn bernen in Minnen 12, 24, 198; van berrenden werken 3, 18; bernende vier 6, 175 der bernender caritaten, 12, 212; in berrender begherten 18, 80; met berrenden wille, 22, 140; der berrender gherynessen 18, 181; berren sonder
|
| |
| |
blusschen 22, 206; - met 22, 185; - om 22, 208, imperf. berrede 22, 309; berrende 15, 19; si berrent 25, 22; tegenw. dw. vurig berrende 15, 120. |
berrenlike. - bijw. hartstochelijk 13, 70. |
berueren. - zw. ww. tr. opwekken, aandrijven 6, 35; 10, 14, 61, 66; 15, 113; uitdrijven 20, 2. |
bescedelecheit. - znw. vr. mine - mijn in mij zelven verdeeld zijn 28, 253, 263 (telkens tegenover gheheeleken). |
besceiden. - st. ww. besciet toedeelen 22, 290. |
bescieten. - st. ww. bescoet yet baatte het iets, 27, 49. |
bescermen. - zw. ww. tr. beschermen; zelfst. gebr. bescherming, hoede 17, 6, 52. |
bescermere. - znw. m. verdediger 12, 207. |
bescouwen. - zw. ww. tr. bescout aanzien, bedenkt 4, 23. |
besculeecheit. - (A en B bescouweleecheiden) waerheit met - aanschouwelijkheid 28, 194, z. daar. |
bescouwinghe. - znw. vr. beschouwing 28, 30. |
besetten. - zw. ww. tr. beleenen, 18, 41; toerusten, beset met doechden 6, 297; 10, 31; 29, 63; beset na der waerheit ingericht, uitgerust 18, 122. |
besech. - bvl. nw. - werden onzekere lezing; misschien bistierech: afhandig, verloren gaande 21, 12. |
besien. - st. ww. tr. beschouwen, overwegen, 1, 25, 35, 37; 14, 56, 58; 27, 14; Gode - beschouwen 28, 11, 219, 221 e.e.; in acht nemen 10, 83; besiet hoe overweeg 15, 16; aanschouwen, bezien 22, 384. |
besetten. - st. ww. tr. bezitten, in zijn bezit, macht, hebben of krijgen, Minne - 8, 71; 20, 113, 121; beschikken over 30, 196; die stat - |
besoeken. - st. ww. tr. opzoeken, 30, 193; w aarsch.: optrekken tegen, aanvallen (aanval), zelfst. 12, 10; 20, 90. |
besondere. - bijw. afzonderlijk 17, 66. |
bespotten. - zw. ww. tr. misprijzen, 30, 226. |
best. - superl. van goed; zelfst. in hare beste op haar best, al te best, 4, 6; van den besten van het beste 22, 75. |
bestaden. - zw. ww. tr. is waarschijnlijk bedoeld in bestaet uwen tijt goed gebruik maken van 23, 22. |
bestaen. - st. ww. tr. aandurven 7, 11; mi besteet niet komt mij (van rechtswege) niet toe, 4, 45; bestaet uwen tijt 23, 22. z. bestaden. |
betamen. - zw. ww., zelfst. na - volgens wat past bij, wat verschuldigd is aan 6, 374 (A en B ghetamen) na dat - 18, 9, 21. |
beter. - comp. van goed: beter met -en sinne 30, 326. |
beteren. - zw. ww. tr. in orde brengen, goed maken, 24, 23; ghebetert werden in orde gebracht worden 4, 25; gesticht worden 15, 63. intr. God maete in ons allen - aangroeien, krachtiger worden 30, 245, wederk. hem - zich verbeteren 4, 2, 20. |
betien. - betijt met beschuldigt van 2, 114. |
betrouwen. - zw. ww tr. vertrouwen hebben in 31, 8. |
bevaen. - st. ww. tr. omvatten, omhelzen, 13, 41; 18, 140; bevaen sijn met vervuld zijn van, doordrongen van 28, 160. |
bevelen. - st. ww. tr. bevelen, 3, 42 (beval), 6, 96 (beval); 5, 51 (bevolen); opleggen 2, 118; aanbevelen 2, 147; toevertrouwen 10, 40; bevoelne ghebode opgelegde 5, 54. |
beweren. - zw. ww. tr. behoeden 18, 27. |
bi. - voorz. in de gewone beteekenissen, bij, door; vaak met hier of daer, pass., bi den eersten in 't begin 1, 76; om bi ghenen lichteleken werken 2, 41; bi sinen wille indien het zijn wil is, 2, 60. bi wilen 2, 49 z. wile; bi ghenen twifele 2, 89 enz. langs, b.v. 18, 85. door middel van b.v. 18, 88; in den naam van, 15, 115 e.e. |
bidden. - st. ww. tr. bidden 12, 231; smeeken 1, 18 (bidic); 6, 36 (biddic);
|
| |
| |
12, 221; dikwijls met manen, z. daar; met 2n nv. iets afsmeeken van 24, 80, |
biecht. - znw. vr. biecht 24, 63. |
bieden. - st. ww. tr. bieden, aanbieden, 1, 69, 75, 77, 79, 82; en pass.; sconen dienst - 6, 365; de mont gheboden 22, 187. |
binden. - z. benden. |
binnen. - voorz. van tijd en plaats; in, pass.; gedurende, b.v. 11, 12. |
binnen. - bijw. vooral tegenover buten: in en buiten hen zelf, of binnen en buiten 's huis 6, 165; in het hart en in de daad 15, 20; 21, 39; 24, 78. |
binnenste. - znw. o. dat binnenste vander aderen, 29, 54; dat - vanden gheest 29, 58. |
bistierich. - bvl. nw. behoeftig, van alles beroofd 6, 253; 13, 35; los, ontdaan, bevrijd van 21, 15, z. besech. |
bittere. - bettere bnw., bitter; - doet 6, 334. |
blide. - bnw. en bijw. blijde 2, 25; 15, 118; 16, 66, 67; e.e. |
blint. - blent bnw. (geestelijk) blind 11, 44. |
blintheit. - blentheit, znw. vr., (geestelijke) blindheid 27, 15. |
bliscap. - znw. vr. (geestelijke, hemelsche) blijdschap 6, 323; 18, 103, 173; 28, 8, 132, e.e.; blijscap 18, 173; 8, 233; oorzaak van blijdschap bliscappe 31, 21; wereldsche blijdschap, 12, 103, 133. |
blijtheit. - znw. vr. het verblijd - zijn, blijheid, 28, 200. |
bliven. - st. ww. intr. blijven 6, 249; 9, 18, 14; e.e.; bijblijven 10, 95; uitblijven, met aen, 10, 42; verl. dlw. bleven: goedeloes bleven sijn 18, 26; achterwege blijven 15, 38; 16, 42; - van verwijderd, gescheiden blijven 26, 28; verblijven wonen ende - 25, 29; - te: dit blivet te verstane blijft onbegrepen 20, 24; dit laet ic aldus - ik laat het hierbij 27, 50; laet - van kant zetten, 6, 138. |
blixeme. - znw. m. bliksem 30, 155; - scieten 30, 152. |
bloet. - bnw. bloot, eenvoudig zonder meer: met bloten ghelove 22, 193; onthecht hem - houden 21, 14. |
blusschen. - ww. sonder - zonder uitgedoofd te worden 22, 205. |
bode. - znw. m. afgezant 18, 18. |
boetscap. - znw. des heilechs Gheests - |
bordene. - znw. vr. last 18, 192. |
borst. - znw. vr. 18, 183, 185; 29, 59; 30, 137. |
boven. - voorz. boven; - macht boven, meer dan iemand dragen kan 8, 56; meer dan, boven alle menschen 8, 61; - redene 22, 204; meer dan, of tegen, in weerwil van 13, 18; vooral in boven al 6, 35, 153; 17, 40, 47; 22, 363, 366 en pass. |
boven. - bijw. b.v. 28, 173; van - b.v. 30, 230; - sijn er boven op zijn, in vertroosting 10, 49. |
brayeren. - ww. een van elders niet opgeteekend woord, dat zoo iets moet beteekenen als: luid eischen; misschien brageren een hoogen toon aanslaan; of crayeren 10, 43. |
brant. - znw. m. brand (der Minne) 22. 205 e.e. |
breken. - st. ww. tr. breken; onse gheselscap - storen, te niet doen 5, 20. |
brenghen. - st. ww. tr. bringhen brengen, aanbrengen b.v. 18, 113; 20, 3 e.e.; brenghen 19, 27, brachte. |
broeder. - znw. m. broeder, genoot 5, 16; 12, 206, 222. |
broederlike. - bnw. - Minne 3, 27, 24 (z. daar); 12, 82 (bruederlike) 12, 99; als broeders 22, 53. |
brugom. - znw. m. bruidegom 10, 103; brudegom 1, 21; 24, 31. |
brulochtcleet. - znw. o. bruiloftskleed 30, 194. |
bruut. - znw. vr. bruid 10, 102; 14, 37; 19, 5; 22, 258 bruyt 1, 23. |
buten. - voorz. buiten; in afwijking van 22, 115. |
buten. - bijw. van - naar buiten 24, 73, 77 e.e. in verband met binnen, z. daar, 4, 86; 15, 70; hoefscheit van - in de uitwendige levenswijze 24, 44; dinghe van -
|
| |
| |
wereldsche of stoffelijke dingen, 30, 215. |
butensluten. - st. ww. tr. uitsluiten, ter zijde zetten 21, 39 (buten ghesloten) 42. |
| |
C
cesseren. - zw. ww. ophouden 6, 176; 18, 182; 30, 130; sonder - zonder ophouden 22, 185; voor goed 12, 202. |
cieren. - chieren, z. scieren. |
cierkel. - znw. m. cirkel, 22, 378. |
cierleke. - bijw. sierlijk, 22, 377. |
confuse. - znw. hare - n lien dat waarover men beschaamd is, schaamte, 24, 44, 60. |
confuus. - bnw. hem - gheven zich vernederen 24, 54. |
contrarie. - bnw. met 2e nv., het tegenovergestelde van 18, 125. |
christus. - eigenn. 6, 102 e.e. met christo 6, 308; 19, 90; vore christo 16, 71; ihesus christus 6, 88; 22, 289. |
| |
D
dach. - znw. m. dag, tijd elcs daghes 25, 26; - noch nacht noch ure 25, 27; onbepaalde tijd voer dien - 23, 10; tote dien daghe 17, 42; 19, 49. |
daer. - bijw. daar, er; vormt met voorzetsels bijwoord. voorn.: daer af, daer ane, daer binnen, daer met, daer op, enz. |
daer. - voegw. daar, vermits 6, 256 en pass. |
daeromme. - bijw. daarom, om die reden, 6, 222; en pass.; = nochtans, toch 22, 116. |
dal. - znw. o. dal; fig. uten - e, der oetmoedicheit 15, 70; in berghe ende in - e bij hoog en bij laag 19, 15. |
dan. - bijw. dan, vervolgens; dan alle die wile 2, 113 vgl. dan ter tijt; duidt vaak voortgang in de redeneering aan b.v. 2, 141; mer teerst dat dan 29, 38. |
dan. - voegw. na comparatief; = dan dat, b.v. 8, 56; na positief, met de gedachte van een comparatief: meer dan, 11, 14; tenzij, behalve 18, 105; vaak na ontkennenden zin zooveel als: maar, 6, 93; 12, 27; 20, 120; 22, 252, 394 e.e.; ook zonder voorafgaande ontkenning, maar 2, 113 (vgl. dan bijw.). |
danen. - betr. bijw. vanwaar 19, 66. |
danc. - znw. - noch loen 24, 9; - weten 19, 10. |
dancken. - zw. ww. intr. danken; in verband met ondanckene iem. dank weten, prijzen om 6, 14, 24; 7, 3. |
darven. - z. derven. |
dat. - voornw. z. die. |
dat. - voegw., dat; na tijdsopgave, b.v. 11, 12; vaak. omdat, 2, 109; e.e.; opdat, b.v. 6, 373; 12, 162; zoodat b.v. 8, 64; 12, 190; na soe, b.v. 9, 7; 11, 11; 12, 179; 30, 40; doordat, b.v. 11, 16, 18; in (het feit) dat b.v. 6, 236; enz. |
de. - lidw. z. die. |
deel. - znw. o. deel; in de bijw. uitdr. een - in een goede mate 3, 20; een - meer heel wat meer 27, 34, een - gedeeltelijk 1, 72; 8, 76. |
deelachtig. - bnw. met 2n nv. 15, 53. |
deemster. - bnw. duister; ondoorgrondelijk; gezegd van den dood in de hel, 22, 310; van 's Vaders kracht in de eenheid 22, 104; - van verstoken van 1, 67. |
deemsteren. - zw. ww. tr. in 't duister zetten; tegenover verlichten: licht en schaduw laten vallen op, 1, 40. z. daar. |
deghene. - aanw. vn.; enkelv. m. deghene, b.v. 6, 126; 8, 68; 10, 96; soms dieghene, b.v. 8, 63; 18, 13; 2e nv. des gheens 18, 21; 3e nv. den ghenen, 2, 146; 4e nv. denghenen; vr. 1e nv. deghene; mv. deghene b.v. 5, 45; 6, 126; 30, 8; 2e nv. der gheenre; 3e nv. denghenen: alden ghenen 2, 22; bijv. gebruikt: den ghenen verdoelden 2, 23. |
delectacie. - znw. vr. zinnelijk behagen 10, 76. |
delecteeren. - zw. ww. intr. behagen nemen in 10, 75. |
delijt. - znw. o. genot, plezier 6, 267. |
| |
| |
deren. - zw. ww. tr. benadeelen 30, 216. |
derde. - rangtelw. derde; die - 12, 88; 20, 33; 22, 102; ten - n male ten derde 6, 287. |
derven. - darven zw. ww. intr. missen, ontberen b.v. 1, 50; 6, 33, e.e.; dies darven dat 17, 64; ic darve alles 26, 31. - z. dorven. |
dese. - aanw. vnw.; bijv. en voorn.; enkelv. m. 1e nv. dese, 3e nv. desen; 4e nv. desen; vr. 1e nv. dese; 2e nv. derre (18, 106; 28, 141); 3e nv. derre (b.v. 30, 7), deser b.v. 8, 7; 4e nv. dese; onz, 1e nv. dit; 3e nv. desen b.v. 6, 276; 30, 144; 4e nv. dit; mv. 1e en 4e nv. dese b.v. 20, 8; 2e nv. deser; 3e nv. desen b.v. 8, 78; alle dese, al de en 20, 78; in al dese 20, 77; dat dit 6, 2. |
deus. - in de uitr. ay -! 17, 47. |
devocie. - znw. vr. innige stemming van toewijding 6, 132; gevoelde godsvrucht 4, 73; 22, 167. |
die. - bep. lidw.; enkelv. m. 1e nv. die of de; eenmaal den (19, 26); procl. deen 1, 35; 11, 23; enclitisch na dat: dattie 10, 6; 19, 76; 2e nv. meestal des, ook dies; b.v. 6, 122; 20, 114; encl. s: ghevoeles arbeits 13, 69; 3e nv. den, ook dien; encl. metten, vanden, inden, uten, éénmaal mettien, 22, 60; 4e nv. den, ook dien; procl. d: dander 1. 25; vr. 1e nv. die, ook de; 2e nv. der, ook diere b.v. 6, 18, 348; of dier b.v. 20, 119; encl. datter b.v. 22, 82; 3e nv. der, ook diere of dier; 4e nv. die of de; onz. 1e en 4e nv. tswaerste 6, 17; tghetamen 6, 214; dat, procl. t: tsine, thare 10, 43, 44; tfolc 6, 3; encl. t: int; 2e nv. des of dies; des gheloefs 5, 16; 3e nv. den of dien; b.v. 6, 136; encl. toten 6, 328; mv. 1e en 4e nv. die of de; 2e nv. der, ook diere of dier; 3e nv. den of dien: b.v. 6, 176; gecontracteerde vormen met te: ten, b.v. 6, 61, 86, ter b.v. 6, 107; lidw. gescheiden door 2e nv. in de Gods Sone 6, 324. |
die. - aanw. vnw., dezelfde volle ie-vormen als lidw.; die, dat, hem, haar van dien dat 6, 49, 283; met al dien dat 6, 213; 330; 29, 34; e.e. dien 6, 56; dies 6, 11, 14; z. dies na dien dat b.v. 29, 20; de verbogen vormen kunnen ook met namen van personen vervangen worden door daer met voorzetsel, encl. er, of ere b.v. valdiere niet inne 6 31; ghire ... vore 12, 147; dies is encl. s: ghijs b.v. 6, 47; wildijs 5, 6; ghi hebbes 23, 11. |
die. - betr. voornw., dezelfde volle ie-vormen als lidw.; die, dat, wat; die mint hij die, 10, 1; die sijn 6, 4; dies u iet lust 6, 43; 6, 20; waerheit, dier 6, 138; bliscap diere 22, 198; dier ... vele sijn 6, 4; diere woerde wier woorden 15, 58; diere es overluttel 15, 64; daer ghi af van personen 15, 63 en pass.; vgl. die aanw. vnw. wi dien 6, 31 (voor die?); dat = dat het: dat onse es 6, 32; vaak overbodig gebruikt wat dat 19, 41. - die soe scone sijn hoe schoon ook: een rel. zin kan de waarde hebben van een concessieven 17, 71, 111. |
die. - aanw. vnw. bvl.; zelfde volle ie-vormen als lidw., waarvan het vaak moeilijk kan onderscheiden worden; die, dat. 3e nv. vr. ook derre b.v. 20, 24; of diere b.v. 12, 69. |
dief. - znw. dieve 15, 5. |
dieghene. - z. deghene. |
dienen. - zw. ww. absoluut of met 3e nv., dienen, dienst doen; dient scone 2, 86; al datsi ... dienen al hun dienst 22, 176; sieken - 16, 64; 24, 9, 11. |
dienst. - znw. m. dienst, het dienen, b.v. 6, 331; 24, 36; met de schakeering van ridderlijken dienst scone - 6, 87, 364, 365; te - e staen 21, 38; in allen -e van werken in alle liefdewerk 29, 62. |
diep. - bnw. en bijw. diep. met diep ende doncker, diepere ende donckere 20, 39; 22, 366; 27, 7; superl. zelfst. van sinen diepsten 18, 74; diepere vallen 10, 16. |
diepheit. - znw. vr. afgrond (der Minnen) 5, 30, 33; - ons ghebrekens 6, 28; - siere vroetheit 9, 4; diepe grond (der ziel) 18, 78. |
| |
| |
diepte. - znw. vr. diepte 22, 33, 36, 223; 27, 18 e.e. |
dier. - znw. o. dier 22, 378; diere 27, 401. |
dier. - bvl. nw. in dierentijt nood, gebrek 10, 70. |
dies. - bijw. daarom, weshalve b.v. 12, 3 en pass. voegw. omdat; kan ook 2e nv zijn van dat: alse dies niet en ware (na niet) 21, 17; in omme dies dat 1, 41; 22, 213 omdat, dies te min 10, 81. |
dietsch. - zelfst. gebr. dietsch: het Dietsch, 17, 116, 117, 121; 24, 107. |
dijn. - bezitt bvl. nw. van 2e persoon; dijn 1e nv. m. en o. enkelv.; dijns 2e nv. m. en o. enkelv.; dinen 3e en 4e nv. m. en o. enkelv., 31, 24; dine 1e en 4e nv. vr. en mv., 18, 17; 31, 18; praed. 31, 16; dijnre 2e en 3e nv. vr. - zielen 31, 14; met al dijnre zielen 5, 8; diere 3e nv. vr. van al diere herten 29, 21. |
dicke. - bijw dikwijls; b.v. 2, 89; 7, 19; dicst van dien tide, 11, 31; bnw. dicste wile 28, 217, meestal. |
dilectus. - meus mihi 13, 12. |
dinc. - znw. o. en vr. ding, zaak; mv. dinghen b.v. 2, 1; vr. b.v. in eneghe dinc die, 2, 78; alle dinc alles, 5, 18; dikwijls loutere omschrijving gheen dinc = niets: onder alle dinc, in allen dinghen, boven alle dinc 13, 2-5; te allen dinghen b.v. 27, 13 in alles; in ghene dinc 22, 253; nummermeer dinc nooit iets, 21, 16; boven alle - b.v. 12, 230 waerheit alre dinghen 1, 26; dus ghedanes dinghes zoo iets, 12, 12. |
dincken. - z. denken. |
discipline. - znw. vr. tuchtroede, tuchtiging 18, 108. |
dit. - z. dese. |
doch. - bijw. toch, immers, b.v. 12, 145; 25, 15 en pass. voegw. doch, nochtans, b.v. 2, 145; 25, 12, 29, 19. |
doe. - vaak doen bijw. of voegw. toen. b.v. 12, 156; voegw. toen b.v. 6, 88, 102, 165; 12, 155; 22, 286, 303. |
doeien. - zw. ww. intr. hevig verlangen 3, 16 (doet = doeit). |
doemen. - zw. ww. tr. in 't ongelijk stellen 8, 64; hem - zich verdoemd achten 22, 175; vonnissen, veroordeelen, z. benedien. |
doemsele. - znw. o. oordeel, 29, 78; verdoeming 2, 17. |
doen. - st. onr. ww. tr. doen; alsoe doen ic oec 22, 10; 17, 131 (A en B telkens doe); impf. dede, deden 17, 128; mv. daden 17 129; aanv. wijs heeft a: ic dade 25, 3; ghi daet (2, 49 of verleden tijd?) ghi dadet 26, 17; - (hi) dade 10, 43; 14, 24; dadent 6, 255; verl. dlw. ghedaen b.v. 17, 130 met 3n nv. van persoon arch doen 6, 15; soete -, 5, 23; van hem - laten varen, afleggen 29, 10. - bewijzen: trouwe - 6, 13; veroorzaken, b.v. 8, 76 met laten: in - e in latene 2, 168; 2, 23; te doene hebben met 2e nv. iets behoeven, 2, 150; 23, 12; te doen hebben, 6, 11; behandelen, 25, 5. zelfst. in al u doen 16, 58; het goed - hebben het goed stellen 2, 46. |
doghen. - zw. ww. tr. lijden, verdragen, ondergaan, ook doeghen; 1, 58; 2, 8; 6, 56; 13, 44; 16, 54; en pass.; dulden, toelaten: prijs -, lachter - 6, 162, 160; met Christo - 29, 91; vaak met een zinspeling op doghet, deugdbeoefening, dat immers ook een lijden, een inspanning, is, b.v. 30, 26; zelfst. b.v. 16, 54. |
doghet. - znw. vr. mv. doghede of doechde; doghende 10, 4; algemeen begrip voor: het goede, het met de zedenwet, met Christus, overeenstemmende, niet zoo concreet bepaald, als deugd, waardoor het toch vaak kan weergegeven worden; pass.; b.v. 6, 316, 370; 10, 2, 3, 4, 9; deugden - leven, zedelijk goede levenswijze, 1, 2; 10, 90; 18, 48; en pass. inbegrip van alle zedelijk goed leven, 3, 2, 3; soms zooveel als trouw, waarmede het ook verbonden wordt, 3, 2; goedheid, doer die hoechste - 6, 377; beginsel van kracht, van vermogen tot het goede 1, 28, 30; 16, 50; die hoghe - 16, 50; verpersoonlijkt b.v. 18, 19. |
| |
| |
doechdelike. - bnw. - werke van deugd 6, 366. |
doeien. - zw. ww. intr. wegkwijnen van verlangen, verlangen, 3, 16 (doet, A doeit). |
dolen. - zw. ww. intr., dolen, omzwerven b.v. 26, 27; in doelne achter lande 29, 12; in dolen 19, 12; 14; e.e.; dwalen, 3, 1; 4, 2; e.e.; (buiten de Minne) ellendig zijn 1, 64; 2, 81; 6, 141; 25, 12; e.e.; buiten Gods wil omdwalen 17, 62; onpers, het doelt nu de menichste 6, 218; zeer velen dwalen. |
dolinghe. - znw. vr. dwaling, sonder - 13, 67. |
donder. - znw. donder, 20, 108; die staerke - 30, 153. |
doncker. - bnw. duister; onbegrijpelijk 17, 30; z. diep en afgront; comp. donckere 20, 38; donckerre 17, 7. |
donckerheit. - znw. vr. 20, 49. |
dopen. - zw. ww. tr. ghedoept, 22, 289. |
doet. - doot znw. vr. dood 8, 25; 20, 27; in node der - 6, 335; ter - 6, 108; - noch leven 19, 24; eeuwige dood der hel 22, 310. |
dore. - doer voorz. gewoonlijk om, ter wille van, b.v. 6, 280; 8, 15; 12, 139; dor b.v. 8, 50; 12, 140; met een beroep op, bij, b.v. 6, 377; door, doorheen b.v. 9, 7, 12; 18, 172; vele samengestelde werkwoorden met dore drukken een handeling uit, die ten volle, door en door wordt uitgeoefend, vaak wederzijds; voegw. b.v. al dore ende dore 2, 119. |
doredrincken. - ww. tr. elc anderen - 11, 25. |
dorceten. - ww. tr. doereten elc anderen, 11, 25. |
doregaen. - st. ww. tr. doergaan sijn vervuld, doordrongen zijn, 10, 67; na werdicheit van door gane waarsch. van het door elk ander gaan, 29, 43. |
doregaende. - bnw. doergaende krachtig, vooruitstrevend, of volhardend (?), 6, 52; doregaende naghelen doordringende 18, 180. |
dorelichten. - doerlichten zw. ww. tr. door en door verlichten 12, 115. |
dorerennen. - 22, 233. |
doresmaken. - doersmaken, elc anderen - 11, 25. |
doresien. - doersien st. ww. tr. 19, 20; 27, 16. |
dorestijl. - doerstijl znw. m. deurstijl 12, 160. |
doresughen. - st. ww. tr. met eenre borst de andere te - elkanders hart te doorsmaken 30, 137. |
dorevallen. - st. ww. tr. invallend doordringen 24, 89. |
dorevaren. - zelfst. gebruikt: doortocht 18, 74, 75. |
dorevlieghen. - doervlieghen, st. ww. tr. met ijver gaan door 22, 211. |
dorevloyeleke. - bijw. - ghebruken in elkander vloeiend genieten 12, 60. |
dorevloten. - in elkander stroomen, 21, 49. |
dorewandelen. - zw. ww. tr. doorreizen, 15, 119. |
dorewassen. - st. ww. lief in lief - als beminde in den Beminde opgroeien en met Hem vereenigd worden 30, 127. |
dorren. - onr. st. ww. durven, 12, 169; ic en dar 22, 74, 81, 99; ic en darre ... af 19, 74 (= dar daer) daer en daer ic (A en B darf). |
dorven. - onr. zw. ww. durven; hulpw. behoeven, maken hi darf 30, 223; dorfte zou moeten, 10, 43. |
dorsten. - zw. ww. onpers. mi dorst 24, 41. |
draghen. - st. ww. tr. dragen, droech, ghedraghen, dreghet hem dat ors 19, 18; - droech 6, 273, 290 en pass.; dat cruce - 6, 271; moederlikke - 30, 201. |
dreigade. - dreigede znw. het dreigen 4, 35, 80. |
dreighen. - zw. ww. tr. dreigen 12, 221; van -e vander mesdaet 30, 133. |
dreiginghe. - znw. vr. bedreiging 30, 164. |
drie. - telw. drie 17, 44. |
drievoldich. - bijw. God in de drieheid der Personen, 22, 268; drivoldich ende enich volgens de drieheid en volgens de eenheid 30, 106. |
| |
| |
drievout. - bijw. - meer 27, 12. |
drincken. - st. ww. tr. drinken, 22, 146; z. eten. |
droeve. - bnw. droef, drove 16, 57. |
droeven. - zw. ww. intr., bedroefd worden of zijn 2, 4 (drovet), 2, 8. |
dromen. - zw. ww. onp. di moet daeromme - 12, 158; mi droemde van in een droomgezicht zien 31, 28. |
droech. - droog 12, 219. |
dronckenschap. - znw. vr., gheestelike - 28, 202. |
druust. - znw. vr. onstuimigheid, onstuimige uitstorting, 22, 267. |
druustich. - bnw. onstuimig, 22, 253. |
du. - pers. vnw. 2e pers. enkelv.; encl. dattu 29, 20; 2e nv. dijns, 24, 93; 3e nv. di, moghen di wel doen oetmoedich sijn 27, 29. |
duncken. - zw. ww. dunken, toeschijnen, onpers. mi duncket 12, 152; ons dunct 6, 277; dat dunct hen 30, 45; 4, 24; 15, 94; 22, 176; soe duncket hem 31, 29; dunckes = dunct des 22, 78; met volt. deelw. beter recht dunct haren wille ghewracht 18, 150. |
duren. - dueren, zw. ww. intr. duren, 10, 27; ewelike - 14, 31; 23, 11. |
dus. - bijw. zooals het is, zooals blijkt 1, 64, 71; aldus, op die wijze 6, 293, e.e.; omdat dit dus es 22, 62. dus cortelike 20, 29; voegw., daarom 22, 66 en pass. |
dusghedaen. - bvl. nw. soortgelijk 2, 150; 6, 293; 18, 125; 2e nv. dusghedaenre 10, 19; dusghedanes 12, 11. |
dusghedanich. - 12, 217. |
duvel. - znw. m. duivel, 1, 60; 8, 59; 12, 89. |
dwasen. - zw. ww. intr. ellendig zijn, 25, 15. |
dwinghen. - st. ww. tr. dwingen; hare - laten zich laten bedwingen, overwinnen, 18, 97. |
| |
E
edel. - bvl. nw. edel, in zedelijken zin, vooral van de naar het hoogere strevende gezindheid; vaak van de Minne b.v. 1, 11 en pass.; - e redene b.v. 30, 77; -e volcomenheit 18, 51; vrese alre edelst 8, 6; - e cracht 6, 355; - e ghewoente 18, 35. Zelfst. de edele 18, 160. |
edelheit. - znw. vr. edele, naar het hoogere opstrevende gezindheid; uwe vrie - 18, 12; van - den 6, 192; in - den 19, 35; e.e.; tegenover nederheit 30, 119; voortreffelijkheid van alre - onverheven 30, 90; van God, nog gevoeld als adel in zijn wezen: 28, 14 en e.e. |
een. - onbep. lidw. in 1e nv. een; 2e nv. eens; 3e nv. enen; 4e nv. enen; vr. 1e en 4e nv. ene soms een 18, 11; 3e nv. eenre of ere, b.v. 30, 140 met ere enegher soeter Minnen; onz. 1e en 4e nv. een; 2e nv. eens, 6, 1; 3e nv. enen; soms onz. en na bvl. nw. vóór subst. soe volmaecten wesen 20, 240; soe scoenen beghin 30; een die met superl.: ene die siecste siecheit een der ergste kwalen 6, 3. |
een. - telw. één; b.v. een point 18, 199; drie persone in enen God 17, 100; dat een ... dat ander b.v. 2, 123, 133; 30, 109 e.e.; deen vor dander 1, 35; die ene, 22, 134; dat ene; te gelijk 23, 2; met al met e; met al en elk, na opsomming 7, 13; in een te gelijk (met de schakeering: in eenheid) 6, 124; 17, 49 e.e. |
een. - onbep. vnw. iemand; b.v. 1, 78; 4, 91; 6, 84, 180; 8, 27, 36. |
een. - bvl. nw. in mystieke beteekenis: een, dat is: tot eenheid vereenigd: een sijn (met) 12, 194; 15, 108; 19, 53; 22, 317; 30, 84; - werden 16, 28; 22, 73; 29, 95; met Hem - comen 17, 105; - met Hem gheven 22, 126; - ghebruken in eenheid genieten, 29, 43; ene Minne 17, 47; een Minne 31, 30; een gheest met Gode 22, 59; een gheest ende een wesen 6, 363; dine doet ende minne selen een sijn 31, 18; ook in in een wordt nog die schakeering van vereenigd tot eenheid gevoeld: in een ghebonden 16, 31; in een verslenden 17, 49; mv.; met enen seden met enen sinnen 30, 136. |
| |
| |
eens. - al - bvl. ghi sijt mi al eens gelijk, even dierbaar, 25, 18. - bijw. te gelijk, evenwel, 9, 13; nu - nu anders, 6, 245. |
eenvoldich. - bnw. God in de eenheid, enkelvoudigheid, 22, 268; 28, 184. |
eenvoldechleke. - bijw. eenvoudig, uitsluitend 24, 64. |
eenwille. - znw. eigenzinnigheid 2, 2; 4, 71; 6, 44 e.e. |
eenwillich. - bnw. eigenzinnig, aan eigen oordeel gehecht 6, 40. |
eenwillicheit. - znw. vr. eigenzinnigheid 15, 117. |
eer. - bijw. eer, vroeger; eerder, liever 18, 199; 24, 11. - Voegw. alvorens 6, 361; 22, 313 en pass. |
eerde. - znw. vr. aarde, inder eerden op aarde 6, 150; z. erde. |
eeren. - zw. ww. tr. eeren, verheerlijken, gheeert, 6, 165; en pass. |
eersame. - bnw. eersamme heerlijk 20, 130. |
eiselijc. - eyselyc bnw. ontzagwekkend, vrees- en angstwekkend 18, 124; ene - like nature 22, 19; dat - like anschijn van wondere 6, 133; - ane te siene van wondere 3, 9. |
eisen. - eysen zw. ww. onpers., mi moet - van, ijzen, gruwen, 29, 26. |
elfte. - rangtelw., elfde 20, 113. |
eerst. - soms ierst; bnw. eerst 15, 2, 16; die eerste scade 12, 85; die ierste vrese 8, 3; die eerste ure 20, 19; te onser eerster werdicheit 6, 340; na die eerste woerde 17, 34; den eersten wech 27, 221; in bijw. uitdrukkingen tierst dat, 29, 38; bi den eersten in 't begin 1, 76; - bijw. eerst, voor het eerst, sint, 29, 66; doen - toen eerst 12, 186; dan alre - 18, 182; 30, 169; te alre eerst vooreerst 14, 43. |
effen. - bnw. effen, gelijk, even - met 2e nv. alles, in alles even gelijk, even hoog 22, 67; vereffend 22, 73; die effene wesen vlak 22, 406 z. aant.; gelijkmoedig, hem - ne houden 14, 55. |
egregie. - die - doghet, waarsch. schrijffout, voor eigene (in A door eighene verbeterd, B eyghene) 14, 2; vgl. 3, 3 waar in soortgelijk verband staat der heylegher doghet. |
eigen. - eyghen, bnw. eigen, aan iem. behoorend 6, 196; 62, 373, e.e.; die eighene (egregie ?) doghet eigenlijke, werkelijke, 14, 2. |
eischen. - eyschen zw. ww. tr. eischen, vergen 6, 208, 275; 22, 50, 51; 30, 55, e.e. |
eyschinghe. - znw. vr. het eischen; in meere - n eisch 13, 32. |
eyselyce. - bnw. vreeselijk, ontzagbarend 9, 9; 22, 19. |
el. - vnw. anders, yet el iets anders, 12, 191; e.e.; niet el niets anders, 17, 2; el niet anders niets 2, 86; 6, 69; 12, 26, 52; 17, 131, 132, 133; 30, 6 e.e.; el niet te onderwindene 18, 61; el niewerint omme om niets anders 6, 82; wie oec el wie anders ook 16, 52. |
el. - bijw. anders wat es mi el dan God 28, 38. |
elc. - vnw.; m. 1e nv. elc: minsche 6, 5; 14, 57; 2e nv. elcs: elcs daghes 25, 26; 3e nv. elken: - mensche 2, 22; 6, 54; 4e nv. elken; vr. 1e en 4e nv. elke, ook elc: elc vroede ziele 10, 106; (A en B elke); 2e nv. elker; 3e nv. elker; onz. 1e en 4e nv. elc 17, 134; 2e nv. elcs; 3e nv. elken 4, 109; 6, 336. - bvl. elk; voorn. elk, eenieder: elc 10, 83; 18, 22; elken 18, 28; buten elcs werke 18, 137; al elcs wesen 22, 352; elc anderen 9, 9; 11, 6; z. ander; te elken in ieder opzicht, ten opzichte van alles 6, 247. |
ellende. - znw. vr., soms o. ballingschap (op aarde) 15, 120; leven des - s 25, 14; ellende, droevig lot, met bijdenkbeeld van verlatenheid, verstootenheid, lijden: 2, 54; 6, 55; 6, 118; die soete - 6, 351; 13, 44; 26, 26; 30, 188 en pass.; der doncker - n, mv. ontberingen in den omgang met de Minne 27, 31. |
ellendich. - bnw. ellendig, als in ballingschap, in verlatenheid, treurend
|
| |
| |
4, 13; 6, 87; 253; 20, 39; 24, 79 e.e.; verstoken van: - daer af 12, 59; - van 27, 31. |
ellendicheit. - znw. vr. droefheid, rampzaligheid, 25, 5; ellendicheit 26, 19; - van Minnen vanwege de Minne 26, 20; - van herten 2, 51. |
ellendichleke. - bijw. in ellende 6, 140. |
elre. - bijw. elders, 12, 141. |
emme. - eigenn. Emma 25, 17. |
emmer. - bijw. steeds, telkens, 7, 7; 17, 53; 30, 142 en pass. |
emmermeer. - bijw. voor altijd 30, 1; voortaan, nog ooit immermeer 6, 41. |
emmertoe. - bijw. voortdurend, voor goed 12, 78. |
ende. - inde znw. o. einde, pass.; ten - aan het einde 15, 121; toten inde 6, 328; tot den inde 6, 93; sonder inde 28, 179; 22, 31 e.e. |
ende. - voegw. en, pass.; heeft soms de bet. van maar, b.v. 6, 219; 17, 6; 28, 187 e.e.; of van: verder, ook b.v. 12, 95; ende ja z. ja. |
enich. - onbep. telw. vnw. en bvl., eenig enich mensche 11, 39; enighe doghet 6, 44; dat ghi u - sunderlinghes wesens onderwindet 15, 73 (A en B sonderlinghe wesen); bi enigher onbehaechnissen 6, 41. |
enich. - bnw. wordt veel door Had. gebruikt in mystieke beteekenis: uit de verdeeldheid, de verstrooidheid, verzameld; en wordt gezegd; hetzij van de ziel die zich uit de verdeeldheid en verstrooidheid der werken of der vermogens verzamelt in zich zelf; hetzij van de Minne als zijnde of werkende in haar zelve; hetzij van de ziel en de Minne die elkander ontmoeten en verzamelen in één zijn en werken; hetzij ook van God, die uit de drieheid der personen in de eenheid der natuur is of werkt: enkelvoudig, één, ingetogen, verzameld: enich inden gheeste 2, 28; met eenre enigher herten ende ere enegher soeter Minnen hier bijna zooveel als: met één enkel hart 30, 140; van enighen levene 12, 210; die enighe nature (der Minne) 17, 68; der enigher Minnen 18, 62; 26, 14; 12, 228; 13, 15, 30, 143; 13, 79; (die alleen mint en Minne is); in der enigher Minnen nature 17, 10; gheheelheit siere enigher naturen (van God in de eenheid) 24, 101; enich Vader, de Vader, als vóór den uitgang der Personen 17, 21, enighe moghentheit de almacht, als attribuut van den Vader, vóór den uitgang der Personen 6, 125; 17, 76; in sijn enich recht het recht als attribuut van den Vader vóór den uitgang der Personen, 22, 365; sinen enighen name wat God is in de eenheid 22, 265, 266; - ghebruken 6, 121; 17, 76; - sijn in den wille van gherechter Minnen 6, 77; - maken 20, 117; met andere woorden drukt enich steeds een betrekking uit op die enicheit: komende uit, leidende tot: enighe kennisse 19, 65; enighe storme 22, 107; enich licht 19, 70; met eneghen vlite hier misschien vereenigd in ijver met ons, 23, 27; enighe vergaderinghe buiten al het aardsche, 13, 15; siere enigher benedictien met God in de eenheid vereenigd 12, 194; enighe volle bliscap in de vereeniging met Gods enicheit 22, 198. |
enich. - bijw. in de bet. van het bnw.; drivoldich ende enich volgens de drieheid en volgens de eenheid, 30, 106; soms niet meer dan: uitsluitend, b.v. 23, 5. |
enicheit. - znw. vr. éénheid, het in zichzelf vereenigd zijn, b.v. van God 22, 117; of van de Minne, zooveel als die eneghe nature, daer Minne haer selven met Minne ende volcomene ghebrukenesse es (17, 67), of van de ziel, die buiten al het aardsche om, in volledige onthechtheid, in zichzelf verzameld en met de Minne of God vereenigd is: 17, 45, 54 (van de goddelijke Liefde) in ghebrukene van enicheiden 30, 50; met siere - van Minnen 29, 80 met zijn vereenigende Liefde;
|
| |
| |
in enicheiden van Minnen in vereeniging, of in één-zijn van Liefde 13, 12; 18, 126; 27, 23; scout der - wat men verschuldigd is aan Gods enicheit om met haar vereenigd te worden, verschuldigde onthechting 20, 24, 58; die bequame - het één-zijn in zichzelf in wil en liefde met God 14, 9; die heyleghe - 14, 11; die lieve suete -, de vereeniging in liefde met God 14, 16; - van sijns selves ghebrukene het vereenigd-zijn volgens de goddelijke zelfgenieting 22, 40; - in drien personen het vereenigd-zijn volgens de drie Personen 22, 49; ook de Vader wordt gewoonlijk voorgesteld als zijnde in de enicheit, vóór den uitgang der Personen 22, 350; misschien niet meer dan eenzaamheid, afgezonderdheid 8, 70. |
enichlike. - bijw. met de bet. van het bnw. in eenheid of enkelvoudigheid, van alles onthecht, onverdeeld 2, 156; 6, 33; 14. 10; 18, 60; soms zou men het willen opvatten als uitsluitend; - allene 12, 192; hem - laten zich zelf geheel verloochenen 12, 197. |
enighen. - zw. ww. trans. in éénheid, enkelvoudigheid, vestigen 8, 23; van 't hart: gheenicht sijn 15, 57; vereenigd zijn 27, 39; der enicheit gheenicht werden 30, 248; gheenichde oghen van het aardsche afgewend samen op een voorwerp gevestigd, 18, 179. |
erde. - znw. vr. aarde, pass., b.v. 6, 319, 356; 22, 334. |
ere. - znw. vr. eer, verheerllijking; te siere eren 6, 322; ere doen 26, 6; meest eren 14, 8; 16, 48; vooral in de uitdr. om of dore der Minnen - 12, 79; 16, 64; 17, 93; 30, 121; dore haer - 2, 68; om der M. eren willen 2, 19, 165. een point van der M. ere wat tot de verheerlijking van M. strekt 8, 57. |
ereloes. - bnw. zonder eer, 18, 26. |
eren. - zw. ww. tr. eeren, verheerlijken; gheeert 15, 55; gheret 30, 237; gheeret, 30, 185. |
erheit. - znw. vr. toorn, gramschap 12, 84, 131. |
ernst(e). - znw. m. ijverige toeleg of toewijding, inspanning, ernste A en B erenst, 13, 74; dien ernst 17, 57; met ernste ijver 24, 21; inden meesten ernste 29, 60; in ernste van in ijverige beoefening van 16, 45; iet merken in ernste om te kwetsen? of in een heiligen (verkeerden) ijver? 6, 157. |
ernst. - bnw. ijverig, volhardend, 14, 5, 28. |
ernstelike. - bw. met inspanning, ijver of zorg 18, 51; met aandrang en volharding 6, 67 (of: in allen ernst?); 24, 95. |
ernstich. - bnw. ijverig, volhardend 2, 34; 16, 4; - te ijverig tegenover 2, 27. |
ernsticheit. - znw. vr. ijverige, hevige streving 2, 110. |
erre. - bnw. gramstorig 16, 65. |
ertrike. - znw. o. aardrijk, aarde, pass., b.v. 6, 317; 15, 65; 17, 39; 22, 342; 25, 37. |
ertsch. - bnw. aardsch 15, 83; ertsche seden 3, 21; tegenover hemelsch z. daar; zelfst., aardbewoners 16, 19; 22, 194; overdr. sonder den - en man los van den aardschen, aardschgezinden, man 22, 70. |
erve. - znw. vr. erfschap 22, 55. |
esau. - eigenn. Esau, 12, 176, 215. |
eten. - st. ww. tr. eten, in haren (des menschen) - e 29, 30; nuttigen (van de H. Communie) 22, 146, 154. |
even. - bijw. juist, even effen 22, 67; even sere 12, 24 - ghereet 6, 337 en pass. |
ewangelie. - znw. vr. evangelie 12, 168; 16, 38. |
ewe. - znw. van - n van eeuwigheid 6, 343. |
ewelec. - bijw. eeuwig 12, 24; 22, 98, en pass. |
eweleke. - bnw. eeuwig, b.v. 6, 323; dat - leven het leven der eeuwigheid 12, 15, 28; - Minne, 12, 41; in onveranderlijkheid, standvastigheid, gevestigd 6, 119; in eweleken tijt 22, 119; die vloet sijns ewichs ewelecs namen 22, 266. |
| |
| |
ewelecheit. - znw. vr. eeuwigheid, als eigenschap van God, onveranderlijkheid 28, 16, 136; cracht der - 28, 147; - sijns selves het eeuwig, vast, bezit van zich zelven 22, 30, z. ewicheit. |
ewich. - bnw. eeuwig, een - Here 28, 62; als in de eeuwigheid (een eeuwig leven leidend) 12, 44. |
ewicheit. - znw. vr. eeuwigheid, met het denkbeeld onwankelbaarheid, standvastigheid 4, 27; 18, 128; here in ewecheiden 28, 106; here in siere - 18, 152; sine - besitten 6, 315. |
exempel. - znw. o. voorbeeld 12, 220. |
| |
F
faelgieren. - zw. ww. intr. in gebreke blijven, of verzwakken, bezwijken, 6, 300; 30, 39 (faelgeert), sonder - 2, 160; afnemen, verzwakken faelieren 17, 18; faelgeren (van het hart) 18, 192; Gode - afvallen van 30, 234. |
feeste. - znw. vr. feest 28, 3; vreugde 28, 37. |
fier. - edelgezind, ridderlijk-moedig; - nature 2, 141; - e begherte naar het hooge opstrevend 12, 97; zelfst. edele fiere, 16, 34. |
fierheit. - znw. vr. edelgezindheid, hoogheid, fierheid 6, 194, 200; metter - sijns gheests 5, 5. |
fierleke. - bijw. moedig, onverschrokken 22, 300. |
figure. - znw. vr. figuere voorstelling, uitwendigen vorm 12, 33. |
fijn. - bnw., voortreffelijk, volmaakt; van Gods gracien 28, 88. |
fijnheit. - znw. vr. voortreffelijkheid - Gods 28, 81, 82; die - aller gracien 28, 90. |
fundament. - znw. o. grondslag, onderbouw 18, 201; 30, 2. |
funderen. - zw. ww. tr. grondvesten, vestigen 6, 304; 10, 9, 34; hem - in caritaten zich toeleggen op 14, 23. |
| |
G
gader. - bijw. te - benden 16, 30. |
gaen. - onr. st. ww. gaan, met pers. als onderw. 12, 182; 15, 98 e.e. met zaak hoe soet met mi gaet 29, 12; 3e pers. gaet 15, 88 (op gaet) 15, 98 (neder gaet); meestal gheet; imp. ghinc, ghinghen b.v. 22, 401, 402; hi ga 15, 9; imper. ga 6, 211; inf. gaen: laet in uwe herte - 24, 107. tr. begaan, met acc. van inhoud b.v. 15, 49, 50. |
gapen. - zw. ww. intr. hunkeren, hevig verlangen naar 22, 204, 241; - ieghen 24, 69, - teghen (A, B. ieghen) 24, 90. |
gave. - znw. vr. gave, 28, 180. |
ghebadechleke. - bijw. lezing der drie hss.; door C veranderd in ghestadechleke; was ghebeidechleke = geduldig bedoeld? |
ghebenedien. - zw. ww. tr. - dijt sijn heil, zegen hebben. |
gheberen. - zw. ww. intr. - of te werk gaan of 5, 44. |
ghebet. - znw. o. gebed 15, 10, 104; 31, 6. |
ghebieden. - st. ww. tr. gebieden, voorschrijven 12, 166; 12, 17; 29, 7; gheboet 12, 168; 15, 22; met kennelijken 3e nv. 18, 40; met 4e nv. van inhoud ghebode - 18, 159. |
gheboren. - sijn verl. deelw. ontstaan 10, 17; 20, 10; nadat hi - es volgens den stand van zijn geboorte 18, 22; doen Hi - wart Jhesus toen Hij bij zijn geboorte den Naam Jesus ontving, of toen Hij als Jesus, Verlosser, ter wereld kwam, 12, 285. |
ghebot. - ghebod, mv. gheboden znw. o. gebod, 8, 8; 13, 67; - d van Minnen 12, 168 hare - houden 18, 138; - de ghebieden 18, 159. |
ghebrec. - of ghebreke, znw. o. gebrek, gemis, ontbering 18, 167. - onser ellendicheit van Minnen wat wij moeten missen, ontberen, lijden in onze ellendicheit v. M. 26, 20; wat iem. ontbreekt 8, 47; 27, 50; zedelijke tekortkoming 30, 240. |
ghebreken. - st. ww. intr. - Pers. ontbreken, niet toekomen ghebrake 8, 57; ontbreken, niet aanwezig zijn 4, 70; 13, 30; 18, 86; ghebrac 29, 41; ghebreecse 7, 17; met 3e
|
| |
| |
nv. der zaak; ongedaan laten, in gebreke blijven tegenover, ten opzichte van, 2, 40; met 3e nv. van den persoon en ghebrect niemenne laat niemand in den nood 17, 58; 24, 16; - in in gebreke blijven 17, 3; te kort schieten, bezwijken 4, 21; 18, 90; - te te kort schieten ten opzichte van, nalatig zijn 5, 57; 17, 24. - Onpers. met 2e nv. der zaak, en 3e nv. van den persoon het ontbreekt iem. aan iets, iets niet hebben, 2, 4; 11, 41; ghebrac 22, 199; 30, 179; zonder 3e nv. dats ghebrect dat het achterwege blijft, 26, 19; ghebrect hem dat laat hij na te 6, 15; watter ane ghebrect welk een gebrek het weze, 27, 36; in ontkenn. zin met 3e nv. gevolgd door ontk. onderwerpszin: het ontbrak hem nooit of, hij kwam er altijd toe 6, 199; - zelfst. gebr.: ontbreken, - van Gode het te kort aan goddelijke dingen 10, 71; dat - van dien ghebrukene 16, 18; 29, 82; diepheit ons ghebrekens 6, 29. |
ghebrekenesse. - znw. vr. nood, ontbering, inder - n der vreemder mesquame: in den nood, de ontbering, veroorzaakt door wat in den vreemde, buiten de liefde, overkomen kan, 12, 209 (C. ghebrukenesse: verkeerd?) |
ghebrukeleke. - bnw. genotvol 6, 229; 12, 29; bijw. genietend, naar wijze der genieting 1, 38; 22, 109. |
ghebrukelecheit. - znw. vr. genieting, genotvol bezit 28, 86, 194. |
ghebrukenisse. - znw. vr. genieting, genotvol bezit, 17, 69, 89; 22, 163; zooveel als: te onzer beschikking; genotvolle omgang 25, 14; - der waerheit de genotvolle ervaring van wat is 15, 14; met bezitt. bnw. zelf-genieting 1, 64; 22, 57 ghebrukenesse sijns selves 22, 103; - der vreemder mesquame ervaring, leven in 22, 209, z. ghebrekenesse. |
ghedachte. - znw. vr. gedachte, 12, 36 en eld. |
ghedane. - znw. vr. voorkomen, gedaante, 20, 93. |
ghedaen. - bnw. met so, of dus of alsoe, zoodanig, alsoe ghedane 28, 225; zie dusghedaen. |
ghedienen. - zw. ww. tr. met moghen, dienen 10, 37. |
ghedincken. - ww. overwegen, zich herinneren 12, 174; 15, 79; 31, 23; met 2e nv., denken aan 22, 393; denken over, gedachtig zijn 8, 18; met 3e nv. alse u ghedinct der 27, 18; laet u - herinner u, denk na over 12, 57. |
ghedinckenesse. - znw. vr. gedachte 12, 32. |
ghedoen. - onr. ww. na conen: ghenoech - 8, 5; 26, 16. |
ghedoghen. - zw. ww. toelaten, lijdelijk verdragen, 25, 11; dulden 19, 39; lijden, ondergaan 6, 174. |
gheduren. - zw. ww. intr. met rust blijven 8, 43; rustig toezien gheduren 25, 11; - vore, standhouden, zich niet laten overwinnen 5, 26. |
gheen. - ne (vaak enclitisch), en gheen onbep. vnw. gene, 1e nv. m. en o. gheen b.v. 2, 16; 9, 7; 2e nv. m. en o. gheens: ne gheens dincs 8, 18; 3e nv. m. bi ghenen twifele 2, 29; o. ghenen: te ghenen, 17, 4 of te ghenen dinghen?); 4e nv. m. ghenen; 1e en 4e nv. vr. ghene 6, 7; 6, 149; 10, 36 en pass. ghene dinc 6, 37, 48; 22, 253; 2e en 3e nv. vr. gheenre 8, 43; 12, 165; ghenre 6, 210; gheere 16, 47; ghere 12, 196, mv. 1e en 4e nv. ghene 3e en 4e nv. ghenen, bi ghenen werken 2, 41. |
gheenicht. - z. enighen. |
gheenechtheit. - znw. vr. - vander godheit het vereenigd-zijn van de godheid in de eenheid 17, 31. |
gheest. - znw. m. Geest, de H. Geest, pass. b.v. 17, 19; des heilichs - s 3, 38; 18, 188; 22. 107; 28, 1; 30, 58; de geest zelf van den H. Geest b.v. 22, 338; het met Gods geestelijke natuur gelijkvormige in den mensch, het geestelijke in den mensch 10, 13; 12, 88; 22, 126; vermogen om het geestelijke, het goddelijke, te vatten, geestelijk verstand 8, 23; geest, enich inden gheeste 2, 28; 22, 42, 173 geestelijke gezindheid: - van goeden wille 4,
|
| |
| |
66; in bliden - e 15, 118; met fieren - e 22, 44 geestelijk wezen een gheest ende een wesen 6, 364; mv. 22, 121; genadewerkingen, verpersoonlijkt 22, 329 en vlg.: de heileghe, goede, wise, snelle, starcke, soete - e -; die quode - de duivel 10, 73; - daermen mede levet levensgeest, levensbeginsel, 29, 58. |
ghebruken. - zw. ww. met 2o nv. Een gewoon woord dat niet altijd de (hoogste) genieting uitdrukt, maar vaak eenvoudig beteekent: genieten, genotvol bezitten, of omgaan met of de vrije beschikking hebben over: de beteekenissen kunnen vaak moeilijk uiteengehouden worden. Van God, of Minne, die zich zelf geniet 1, 42; 12, 59, 61; 20, 12; in de hoecheit sijns - s 6, 28; laetse haers selves - 21, 7; die genieten, of beschikken over: hi ghebruket alles 26, 30; dat God uwes ghebruket 19, 39; van de ziel: in zalige rust zijn 8, 54; - alre oyen, 1, 27; met God of Minne als voorwerp: sijns ghebruken genieten, of omgaan met, of vrij beschikken over, bezitten, 12, 7; 7, 13; in - e van rasten in het genieten van 6, 92; in - e der enicheit 30, 50; in - e der drieheit 30, 53 (het genotvol omgaan met, bezitten); genotvollen omgang hebben met, 26, 21. Soms schijnt het woord niet meer te beteekenen dan plegen, b.v. 16, 18, 19 (bezigheid), 17, 89 en pass.; vaak zelfst. gebruikt b.v. 1, 65; 6, 27; 14, 30; een enich - van twee, die in eenheid samenkomen, waarin ghebruken = gemeenschap, omgang, met beiden in eenheid 6, 121; dat es lieves - gewoonte 7, 13. |
gheesteleke. - bnw. van geestelijken, bovennatuurlijken aard, - caritate 28, 122; - dronckenschap 28, 202; vergeestelijkt 28, 100; met Gods geestelijke natuur gelijkvormig 28, 145; - vroeden wijze, in geestelijke zaken ervaren menschen 15, 74. |
gheestelijcheit. - znw. vr. bovennatuurlijkheid, hoedanigheid van het geestelijke 28, 9, 138, 145; geestelijk leven 30, 242. |
gheesten. - zw. ww. tr. gezegd van de genadewerkingen van den H. Geest: geestelijk, bovennatuurlijk maken 22, 284, 337, 339, 341, 370; ghegeeste zielen vergeestelijkt 22, 130, 131. |
gheheel. - bnw., geheel, volledig, onverdeeld; heeft veelal een mystieke beteekenis: onverdeeld, een eenheid uitmakende, komende uit, of gelijkvormig met, de onverdeeldheid, volheid: die ghehele nature Gods, 2, 55; 13, 75; ghehele nature van Minnen 17, 23; in een - ghebruken 22, 376 (genieting in, volgens, de geheelheid); - in enigher Minnen sijn uitsluitend in Liefde, die aan niets is gehecht 30, 143; van gheheelen wille 6, 200; met ghehelen levene 18, 174. God en si hare - onverdeeld, in zijn volheid 18, 78; hem - houden van zich onverdeeld bewaren ten opzichte van 18, 53; ongeschonden, in hun geheelheid - houden 5. 54. |
gheheeleke. - bnw., met dezelfde mystieke bet. als gheheel heeft dikwijls betrekking op den Vader, als in de onverdeeldheid, de eenheid, der goddelijke natuur beschouwd 28, 39, 43, in gheheelleker ghetoenlecheit 28, 36; - in siere ieghenwordicheit 28, 71; hoewel zich openbarend, zich uitdrukkend, in den Zoon, toch onverdeeld; bijw. naar wijze der goddelijke natuur in den Vader 1 28; 17, 16. |
gheheleken. - zw. ww. tr. gheheelect tot een geheelheid vereenigd 28, 253. |
gheheelecheit. - znw. vr. 28, 163; gheheellecheit 28, 263. |
gheheelheit. - znw. vr. volheid, geheelheid; gezegd van God, b.v. 22, 377; die - Gods 1, 50, 53; 6, 196; of van de liefde als een volledige eenheid uitmakend en aldus verwant met enicheit dat een vereeniging, tot eenheid gebracht veronderstelt; gezegd ook van de ziel, in hare geheelheid, of als gelijkvormig
|
| |
| |
met die goddelijke geheelheid, onverdeeldheid, wordt bijzonder beschouwd in betrekking tot den Vader vóór den uitgang der Personen, 1, 27; 6, 196; 13, 72, 73; 18, 15, 25; inder - siere enegher naturen 24, 101; - der Minnen 20, 79; - in den mensch 6, 189; 28, 105; mine gheelheit 28, 254; die enicheit in gheheelheiden 28, 84; met gheheelheiden van Minnen gherinen 29, 66; eenheid, gezegd van de vier afmetingen in God als een geheel beschouwd, 22, 377. |
ghehoeden. - zw. ww. tr. beveiligen 12, 137. |
ghehopen. - na connen hopen, 22, 230. |
ghehorsam. - bnw. gehoorzaam, onderdanig 2, 166; 15, 47; 18, 135 en pass. |
ghehorsamheit. - znw. vr. ghehoersamheit, onderworpenheid, volgzaamheid 6, 363; 18, 170; het luisteren naar, het involgen van 4, 98. |
ghehulpen. - st. ww. tr. na can, helpen 30, 244. |
ghecrighen. - st. ww. tr. met zaak als vw. bemachtigen, in bezit krijgen 30, 210; met pers. als vw. gode - er toe brengen, verwerven 24, 41. |
ghelaet. - znw. o. voorkomen, uiterlijk 12, 105, 135; int - ende in den schijn 30, 198; sonder - zonder voorkomen, zonder uitwendige schoonheid 30, 134. |
ghelaten. - st. ww. tr. met connen laten, nalaten, beletten 29, 17; met lieve te ghelatene sonder ghelaet onghechiert zich voordoen: zinspeling waarsch. op het leven met den lijdenden Christus, 30, 134; hem - zich voordoen 28, 203; zich gedragen. |
ghelden. - st. ww. tr. afbetalen ene scout - 30, 145, in de verbinding manen ende - 30, 174; intr. met minnen - beloonen, behandelen 6, 67. |
gheleide. - znw. den - volghen de leiding 30, 79. |
gheleiden. - zw. ww. tr. geleiden 2, 153; 29, 42. |
gheleisten. - zw. ww. tr. doen, bewerken, tot stand brengen, 2, 24; 6, 57; 12, 23, 33; 13, 47; 30, 98, 31, 34; dienst - 6, 331; gheleysten beoefenen 23, 19; met van mededeelen? of gedaan krijgen, 25. 16; zelfst. gebr. boven hare - boven wat ze presteeren kunnen 22, 192. |
gheleren. - zw. ww. tr. met moghen, aanleeren, 24, 20. |
gheligghen. - st. ww. intr. wattere ane gheleghet wat er aan gelegen is 27, 36, daer ons iet rasten ane gheleghet gelegen is 6, 248. |
gheletten. - zw. ww. tr. na can, hinderen 30, 27. |
ghelijc. - bnw. gelijk; alre ghelijcst 19, 47; 15, 47; met 3e nv. 18, 33; zelfst. gebr. gheliken met gheliken 7, 7. |
ghelike. - dat 10, 90. |
gheliken. - st. ww. intr. gelijk zijn aan 20, 124. |
ghelikenisse. - znw. vr. schijn 18, 157. |
ghelove. - znw. o. geloof, 16, 5, 79, 81, 82; 22, 196; vertrouwen 15, 42. |
gheloven. - zw. ww. tr. gelooven 6, voor waar aannemen, 6, 49; 11, 36, 37; 22, 177; 29, 21; 31, 32 beloven 1, 34; hem - van volmaectheiden 10, 81. |
ghelovighe. - bnw. geloovige, 2, 6. |
ghemac. - znw. o. rust, goede doen, 4, 88; poghen om sijn - voor zich zelf zorgen 6, 261; te vele - s soeken wat ons aangenaam, gerieflijk is, 30, 204. |
ghemackeleec. - bnw. alre - st vreedzaamst 20, 92. |
ghemate. - bnw. hoe of so - welke maat houdend 14, 53. |
ghemeine. - ghemeyne bnw. gewoon 11, 14; ute allen ghemenen weghen de gewone wegen der menschen 22, 127; - zelfst. gebr., dat - het gewone volk 18, 27; die - 22, 218; int - in het openbaar, in 't algemeen (in een gemeenschap) 12, 146. |
ghemeine. - bijw. tegenover sonderlinghe, in 't algemeen 22, 336; - ghewerden bekend gemaakt 28, 140. |
| |
| |
ghemeynte. - znw. vr. algemeenheid, menigte 22, 342; in die - der liede onder de gewone menschen 12, 214. |
gheminnen. - zw. ww. tr. met can 28, 221. |
ghemintheit. - znw. vr. het bemind-zijn 22, 338, 343. |
ghemissen. - zw. ww. gemissen, als een gemis voelen 22, 77; 27, 35 (ghemisses = ghemisset des) |
genade. - znw. vr. goedheid, barmhartigheid, 2, 131; rust, verpoozing, 8, 14. |
ghenadich. - bnw. vriendelijk, goedertieren 27, 25. |
ghenadechleke. - bijw. door een genadige schikking 2, 46. |
ghenadicheit. - znw. vr. goedertierenheid 20, 74, 29, 70. |
ghenendichlike. - bijw. onversaagd, 6, 34, 110. |
ghenesen. - enes kints - bevallen 21, 19. |
ghenieten. - zelfst. 6, 318. |
ghenoech. - bnw. of bijw. genoeg, voldoende, tot voldoening, b.v. 5, 7; 20, 4; loen - 12, 75; met 2e nv. b.v. 20, 129; vooral gebruikt met doen of zijn: ghenoech doen soms eenvoudig: genoeg doen b.v. 2, 11; 8, 5 e.e.; voldoen, tevreden stellen, 7, 9; meestal met Gode of Minnen in 3e nv., voldoening schenken, tevreden stellen, volle genoegen doen, zoo doen, dat men God of de Liefde gelijkvormig wordt; 12, 15, 28, 44, 45, 52, 114; 13, 39, 43; 14, 3; 16, 4, 23, 27; 18, 57; 22, 94; 26, 5, 30, 34, 110; 31, 2, e.e. vergelden 24, 25; ghenoech sijn, voldoen; met hem, hare, selven genoeg hebben aan zich zelven, van God of de Liefde b.v. 2, 84; 7, 17; 16, 13, 67; 18, 71; 22, 351; 27, 20; 29, 3; voldoen, beantwoorden aan, vooral aan de Liefde, doordat men Haar gelijkvormig wordt; b.v. 6, 78; 12, 52, 117; 13, 29 (te Gode), 51, 53; 18, 66; enz.; dikwijls met niet 2, 84; 8, 26; 12, 50 (ghesijn); 11, 42; 30, 62; enz.; si es mi - 12, 47; om dinen hongher - te sine te verzadigen 31, 17; van seden - sijn, in de uitwendige levenswijze voldoen 13, 29; - ghewassen sijn tot gelijkvormigheid gekomen 6, 85; - werden 22, 208; ghenoech leven 30, 31, 247. |
ghenoechte. - znw. vr. (geestelijke) vreugde, voldoening, 6, 209; 7, 16 (met - n: zoodat ze ons voldoet); 12, 75; 13, 38; 22, 168; 24, 5; 27, 40; zinnelijke voldoening b.v. 30, 26, 46; sine - van hem seluen hebben 18, 71; uwe - pleghen eigen voldoening zoeken 23, 6. |
ghenoechleec. - bnw. aangenaam, welgevallig, genoegen gevend, 6, 173; - in haer selve alle genoegen, voldoening, gevend of vindend in haar zelf 20, 127. |
ghenoecleecheit. - znw. vr. genoegen, voldoening 18, 91. |
ghenoeghen. - zw. ww. intr. genoeg zijn, zooveel als ghenoech sine b.v. 11, 45; 23, 8; volcomen - der M. 13, 31; of ghenoech doen 7, 8; 8, 62; 13, 34; hem iet laten - 8, 33, 34; 12, 26; 16, 85; 24, 2; hem en ghenoeghet niet haers levens niets in hun leven kan hun voldoening geven 13, 45; genoegen, aangenaam zijn, behagen, 6, 225 (ghenoechde); 6, 288; 8, 50; 15, 67, 77 (ghenoeghe); 16, 85. - zelfst. genoegen 6, 264; 27, 40 en pass.; na hare - volgens haar welbehagen 12, 80; 18, 176; in ons selves - in eigen welbehagen 6, 286 na uwe - 16, 47. |
ghenoeghen. - znw. o. genoegen, b.v. 27, 40. |
ghenoet. - znw. m. rijks groote 18, 32, 42. |
gheonstich. - bnw. welwillend, hulpvaardig, 6, 57; 17, 17. |
gheordent. - bnw. wel - der dienste welgeordend 12, 106. |
gheordineert. - bnw. ordelijk scone - schoon uitgerust 6, 297. |
gheorconden. - zw. ww. tr. met mach plechtig bepalen, 1, 16. |
gheraden. - st. ww. tr. met mach, gissen 22, 12. |
gheraect. - bnw. wel - fijn, welgeordend 8, 16. |
| |
| |
gheraetsel. - znw. o. wat geraad wordt: een cleyne - maghic van Hem - een klein deel kan ik van Hem ontraadselen 22, 12; na hare - e volgens wat zij beraad hebben 6, 217. |
gheraken. - zw. ww. tr. aanraken, (God) aanraken 3, 14, 15; 5, 32; 18, 77; ane de side - 3, 34; ergens uitkomen beneden Hem (God) - 6, 142; tot zijn doel, bestemming, komen 19, 12. |
gherecht. - bnw. echt, waarachtig, wat is zooals het moet zijn, overeenkomstig de waarheid, met zaken: - e doghet 3, 1; 12, 25; - e werke 1, 52; 12, 224; 13, 8, - e trouwe 5, 49; - e wille 6, 149; - bekinnen 19, 2; van Caritate, 6, 198; - Minne pass. b.v. 6, 352; 30, 2. - leven van Minnen 6, 76; - e vorme der redenen 13, 3; overeenkomstig de waarheid of het recht, - e doemsele 29, 78; - willen 17, 28; rechtvaardig, 10, 80; God is in Hem selven - God is de rechtvaardigheid zelf 6, 26; - sijn recht hebbende op, gerechtigd, 17, 98, 99; bijw. oprecht, in alle waarheid en rechtvaardigheid 15, 119. |
gherechte. - znw. o. die - n houden het recht uitoefenen 18, 40. |
gherechteleke. - bnw. echt, waarachtig 28, 131. |
gherechticheit. - znw. vr. wat is volgens recht en waarheid, gerechtigheid, 23, 18; 16, 460; (der vonnissen) 18, 118; alre wraken 30, 54; der broederliker M. 12, 81; van God, gewoonlijk als attribuut van den Vader, rechtvaardigheid, macht om te handelen volgens recht en waarheid, b.v. 17, 28, 56, 65; 22, 269, 364, 367, 369; (verpers.) 18, 37; - van Minnen oprechte, waarachtige Liefde 6, 97; - zedelijke rechtvaardigheid, wat zedelijk recht is, werken van - heden, 1, 10; - werken 13, 6; - soeken wat God rechtens toekomt, rechtvaardigheid 15, 15. |
ghereet. - bnw. bereid, geneigd, dienstvaardig, met ghereder doghet dienstwillig 29, 63; met ghereden handen 6, 149, 369; met ghereden wille 6, 370; met 3e nv. hulpvaardig, voorkomend, 2, 22; met persoon als ond. en 2e nv. der zaak: bereid te doen, waarin Hij zoo hulpvaardig was, die Hij zoo bereidwillig, hulpvaardig, deed 3, 7; - te geneigd, haastig 6, 247; - in bereid om te handelen volgens 16, 50; ghereyt na bereid om te handelen volgens 18, 170; - jeghen, gereed, tot handelen gereed ltaan 21, 46; - te voldoene bereid te doen 6, 337; - te ontfane voorbereid om 21, 44; praed. dat rike herte - bereid, open 22, 188. |
ghereiden. - zw. ww. tr. gereedmaken, voorbereiden 31, 15; hem - zich gereedmaken, toebereidselen treffen 25, 27. |
gherende. - tegenw. deelw. met 2e nv. begeerig naar 10, 66. |
gherieven. - zw. ww. intr. zelfst. gebr. gerieven, wat iem. aangenaam, gerieflijk, is 16, 47; na sijns selves - naar eigen gerieflijkheid 30, 23; in onse - 30, 73. |
gherinen. - st. ww. tr. raken, kwetsen, 6, 242; 30, 211; aanraken, van de Minne die de ziel aanraakt 6, 363 (gherijnt) met gheheelheiden van Minnen ghereen 29, 66; hare ghereennen 20, 110; met der zielen gherenen van Gode 22, 14; van de ziel die de Minne, God, aanraakt, gherienen 20, 66; ghereinen 20, 67, 69; opwekken, gherenen in onse affectie zinnelijk opgewekt, 30, 43. |
gherinesse. - gherynesse znw. vr., b.v. aanraken, aanraking 18, 181 (in actieve beteek., zooveel als begeerte). |
gherne. - bijw. gaarne, b.v. 5, 6, en pass.; - sien 5, 3; 16, 52; - willen 5, 67; - doghen 6, 160, 162; 16, 54; - ghedoghen 5, 48; - horen, 16, 54; alreghernst 6, 224. |
gheroen. - zw. ww. intr. rusten, rust hebben 6, 281. |
gheroepen. - door God uitgenoodigd 6, 342. |
| |
| |
gheruchte. - znw. o. (in God) 28, 212. |
ghescapen. - verl. deelw. geschapen 18, 80. |
ghescien. - zw. ww. intr. geschieden 6, 266; 10, 59; 12, 120, 140; 16, 49 e.e. |
gheselscap. - znw. vr. gezelschap, 15, 4, 51, 53; 16, 68 - alre doechde 6, 206; gezelschap, of gezellig verkeer 12, 87; genootschap, vergadering 5, 20; gezelschap (of gijzeling?) 18, 165 (voor geselscap?) |
ghesien. - st. ww. tr. met can, 18, 83; 22, 395. |
ghesijn. - onr. st. ww. met connen, 12, 50. |
ghesinnich. - bnw. hoe - hoe gezind (of hoe verstandig) 14, 53. |
ghesmaken. - zw. ww tr. smaken, ondergaan 20, 37, smaken, met 2e nv. 10, 21; Gods - 15, 78; hare (Minne) - 11, 44. |
ghesont. - bnw. gezond, 24, 9; van geestelijke gezondheid der ziel, 2, 134. |
ghestade. - bnw. bestendig, trouw, 30, 123. |
ghestadet. - bnw. - sijn in de gelegenheid zijn, tijd hebben, 30, 217; ghestaet sijn bij machte zijn 6, 26. |
ghestadich. - bnw. standvastig, trouw 2, 34; 6, 314. |
ghestadechleke. - bijw. 4, 25, met standvastigheid, z.d. of was ghebeidechlike bedoeld: geduldig? |
ghestadicheit. - znw. vr. bestendigheid, volharding 18, 194, standvastigheid, trouw, 28, 229. |
ghestaen. - st. ww. onr. intr. na mogen: standhouden, 5, 11. |
ghesterken. - sterk zijn, worden 6, 68. |
ghetamen. - zw. ww. zelfst. gebr. wat iem. als hem waardig past, toekomt; met 2e nv. of bezitt. vnw. 6, 80; 12, 72; 16, 49; 30, 21; om sijn 12, 72; na sijn - 22, 347 en pass. na hare - 22, 108; 29, 4; 30, 21, 22, en pass.; na - siere werdicheit 6, 214. |
ghetide. - znw. in - n in getijden 2, 75. |
ghetoenlecheit. - znw. vr. een vaag begrip, dat schijnt te beteekenen: het als opengaan, openstaan, van God in personen die gheheelheit in - heiden 28, 84, 85; van de ziel, in hare gelijkvormigheid met de H. Drieëenheid in hare openbaring in Personen 28, 36. |
ghetrouwe. - bnw. trouw, 23, 22. |
getrouweleke. - bw. trouw 10, 37. |
ghetrouwen. - zw. ww. hem te - vertrouwen 31, 3; ghetroude men hem, zich verlaten op 22, 150; met 3e nv. van pers. en 2e nv. der zaak 5, 7. |
ghevanghene. - verl. deelw. - der M. 20, 109. |
ghevancnesse. - znw. 29, 13. |
gheveistheit. - znw. vr. onoprechtheid, valsche - 24, 49. |
gheven. - st. ww. tr. geven, pass.; raet - 16, 51; te doene - 16, 40 (ghi gaeft); verhoelne weghe - gheven zooveel als: te willen begaan 27, 2; in de tegenstelling gheven en nemen 29, 72; 30, 58; hem - zich schenken, zich mededeelen (van de Minne) 24, 82; hem - te zich begeven tot, zich toeleggen op, 23, 4; hem onderdaen - zich onderwerpen 27, 12. |
gheviseren. - zw. ww. tr. uitdenken 4, 68. |
ghevoech. - znw. o. voordeel, of zin: sijn - hebben 6, 265. |
ghevoelen. - zw. ww. tr. gevoelen, ervaren 6, 277, 282; 10, 7, 19; 25, 39; 26, 16; 30, 40; en pass.; na - hevig gevoelen 2, 109; 24, 45; gheens dincs - ghevoelen en connen 8, 19; in ghevoelne van Gode 11, 19; in ghevoelne van Minnen 29, 36; Minne - 29, 49; zelfst. ervaring met ghevoelne 18, 99; uten - der sinnen 10, 12; in soeten ghevoelne 30, 37. |
ghevoeleke. - bnw. gevoeld ghevoelleke vrientscap 28, 125; teergevoelig, 29, 59. |
ghevoelecheit. - znw. vr. aangenaam gevoel, 28, 7; ghevoellecheit (van God) teederheid 28, 50, 139; met ghevoelecheiden met een aangename aandoening, 28, 199. |
| |
| |
ghevoestert. - verl. deelw. gezoogd, gevoed, gekoesterd 18, 106. |
ghewande. - znw. o. overvloed 10, 72, 79. |
ghewareleke. - bijw. ghewarichleke volgens de waarheid, oprecht, 16, 5, 19; ghewareleke in waarheid, werkelijk 4, 51. |
ghewarich. - bnw. echt, betrouwbaar 2, 33; 6, 296, 310; 10, 3, 12, 138; 15, 65; 22, 272; 26, 3; 27, 3 en pass. in allen - ghen staden 22, 182 z. daar. |
ghewaricheit. - znw. vr. echtheid, trouw, 1, 9; waarachtigheid, 18, 117; waarachtigheid, het zijn volgens de waarheid, 28, 130. |
gheweldich. - bnw. machtig, almachtig 1, 46; 18, 14, 33; 28, 18 en pass. |
gheweldicheit. - znw. vr. macht, almacht, 28, 18, 65, 108. |
gheweldechleke. - bijw. krachtig 18, 11. |
ghewelt. - znw. vr. macht, almacht 18, 128, 173, met - de machtig 20, 114. |
ghewerden. - st. ww. worden, met connen 22, 190; 28, 140; laten - laten doen 1, 13; laten zijn, 18, 55; laten - met 2, 88. |
gheweren. - zw. ww. hem - zich verdedigen, weren, 3, 35. |
ghewerken. - onr. ww. tr. met mach 6, 17. |
ghewesent. - verl. deelw. gegrondvest; een bepaald wezen verkregen hebbende 2, 135. |
ghewin. - znw. o. winst 2, 16. |
ghewinnen. - st. ww. tr. met can verkrijgen 21, 45. |
ghewoente. - znw. vr. levenswijze 3, 20; edele - (A, B gheweente) hebben met vaste, tot gewoonte geworden levenswijze, 18, 36; met - n voor gewoonlijk, blijvend (A B ghewande) 10, 67. |
ghewout. - znw. vr. macht, almacht, gewoner dan ghewelt, 1, 46; 6, 355; 13, 42; 30, 198 en pass.; met ghewoude tegenover met varen met kracht, zoodat gij dapper staat 2, 104; hare (van caritate) wide - haar macht om goed te doen 30, 197. |
ghichte. - znw. vr. gift, gave, geschenk 10, 85; 22, 141, 270; - van sconen dienste schoon dienstbetoon 12, 73; bi ghenen - n metter hant het geven met de hand als een mensch 18, 17; ghijfte 24, 37. |
ghi. - pers. vnw. gij; 2e nv. uwes (2, 22, 26; 19, 39) of uwer met beider: uwer beider 6, 215; 3e en 4e nv. u; ghi is vaak enclitisch i, ook gevolgd door nog enclitische pronomina minnedinc 27, 54; suldine 24, 100; wildys 5, 6; wildijt 2, 46; machtijs 19, 70; valdiere 5, 31; vaak is ghi ook proclitisch met pronomen of ontkenning. |
ghierech. - bnw. begeerig 6, 173. |
ghieten. - st. ww. tr. uitstorten, van de werking van den H. Geest, ghegoten 22, 332; ute ghegoten 22, 257 goet ute 22, 271, 274, 279, 282 en pass. |
ghinder. - bijw. ginder, in 't ander leven 25, 14; - boven 30, 108. |
glorie. - znw. vr. glorie, heerlijkheid, met het bijbegrip van gelukzaligheid 22, 113, 330; 27, 20; 28, 270; - sonder ende 28, 94, 270; sijns vader - 15, 35, na sijns selves - volgens zijn eigen heerlijkheid 22, 110; en pass. |
glorilecheit. - znw. vr. glorileecheit heerlijkheid, verheerlijking, 1, 38; 6, 230; 28, 85, 86, 109. |
god. - eigenn. God, 12, 152; Gods, 20, 120; 28 pass.; metter Minnen die God es, 7, 1; van God den Vader 17, 102; vaak vereenzelvigd met den Godmensch, ook wanneer Hij als mensch wordt beschouwd, 1, 1; 3, 2, 33; 6, 117; 10, 1; 12, 6; 28, 1982; 30, 86 en eld.; onze grote - 27, 11; den Gods Sone 22, 140; - sijn Lief 6, 171; iet van Gode 22, 145; 28, 179, 181; het goddelijke, de goddelijke dingen, het godvormig, godsdienstig leven; iet van - iets ten opzichte van dat godsdienstig leven, in goddelijke zaken 30, 213; Gode eyschen God in zijn belooning 6, 275. - Als bnw. vergoddelijkt - met gode 6, 230; 28, 101; - werden 17, 97; 22, 94; 28, 121; goddelijk, van God komend
|
| |
| |
10, 11, 23; ghebreken van Gode nood van God, van goddelijke dingen 10, 71. |
godheit. - znw. vr. God, Godheid, goddelijke natuur 17, 55, 20, 103; 30, 130 en pass., één enkele maal gotheit 29, 51. |
godlike. - bnw. godlike, gotleec, goddelijk, van God 6, 339; 28, 28, 117, 118, 133, 177 en pass.; godeleke 28, 252; godleke peregrinacie pelgrimschap naar God 15, 13; godleke menschen godvruchtig 28, 227; godeleec godsdienstig, zich toeleggend op goddelijke zaken 30, 214; godvormig, vergoddelijkt, gotleec 16, 61; 18, 3 (godleec); 28, 234 (godlec). |
godleecheit. - znw. vr. van godleecheden godsdienstigheid; opgang in het goddelijke 28, 238. |
godsat. - Gods toorn, in bastaardvloek 1, 81. |
goede. - znw. vr, goedheid 3, 31; 22, 56 (goedden). |
goedeloes. - bnw. haveloos 18, 26. |
goedertierenheit. - znw. vr. 18, 117. |
goet. - bnw. goed, pass.; soms guede b.v. 22, 156; goeder liede 15, 10, 104; - den name 30, 219; goede manieren behoorlijke 12, 226; zelfst. de goeden 26, 7; Gods goede vrienden 22, 199; van goeden ende van quaden het goede, 18, 54; goeden tijt overvloedig, ruim, te veel 4, 96. |
goet. - znw. o. goed, eigendom, 6, 196; dat - Gods 14, 58; metten goede Gods met goddelijke dingen, genade, 10, 67; - ons Heren genade, 10, 84, 99; 14, 58 menichs goets heil, zegen 15, 53; in allen goede in alle goed 12, 63; ten goede werden ten goede komen, (en er in berusten) 21, 16; 29, 34 te guede 1, 68; in goede scriven met een goede bedoeling 16, 86; met goedheid (?) 3, 31. |
goetdoen. - znw. o. welvaart, - hebben het goed stellen, het gmakkelijk hebben soe dat ghijt - hebbet (waar echter dit t van ghijt onduidelijk is) 2, 45. |
goetheit. - znw. vr. goedheid, in ruimsten zin; van God: 10, 101; 12, 57, 62, en pass.; - heilichs Gheests 30, 58. |
gorden. - zw. ww. hem - zich gorden 15, 7, 83. |
gracie. - znw. vr. ook gratie, bovennatuurlijke gunst, bijstand 10, 13, 61; 14, 58; 24, 35, 58; 30, 69; sijn - de iem. verleende goddelijke gunsten 10, 83; teken van - bewijs dat men in Gods gratie is 6, 344; werken van gratie 10, 92; vertroosting door Gods bijstand 10, 54, 58, 63; in God: heerlijkheid, aantrekklijkheid 28, 87, 91; - gheven, aangenaam gunstbetoon 30, 156 |
gramheit. - znw. vr. gramschap 8, 58. |
grave. - znw. m. graaf 4, 24; 8, 42; gezegd van Christus, den Heer, 4, 24. |
groete. - znw. vr. groet 26, 1. |
groeten. - zw. ww. tr. 7, 1 (gruete); iem.'s groet overbrengen 25, 1; onderlinghe - begroeting 27, 25. |
grondeloes. - bnw. zonder grond, onuitputttelijk 18, 101. |
grondeloesheit. - znw. vr. grondelooze afgrond 18, 70. |
gront. - znw. m. grond, bodem, het diepste van iets, van de Minne, 20, 133; van Minnen gronde; van God, 18, 76; 22, 38; van de ziel, het wezenlijke 6, 302, 304; 10, 30; 22, 83, 189; uten gronde van den grond af, grondelijk 6, 181; sonder - onuitputtelijk 12, 45; te gronde volmaakt, ten einde, geheel 12, 38; der trouwen - 8, 32, 77 (z. daar). |
groot. - bnw. groet groot, pass.; van deugden, cleyne ende - 6, 207; dikwijls met Minne, b.v. 12, 21; 6, 11; 21, 93; van God, 27, 11; 18, 198 (grots); van groot belang b.v. 30, 40; soms gespeld grot 28, 246; grote verweentheit 28, 243; grote volmaectheit 28, 245. zelfst. dat grote: het groote, het opperste Goed 22, 178; 30, 81. |
groot. - groet bijw. groot, machtig over - 22, 321; - op therte ligghen zwaar, als iets van groot belang, 17, 8. |
| |
| |
groetheit. - znw. vr. grootheid, verhevenheid, macht; - der Minne 30, 41; - Gods 15, 94; 27, 14; 28, 13, 18, 150; 30, 199 en pass. |
gruwelen. - onpers. hen gruwelt van 20, 15. |
| |
H
haesteleke. - bijw. - r spoediger 13, 71. |
haesten. - zw. ww. hem - zich spoeden, ijverig zijn 12, 54, 233; 31, 30 en pass. |
haestich. - bnw. Dat es u soe - gij gaat er zoo in op 5, 44. |
haesticheit. - znw. vr. voortvarendheid 5, 40. |
haken. - zw. ww. intr. verlangen naar 10, 36. |
halen. - zw. ww. tr. tot zich nemen, roepen, 15, 37; 22, 280, 307. |
half. - bnw. half, twee halve zielen twee helften der ziel (?) 19, 68, 73; bijw. half ontfaen ter helfte (?) 19, 63. - halve - van rechtsalven 22, 153. |
hanghen. - st. ww. intr. hangen; ane Gode - inhaerere Deo 18, 109. |
hant. - znw. vr. hand; si sien op hare hande op het werk hunner handen, op wat zij doen 10, 39; met ghereden handen 6, 369, hulpvaardig; ghichte metter - 18, 17; macht hi viel in die hande siere viande 22, 144; alrehande, z.d. |
hanteren. - zw. ww. tr. omgaan met, omgang, werk 12, 11; gebruik maken van 14, 53. |
hare. - bez. bvl. nw. haar, verwijzend naar een vr. antecedent, of hun, verwijzend naar een meerv. antecedent; enkelv. m. 1e nv. hare (hare name b.v.) 20, 66; hare (hun) God 6, 68; soms haer (b.v. haer gront, hun) 10, 30; 2e nv. haers; 3e nv. haren, 4e nv. haren; vr. 1e en 4e nv. hare, soms haer, b.v. 10, 29; eens har (hun) 10, 63; 2e en 3e nv. haerre (b.v. met haerre gheheelheit 28, 105; ook haere (b.v. 13, 42); o. 1e en 4e nv. hare, soms haer b.v. hun 22, 189; haer leven 6, 293; 2e nv. haers, b.v. 21, 19; 13, 45 (hun); 3e nv. haren b.v. 6, 35; mv. 1e en 2e nv. hare, soms haer, b.v. haer meyninghen 6, 309; haer ghereenne 22, 110 (naast hare kinder enz.); 2e en 3e nv. haerre, haren, een enkel maal harre 29, 29 naast daar herhaaldelijk haren. |
hare. - pers. vnw. verbogen vorm van si, z. daar. |
haten. - zw. ww tr. haten, afkeerig zijn van 12, 95; 14, 45; - ende minnen 12, 80; selc - ende selke caritate 17, 48; ghehaet verafschuwd 17, 83. |
hebbeleke. - bnw. siere - r Minnen vaag begrip: waarschijnlijk: eigen, overeenkomstig zijn aard 22, 33. |
hebben. - onr. ww., hulpw. pass.; tr. hebben, bezitten, b.v. 16, 74; verkrijgen b.v. 16, 76; 17, 39; 22, 151; imper. hebbet hebt b.v. 21, 9; hebbet liever 6, 140; heves = hevet des 22, 89; het hebben: soe hevet mens met dienste moet men dienen, 21, 36; achterhalen Godsat hebbe 1, 81; al hadmen den wensch al was men meester van den wensch, al kon men het hebben, 6, 79. - praedic.: wijt hebben wijd houden 8, 35. - Zelfst. in enen - n in één bezit 30, 175 e.e.; boven sijn hebben meer dan wat hij heeft, 13, 33. |
hebbinghe. - znw. vr. bezit 4, 88; 10, 25; 21, 11. |
heden. - bijw. vandaag, - ende merghen steeds 28, 169. |
heerscap. - bnw. o. aanzien 6, 317; machtsgebied 18, 33; gherecht - houden van wesene een waardigen staat houden 18, 67, z. aant. |
heffen. - st. ww. tr. in de hoogte heffen 22, 27 en daar pass.; hevet heft (of toch: heeft?) 22, 27, 29; hem - zich zelf (ver) heffen 22, 45. |
heilich. - bnw. heilig; met Gheest, z. daar; heilighe Minne 14, 3; 15, 122; sinen heilighen vrienden, 14, 12; - leven 6, 344; heiligmakend - ghe enicheit 14, 11; zelfst. heilige 15, 36, 102; 16, 41; 78; 20, 101, 118; 22, 133. |
heilechlike. - bijw. zooals het een naar heiligheid strevende, tot heiligheid geroepene, ziel betaamt 1, 24. |
| |
| |
heilighen. - zw. ww. tot de heiligheid, de gelukzaligheid brengen gheheilecht 22, 335. |
heilicheit. - znw. vr. heiligheid; - Godes, dat es Hi selve 13, 71; - Gods, eerder misschien majesteit; God es vlotende met - heden 28, 247; - ons Heren 28, 4; en pass. |
heilen. - zw. ww. tr. genezen 29, 74. |
heimeleke. - bnw. geheimzinnig, geheimenisvol, 18, 186; met pers. als onderw. vertrouwd, alleen toebehoorend aan, 14, 36, 37; zelfst. vertrouwde, verborgen vrienden, 28, 199. |
heimelycheit. - znw. vr. - sijns Vader verborgenheid 28, 119. |
helen. - ww. tr. verbergen 11, 23; 27. 23. |
helle. - znw. vr. hel, 22, 171, 228 en pass.; hille 17, 60; voorgeborchte der hel, 22, 304. |
helpen. - st. ww. tr. helpen, bijstaan 6, 376; z. hulpen. |
helsch. - bnw. behoorende tot de hel, helsche wesene 12, 102. |
helsen. - zw. ww. tr. omhelzen 22, 158; 27, 23. |
hemel. - znw. m. hemel 15, 103; 22, 165 en pass.; gewoonlijk verbonden met (e)erde 6, 150, 319; 12, 18; 20, 119 (dies - s); mv. alder hemele 28, 197; als hemele metten hemelen sijn in de hoogste verrukking zijn 30, 45. |
hemelsch. - bnw. hemelsch, tot den hemel behoorend, van den hemel, - e ghewoente 3, 19; - wondere 3, 39; - e wesene 12, 101; hemelsche ende ertsche vrienden in den hemel en ou de aarde 22, 193; - e ende ertsche wat in den hemel en op aarde is, 27, 17; zelfst. hemelingen, 12, 23, 29; 16, 15. |
herberghe. - znw. cr. rustoord 90, 190. |
herbergheloesheit. - znw. vr. verblijfloosheid 18, 166. |
herde. - bijw. in C meestal harde, soms herde, zeer, diepe 22, 179 en pass.; vaak met sere 1, 72; 16, 61; 18, 4; 19, 74 en pass.; of met vele 19, 74 en pass. |
here. - znw. m. heer, heer, van God, 28, 44, 45, 115 en pass.; onse - 31, 22; ons - n 24, 25; haers - n, 28, 34; praed. heer, meester 18, 21. |
herte. - znw. zoowel vr. als o. hart sijn - 8, 37; mijn - 8, 76; haer - 10, 58; dat - 20, 45; dat rike - (van Jesus) 22, 187 en pass. mijns - n, 25, 11; met openre - n 30, 139; - in - n te ghevoelne met eener enigher - n 30, 139; - in -, 9, 10; begherende - 20, 70; mijns - n leet 25, 11; de - miere - n het binnenste van mijn hart 28, 151; op therte ligghen aan het hart liggen 17, 8; van - n hartelijk, zoodat het hart er bij is, zorgvuldig, 12, 42; 24, 68; in het hart, in 't verborgen 24, 61; van al diere herten, van ganscher harten, ten volle, 29, 21; niet zelden: beminde lieve - 21, 1; jonghe - beminnende, 14, 50. |
herteleke. - bnw. komende uit het hart, hartelijk, innig, b.v. 24, 71; - lieve innig beminde 5, 1; - suete 15, 43; 24, 71; 27, 5; - suetheit 24, 70; vaak hevig, hartstochtelijk, 11, 11; 22, 273 en pass. |
herteleke. - bijw. 11, 32; 18, 177. |
hertelecheit. hartsdrang 6, 346; 24, 70. |
hertoghe. - znw. m. hertoghen hertogen, 18, 41. |
het. - pers. vnw. o. het pass.; het en ware 22, 130; ook als onbepaald onderwerp het dolen nu 6, 218; procl. hets; vaak enclit. t: ghijt (2, 45), siet 30, 179; dient 4, 47; daert 18, 69; hoet 29, 13; enz., vooral na ww.: eest, eester 11, 36; saelt, moghet, enz.; hetet 20, 25; mocht sijn = mocht het 8, 75; ic beent (var. bent) 30, 161; 2e nv. alleen enclit. s; b.v. machtijs 17, 70; dunckes 22, 78 en pass. 4e nv. alleen encl. t. b.v. wijt 17, 78. |
heten. - st. ww. heeten, verklaren hietic 28, 267; heeten, genaamd zijn, doorgaan als 18, 169; 20, 25 (hetet) 22, 291, 331; met name als onderw. 22, 353; gebieden, 1, 20; (met 3e nv.); 22, 233; 28, 252. |
hi. - 3e pers. enkelv. hij, pass.;
|
| |
| |
procl. hine = hij niet, b.v. 2, 139 enz.; hine = hij hem 2, 135; hijt 8, 25; hijs; hire 12, 32; hiere 12, 60; hise 6, 63 enz.; encl. na een ww. komt hi niet voor: kon de vorm dan weggelaten worden? b.v. dade tsine = dade hi, dadi tsine 10, 43; sijns 2, 4; hem, 3, 15, 21, 35; soms heme 3, 33; 6, 210; 18, 73; soms hen (?) 22, 198 (A en B hem) encl. vorm, en, ene, enne, ne: hine 2, 135; sine 12, 5; alsine 10, 104; diene 11, 6; 18, 140, 22, 153, 157; dienne 15, 49; menne 1, 80; 3, 34; datsine 8, 28; dattene 8, 27, 29; dattine = dattene 22, 90; datten 2, 135; 11, 8, 32; na ww.: doeten 6, 359; maectene 8, 18; mochtene 12, 34; haeltene 12, 65; hieltene 1, 73; verslantene 17, 52; haeldene 22, 280; bendenne 10, 86; verdoenne 22, 293; willen = willen hem 6, 276. |
hier. - bijw. hier, hier beneden nu -nu daer 6, 246; vooral vnw. bijw. hier af; hier in bv. 2, 173; hier na hier naar, 16, 19; hier bi b.v. 4, 10; hier omme, b.v. 1, 18; 6, 249; 10, 93; hier om b.v. 10, 102; hier voren b.v. 30, 153; hier met 3, 34; 4, 14; hier toe 3, 32. |
hoe. - bijw. van wijze, hoe, pass. b.v. 19, 73 van graad, - ghesinnich 14, 52; hoe scone dat es, hoe schoon ook 23, 9; hoe so hoe ook, 22, 352; 29, 13 en pass. |
hoede. - znw. vr. hoede; sijt op uwe - 2, 14; dat ghire hoede vore hebbet aandacht: er voor zorgen 12, 147. |
hoeden. - hueden zw. ww. tr. beschermen, behoeden, 8, 24; 10, 95; 12, 138; 22, 382; sine worde - over zijn woorden waken 16, 76; behouden (A.B. behouden) 10, 106; hem - van zich wachten, zich in acht nemen 6, 37 (huet); 23, 13; 25, 24; hem - vore op zijn hoede zijn tegen 15, 5. |
hoesch. - hoefscheit z. hovesch. |
hoghe. - bnw. hoog, verheven; met Minne b.v. 12, 20, 104: 17, 10; ter hoechster Minnen 12, 106; - trouwe 6, 112; 24, 50; - toeverlaet 15, 43; dat hoechste leven 30, 15; voornaam - mare 21, 27; zelfst. in hoghen in nederen 6, 352; 12, 91; 18, 55; int hoechste -, 22, 47; in een - op gelijke hoogte 22, 235. |
hoghe. - bijw. hoog, hooggezind - leven 15, 102; 16, 9; neder ende hoghe van hoog tot laag 24, 52. |
hoghede. - znw. vr. hoechde, hoogte, verhevenheid 22, 88, 89; 22, 21l, 380, 394; in hoegheden omhoog, in de hoogte 22, 28. |
hoghen. - zw. ww. tr. sijn leven - opvoeren 6, 12. |
hoghetij. - znw. vr. hoogfeest 6, 353. |
hoecheit. - znw. vr. hoogte, verhevenheid 22, 400, 403; 27, 15; 29, 75 (verhevenheid boven alle kwaad); aanzien, 6, 318; plechtigheid 28, 210; - sijns ghebrukens 6, 27 m. (of fout?) 22, 400. |
honech. - znw. honing 15, 111. |
hongher. - znw. honger; - diere zielen 31, 14, 16. |
hongheren. - onpers. vnw. mi hongheret 24, 41. |
hope. - znw. vr. hoop, verwachting; in hope om 2, 10; 4, 49; 16, 9; met - 4, 55; pass. |
hopen. - zw. ww. tr. hopen, verwachten 4, 49 en pass.; met hopender herten 24, 69. Zelfst. in hopen 4, 38 (of 3e nv. van hope? |
horen. - zw. ww. tr. hooren 2, 120 en pass.; luisteren naar, b.v. 16, 54; sine waren den personen ghehoret door de Personen alleen vernomen, hun alleen bekend 28, 171 nie ghehoert ongehoord 28, 170. |
horen. - zw. ww. intr. meestal met te (toe), behooren 12, 227; 16, 2; en pass.; daer en hoert gheen dietsch toe daar bestaat geen Dietsch voor 17, 121; passen, betamen horen ten pelgrim 15, 1. |
houden. - st. ww. tr. houden; onderhouden 13, 68; 31, 29; en pass.; handhaven, 18, 51; uitoefenen die gherechten - 18, 41; bewaren hieldict, hielt 28, 249, 250; - vore beschouwen als 30, 186; hem - zich
|
| |
| |
verweren 12, 189; zich gedragen 2, 19; zich handhaven, 19, 1; 16, 56; 19, 47; hem bloet - zich van alles onthecht houden 21, 14; hem - ane gehecht blijven aan 24, 34; hem - in zich ophouden in, blijven 6, 46; ghehouden doen besloten houden 28, 255; ghehouden legghen opsluiten, niet meer beoefenen 30, 28, z. daar. |
hout. - bnw. genadig, goedgunstig 2, 145. |
houten. - zw. ww. intr. hinken 12, 182, 190. |
hoverde. - znw. vr. hoovaardigheid, hoogmoed 24, 32, 36, 38, 40. |
hoverdicheit. - znw. vr. hoovaardigheid 25, 24. |
hovesch. - bnw. hoofsch, welgemanierd 21, 29; hoesch, hoesscher 12, 69. |
hovescheit. - znw. vr. hoefscheit 24, 43. |
hulpe. - znw. vr. in alre - n 6, 58. |
hulpen. - st. ww. tr. helpen 8, 30; 10, 64; 12, 144 en pass.; voorthelpen voert - 12, 180; gheholpen 15, 56; - minnen 12, 223; soms helpen b.v. 18, 45; met 2e nv. der zaak dies hulpe bied hulp daarbij 15, 121; hem onderlinghe - 18, 93; baten, 30, 216; wat hulpet gherekent wat baat het rekening te houden met 16, 58. |
huus. - znw. o. huis; Jacobs - 12, 175; - van suvere conscientien 10, 111; binnen - 30, 215. |
huusghenoot. - znw. m. huusghenoten des gheloefs geloofsgenooten 5, 16. |
| |
I
idel. - bnw. ledig; met pers. zonder baat 24, 95; met zaak (ydel) zonder waarde 30, 187. |
ie. - bijw. ye, immer, ooit, pass., ye sider immer sedert die 12, 185. |
ieghewelc. - vnw. eenieder 12, 177. |
ieman. - vnw. yeman iemand, 15, 80 en pass., 3e nv. yeman 24, 22; yemanne 15, 80; van yemanne 6, 154, 156; yemant 14, 40; 28, 256. |
ierst. - b.v. 8, 3; eerst z. daar binnen den eersten twee jaren 11, 12. |
iet. - vnw. yet iets, pass..; iets van beteekenis 6, 249, 261; met 2e nv. yet rasten 6, 249, 261 en pass.; zelfst. dat wi sijn yet 6, 267; metten selven yet ende niet dat ic ben nederigheidsformule 25, 1. - wordt vaak bijw. gebruikt in iets, eenigszins, b.v. 3, 18; 5, 48; 6, 41; 14, 39; 15, 80; 23, 17 en pass. |
iewerint. - vnw. yewerint, aldus met t gewoonlijk in C; A en B iewerinc, iets; - mede met iets 12, 170; - el iets anders 15, 86. |
ic. - pers. vnw. ik, pass.; enkele malen ick in C 11, 34; 27, 34; 31, 16; vaak proclitisch icken ik hem; ics b.v. 11, 12, 37; 28, 259; encl. na werkw. b.v. hieldict 28, 249; vermanicker 31, 29; beghericse 17, 13; 2e nv. mijns 3e nv. mi, pass. |
immermeer. - bijw. ooit in de toekomst, nog ooit 6, 41. |
in. - voorz. in; tot; pass., ten opzichte van tot, 13, 30. |
ingaen. - onr. ww. tr. van een weg 22, 221. |
inghel. - znw. m. engel 20, 102, 120; 22, 230 en pass. |
incomen. - onr. ww. tr. binnen komen 22, 284. |
innich. - bnw. inwendig, of naar het inwendige gekeerd: inneghe sinne 22, 17, met inneghen gheeste 22, 242; oprecht, uit het volle gemoed komend 6, 345; inneghe Minne 12, 222; vroom, in God levend inneghe ziele 22, 385, 390; inneghe gheeste 22, 355, 361; innig, vurig met innegher begherten 22, 185; diepste die inneghe saken de laatste, intieme, redenen 27, 60. |
innicheit. - znw. vr. innigheid; het diepste wezen, - der zielen 18, 63. |
insayen. - zw. ww. tr. inzaaien 10, 110. |
intrecken. - inghetrect naar binnen getrokken, 18, 193. |
inval. - znw. m. het gelijk-worden met Christus en het mystieke Lichaam in het vellen van zijn substancie 22, 234. z. daar. |
| |
| |
invallen. - st. ww. intr. in de ziel vallen 24, 89. |
invaren. - st. ww. voer hi in terugkeeren 22, 220. |
invierech. - bnw. zeer vurig 12, 216. |
invierecheit. - znw. vr. groote vurigheid 12, 210. |
invierechlike. - bijw. zeer vurig 12, 197. |
| |
J
ja. - bijw. ja; bevestigend met nadruk 22, 148, 159; 28, 181; zelfs 5, 47; 8, 59; 18, 177; 22, 61; namelijk 12, 69; 30, 86; althans, ten minste, wel te verstaan 8, 32; 22, 111; ja ende zelfs 2, 94; 9, 13; 22, 292; ende ja zelfs, mede 22, 352, 369; ja alse 19, 22; ja doch nochtans 4, 71; ai ja schijnt weinig meer te zijn dan de uitroep eia! 12, 63; 30, 139; de beteekenis is tamelijk vaag, in vele gevallen: zelfs, althans. |
jacob. - eigenn. Jacob 12, 175, 184, 202. |
iaer. - znw. o. X -, 66, 10; IIII - 17, 102; binnen den iersten twee jaren 11, 12. |
iaghen. - ww. tr. uitdrijven 20, 6. |
iamerlike. - bnw. jammerlijk 12, 142; iamerleecste 12, 120. |
ianne. - eigenn. sente - 18, 183; Johannes 22, 391. |
ieghen. - voorz. tegen, b.v. 12, 188; en pass.; strijdig met 20, 59; tegenover, bij 6, 116; in vergelijking bij 15, 94; 22, 148, 149, 296; daer - 18, 159; jegens, 18, 120. |
ieghenwordich. - bnw. een tamelijk vaag begrip, dat samenhangt met den Zoon, als door den Vader voortgebracht en buiten Zich gesteld, als actueel, openbaar, duidelijk, klaarblijkend, werkelijk. - ghe werke werkelijke, duidelijk positieve 1, 9; ieghenwerdighe bedinghen verricht met de ieghenwerdicheit van den Zoon, 28, 159; ieghenwordighen loen voor de hand liggend, concreet, duidelijk 6, 284; 12, 73. bijw. - ghevoelen rechtstreeks, aanwezig 6, 276. |
ieghenwordicheit. - znw. vr. eigenschap, in verband gedacht met den Zoon, waardoor de Zoon als objectief buiten den Vader gesteld wordt: voorstandigheid, openbaarheid, het tegen-over elkander staan, 28, 14; 22, 49, 196 en pass.; met Gode wandelen in siere - zooveel bijna als in Gods tegenwoordigheid; echter beteekent dit: met God omgaan naar gelijkvormigheid met den Zoon, 28, 49; in nuwer - in steeds nieuwe, hevige, onmiddellijkheid; het tegenwoordige, aanwezige die hare - ghenoeghen laet met het onmiddellijke, het voor de hand liggende 8, 34. |
ieghenwordichelike. - ieghenwerdichelike, bijw. naar gelijkvormigheid met den Zoon, in, of door, den Zoon 1, 27; 28, 38, 40. |
iheremias. - eigenn. Jeremias 19, 44. |
ihesus. - Jesus 15, 32, 112; 18, 183; 22, 286 en pass. z. Christus. |
ioie. - yoye znw. vr. vreugde, genot 1, 67. |
ioieleke. - yoieleke vreugdevol, 4, 11. |
iohannes. - eigenn. de Evangelist 22, 391. |
ionghere. - znw. mv. volgelingen 20, 112. |
ionc. - bnw. jong 6, 178; jonghe herte 24, 85. |
ionc. - znw. o. jong des aers - 22, 395. |
ioseph. - eigenn. Joseph, 12, 175, 204, 207. |
iubilatie. - znw. vr, groote vreugde 22, 277, 367, 370, e.e. |
iubileren. - zw. ww. intr. zich verheugen 5, 19; 6, 119. |
| |
K
canteke. - in de - n in het Hooglied 10, 103; 19, 5; in die - n 13, 13; 14, 38; in den cantiken 22, 255. |
caritate, karitate. - znw. vr. Liefde, in God, als amor benevolentiae, 18, 27; de goddelijke deugd der charitas, in den mensch, 10, 10, 25; 13, 66; 14, 21; 18, 81 (als zicht der
|
| |
| |
ziel); 20, 72; 22, 4; 27, 43; staat als zoodanig tegenover Minne, dat meer het woord is voor de Liefde als beoefend in deze hoofsche kringen; meestal is het: deugd van barmhartigheid, liefde tegenover de menschen 2, 125, 131, 171; 6, 198; 12, 212; 15, 20, 29; 17, 59; 18, 115; 20, 72; 29, 67; olie der - n, 18, 115; onse - werken, 30, 195; zooveel als vriendschap een gheestelike - tusschen God en de ziel 28, 128. |
casteyen. - zw. ww. tr. kastijden 20, 111. |
keyser. - znw. m. keizer 18, 39. |
kennen. - kinnen zw. ww. tr. kennen, b.v. 12, 120; vaak weten: 4, 39 (kint - dat) 12, 320; 14, 15; 22, 1 (kennen) 101 (kinnen ... hoe); vaak: leeren kennen door ervaring, vandaar ervaren: b.v. 20, 40; bekennen, 24, 55; onderscheiden, uitmaken 6, 236; 10, 24; - hem selven - 2, 38; 14, 44; wi - ende minnen ons selven; zich gaarne in een zekeren toestand weten 6, 263; met attribuut: hem sculdich - schuld belijden 13, 52. |
kennesse. - kinnesse znw. vr. kennis b.v. 20, 54 en pass.; enighe - kennis komende uit de enicheit, of vereenigende kennis? 19, 65; verpers. uwe kennesse 24, 6. |
keren. - zw. ww. tr. keeren; den rugghe - 10, 55; vorwart - bevorderen 10, 84; hem - te zich wenden tot, zich toeleggen op 6, 147; 25, 18; intr. sonder - zonder den blik af te wenden 22, 389; voor goed, zonder wederkeer 30, 150; zelfst. hare nauwe keren toeleg, het zich toeleggen 11, 12. |
kerke. - znw. vr. kerk 30, 215. |
kerst. - Christus 6, 374. |
kersten. - bnw. christen 21, 290. |
kiesen. - st. ww. tr. kiezen, meestal zooveel als willen 6, 79, 217, 223; 13, 9; 15, 4, 52; 19, 68; met ontk. niet moghen - vrijwillig dulden 11, 4. |
kint. - znw. o. kind 1, 20; haers kints 21, 19; meestal in geestelijken zin en in de toespraak, lieve - 1, 46 en pass.; soete - 29, 4; volgelingen mv. kindere 20, 111; - Gods 28, 205; kinderen van God 28, 167, 185, 187, 213. |
kin<t>sch. - bnw. als een kind, onnadenkend 16, 56. |
claer. - bnw. klaar, duidelijk, oprecht; gezegd vooral van de Minne: duidelijk blijkende, oprechte, zuivere, 1, 1, 5, 48; vooral in betrekking met den H. Geest 22, 106. |
claer. - bijw. duidelijk 12, 117. |
claerheit. - znw. vr. klaarheid, helderheid, heerlijkheid: eigenschap van God in verband met den Zoon, die Waarheid is, doch vooral met den H. Geest, die Licht en heiligheid is 1, 5, 11, 14; 22, 56, 275, 313; 28, 1, 11, 36 en pass.; in den mensch: heerlijkheid, schoonheid, in gelijkvormigheid met den Zoon 1, 8; - der M., heerlijkheid, zuiverheid 12, 126. |
claerlike. - bijw. helder, van de oogen: zoodat zij helder zien, 1, 23; - kere duidelijker 17, 109. |
claghe. - znw. vr. geklaag, waarsch. aanklacht, beschuldiging 18, 164; rouwmoedige belijdenis 24, 56. |
claghen. - zw. ww. intr. klagen 21, 5 (gheclaecht) 6. |
claren. - zw. ww. tr. verlichten, klaar, helder maken 8, 21. |
cleden. - zw. ww. tr. bekleeden, versieren; met een valsch uiterlijk 12, 130; hem - zich bedekken, zich omhullen, met licht 19, 71, 72; met doechden 30, 84, 86. |
cleet. - znw. clederen kleederen 30, 221; overdr. uiterlijk vertoon 12, 129; 29, 32. |
clein. - cleyn bnw. klein, gering, ook in zedelijken zin 6, 207; 10, 58, 59; 15, 93; 16, 22; 22, 152; 30, 19, 178, 182; en pass.; cleynre 2e nv. 22, 189; geringer, van minder belang 12, 125; clene b.v. 29, 48; keurig, uitgezocht, 30, 221. |
cleyne. - bijw. weinig 22, 152. |
cleinheit. - cleynheit znw. vr. geringheid, onbeduidendheid, uwe - 27, 40; 30, 200; laagheid grote - 30, 30. |
knecht. - dienaar (van God) 9, 2. |
| |
| |
coene. - bnw. dapper 6, 193; 10, 54; roekeloos 15, 73. |
coman. - coeman znw. m. koopman, handelaar 10, 83. |
comen. - st. ww. intr. komen, pass.; (hi) comt, soms compt 16, 39; quaemdi 2, 78; verl. deelw. comen b.v. 17, 103; 18, 151; in verband met gaen 2, 116; 29, 28; dus comt dat zoo geschiedt het dat 21, 22; quame voortkomen 18, 164; sine quam over te beurt vallen, 6, 199. |
comst - znw. vr. komst 17, 104. |
condech. - bnw. - maken laten verstaan 19, 3; 28, 1, 4. |
confuse. - znw. vr. beschaming, wat iem. beschaamd maakt 24, 44, 60. |
confuus. - bnw. hem - gheven zich vernederen 24, 54. |
connen. - onr. ww. kunnen, pass., b.v. 22, 190. vaak mogen; canic 26, 15; hi en caens 22, 174; ghi cont 24, 58; 29, 17; si connen pass.; sine connenre 21, 21; si conen (A en B connen) 8, 5; conste ic 25, 3; constic 5, 42; hi conste 28, 100; ghi const 4, 45; si en consten 1, 60; vermogen, machtig zijn 23, 21; alle redene - van sinne schijnt te beteekenen: alles kunnen verklaren, uitdrukken, 17, 119; een ambacht - 15, 71. |
coninc. - znw. m. koning, coninghen 18, 41. |
conincrike. - znw. o. koninkrijk 16, 80. |
consciencie. - znw. vr. geweten 8, 23, 36; 10, 111. |
consticheit. - znw. vr. kennis, wijsheid 28, 230. |
contemplacie. - znw. vr. beschouwing 15, 43; 18, 194. |
contrarie. - bnw. het tegenovergestelde van 18, 135. |
coer. - znw. rei van engelen 22, 331; ronde (der Godheid) 22, 392. |
coringhe. - znw. vr. bekoring, 15, 70. |
corteleke. - bijw. - gheseghet in 't kort, om het in 't kort te zeggen, om alles te samen te vatten 4, 32; 12, 40, 229; 22, 159; dus - nog zoo onlangs, sedert korten tijd 20, 29. |
cost. - znw. m. kosten, uitgaven, moeite, 21, 32, met coste met inspanning, met overgave van zich zelven 31, 33. |
costen. - zw. ww. hem - zichzelven voldoen, zich eenige voldoening schenken 6, 92 z. custen. |
cracht. - znw. vr. kracht, pass. b.v. 6, 313; uitwerking van kracht 3, 30; met - e met inspanning 31, 33; vermogen, b.v. 21, 46; de crachte; zielsvermogens 22, 137; kracht van God 22, 50; 28, 173, 175, 177 in de deemstere - sijns Vader 22, 104; - maken een machtig geluid geven, krachtig zijn (van een stem) 20, 106. |
crachtech. - bnw. krachtig 22, 269 van kracht getuigend. |
crachticheit. - znw. vr. macht 22, 173; almacht 28, 78; die - icheiden krachten 28, 198. |
cranc. - bnw. zwak, ziek 30, 125; zwak, weinig kunnende verdragen 30, 26; ongansch 12, 184. |
crancheit. - znw. vr. zwakheid 10, 64; ziekte 10, 77; 30, 128. |
creature. - creatuere znw. schepsel 6, 374; 24, 99 en pass. |
crigheleke. - bijw. hardnekkig, koppig 24, 34. |
crone. - znw. vr. kroon; overdr. 18, 44; 20, 132; 30, 236. |
cruce. - znw. o. kruis 19, 51; sijn - draghen 6, 233; ane den - staen aan het kruis hangen 6, 234, 375. |
cumelike. - bijw. nauwelijks 20, 30 (in interpolatie?) |
cussen. - zw. ww. tr. kussen, omhelzen 17, 104; 22, 157; 27, 23, 38; 30, 159; zelfst. sine - gheven 23, 9. |
custen. - zw. ww. tr. verzadigen, voldoen 22, 36 z. costen. |
cuusch. - bnw. - te schoon, bevallig 26, 12. |
| |
L
laboeren. - zw. ww. intr. arbeiden, bezig zijn 16, 60. |
lachter. - znw. m. spot, smaad 6, 160, 167; schande 24, 46. |
langhe. - bijw. lang 17, 127; alsoe
|
| |
| |
langhe als zoo lang als 10, 27; sedert lang 17, 7. |
langhen. - zw. ww. verlangen 2, 9. |
lanc. - bnw. lang; langdurig; van onsen langhen tide 30, 184; z. daar 12, 134; te - sijn te lang uitblijven 19, 9. |
lant. - znw. o. land 28, 266; der Minnen - 14, 30; 30, 80 - der claerheit 28, 155; achter lande dolen 29, 12. |
lantscap. - znw. o. land, landschap 18, 32; overdr. 28, 266. |
laten. - st. ww. tr. laten 11, 35 en pass. toelaten, 8, 60; pass.; hem - twivelen 6, 42; verzuimen, 12, 82, 24, 29, 32; verwaarloozen 6, 44; 18, 160, en pass.; het - het er bij laten 19, 77; 27, 49; - dat met rel. ontk. zin: het laten, nalaten te 4, 46; het niet moghen - gevolgd door ontk. zin: het niet over zich kunnen krijgen 21, 33; enen - te toelaten te 26, 32; hem - zich verloochenen 12, 196; hulpwerkw. omschrijving van imper. 12, 57; 21, r. en pass.; ic late 19, 26; 27, 49; hi laet; ghi latet 23, 18; si laten; lietic 28, 265; hi liets 11, 35; lieti 24, 32; men late 1, 13; laten wij 19, 77; laet mi 24, 92; laete mi 25, 12; laet ons 23, 27; ghelaten. |
latine. - znw. o. latijn in - 24, 107. |
laven. - zw. ww. tr. laven, troosten onse crancheit - 30, 128. |
ledech. - bnw. werkloos, arm, behoeftig 18, 24. |
ledicheit. - znw. vr. lediggang 16, 60. |
leen. - znw. o. leengoed 18, 43. |
leet. - znw. o. leed 8, 50 en pass.; mijns herten - 25, 11. |
leet. - bnw. 29, 5 en pass. z. lief. |
leeu. - znw. m. leeuw 22, 382. |
legghen. - ww. 30, 28. |
leiden. - zw. ww. tr. leiden; gheleidet 2, 159; 28, 201, 210; met 4e nv. van inhoud dien hi dien wech leidet 22, 124. |
leider. - znw. m. leider leideren 12, 207. |
leren. - zw. ww. tr. onderrichten, vormen 6, 105; 8, 22, 68; 9, 5; 14, 61; 18, 94; 20, 112; 24, 110 doen - doen kennen 20, 33. |
leringhe. - znw. vr. onderrichting, leering 22, 52. |
lesen. - st. ww. tr. lezen 16, 78; 19, 42; 22, 320; 24, 105 en pass. - gebeden prevelen 6, 62; vonnisse - 6, 136. |
lest. - bnw. laatst. |
lest. - bijw. onlangs 18, 48. |
leven. - zw. ww. intr. leven 29, 16, 61 (ghelevet) en pass. met praed.: doen hi minsche levede toen Hij mensch, als mensch, leefde 3, 5; 6, 89, 102, 165 en pass.; 14, 10; 30, 87; Minne in minnen - 21, 50; mensch met siere menscheit - 6, 232; met 2e nv. sijns enichs willen - één zijn in den wil met Hem 19, 56; met 3e nv. der waerheit - de waarheid beleven, voor de waarheid leven 26, 4; der Minnen - 30, 107; Gode - 2, 39; 18, 8; 23, 28; hem met u selven minne - 23, 3. met 4e nv. beleven waerheit - der Minnen werc - 12, 2; 17, 41; sinen tijt - zijn leven doorbrengen 6, 226 verhoelne weghe - 27, 3. |
leven. - znw. o. leven 10, 82; 22, 305, 306 en pass.; onse guede - 22, 156; dat ewelike - 12, 16. |
levend. - bnw. levend 6, 350 levendig, 6, 346. |
lichame. - znw. m. lichaam 6, 151; - in - 9, 10; van - n 10, 77; uwes lichamen 15, 100, sinen heileghen - 22, 144; het lichaam van Christus in de H. Communie 22, 292. |
licht. - znw. o. licht 22, 304, 306 en pass.; dat grot - (der Liefde) 30, 152, 155; enich - het enkelvoudige vereenigende licht der Godheid 19, 67; van den H. Geest 22, 275. |
licht. - bnw. licht, gemakkelijk noch - noch swaer 12, 201; - ende swaer 30, 19; lichtzinnig, wuft - minne 12, 108, 119; - e herten licht, spoedig te bewegen 10, 60. |
lichte. - bijw. spoedig, gemakkelijk 10, 56, 57; 30, 38 te - 30, 205. |
lichtelike. - bnw. spoedig, gemakkelijk
|
| |
| |
10, 56, 57; 30, 38 te - 30, 205. |
lichteleke. - bnw. onbeduidend, gemakkelijk 2, 42. |
lichten. - zw. ww. intr. liechten voorlichten 4, 10; 14, 61. |
liden. - waarsch. lieden. |
liede. - znw. mv. lieden 2, 21; 6, 293; en pass.; u - 12, 128; goeder - 15, 10, 104; 21, 11; den ghemeynen - n gewone menschen 11, 15. |
lief. - znw. o. Beminde, zoowel van Christus, als van de ziel 4, 14; minen lieve 11, 42; onse lief 12, 144; haer - 10, 112; 12, 71; sijn lief 21, 31; sinen lieve 14, 36, 37; mijn lief 12, 38, den lieve 14, 40 enen lieve 16, 22; haers liefs 18, 47; haren lieve 25, 10, en pass.; God sijn lief 6, 171; 15, 120; God onse - 17, 135; - vrien 21, 35; liefs pleghen 27, 22, 26 en pass.; lief hebben bezitten, 21, 36; - in - 9, 6; 30, 127, 136; - van lieve 27, 22, 26, den lieve met lieve 30, 135; ic menen lieve 19, 4, 20, 69. |
lief. - bnw. lief, aangenaam lieve enicheit 14, 15, lieven vrienden 14, 16; dierbaar 7, 1, 4; liefste kint 4, 44; liefste mensche 29, 16; liefste wille 10, 49; 17, 63; - zelfst. gebr. verbonden met leet 4, 96; 6, 332; 6, 246; 12, 200; 13, 54, 58; wien - wien leet om het even wat er uit voortkomt 7, 70; noch van lieven noch van leden 23, 15. |
lief. - bijw. lief hebben 14, 49; liever hebben, verkiezen 2, 128; 6, 140; 18, 149; lievere hebben 21, 13; liefst 31, 29. |
liefheit. - znw. vr. wat iem. aangenaam is, genoegen 6, 83. |
liefleec. - bnw. beminnelijk, aangenaam liefleecste 20, 93; zelfst. dat liefleecste 22, 319. |
liefleec. - bijw. lieflijc kinnen vriendelijk 24, 55; lieflec 24, 68. |
lieghen. - st. ww. intr. liegen, niet volgens de waarheid handelen, 23, 20. |
lien. - zw. ww. tr. belijden ic lie 11, 47; 24, 44, 60 en eld. dies lie ich wel bekennen, verklaren 27, 34. |
lieve. - zelfst. nw. vr. beminde, 7, 1; bijw. mi es - daartoe ik heb er genoegen in 2, 56, 59; 6, 283; - doen genoegen doen 12, 72; 25, 31 26, 6. |
ligghen. - st. ww. intr. liggen; op therte leghet 17, 8; met ane: gelegen zijn 5, 40; 6, 2, 248; - in bestaan 15, 34. |
lijm. - znw. lijm, overdr. 16, 29, 30; 22, 58. |
linghde. - znw. m. lengte die hoghe - de hoogte 22, 35. |
list. - znw. m. kennis, schranderheid 7, 12; 22, 135; liste (mv.?) 7, 5. |
lit. - znw. o. mv. lede 6, 60; 20, 86. |
litteken. - znw. o. bewijs, getuigenis, wonderteeken (?) 2, 95. |
lof. - znw. m. lof 6, 289; te sinen love verheerlijking 6, 322. |
lochenen. - zw. ww. tr. loochenen Gods - afvallig worden van God, verloochenen 2, 152. |
loghen. - znw. leugen 6, 239. |
loen. - znw. m. loon, belooning 6, 284; 10, 42; 12, 74, 75; 21, 4; danc noch - 24, 97. |
lonen. - zw. ww. tr. beloonen 7, 18. |
lopen. - st. ww. intr. loopen; voor-uitkomen 13, 70; lopen in sine arme, zich in zijn armen werpen 22, 138; synoniem van zijn 12, 125, 128. |
loven. - zw. ww. tr. lofprijzen 22, 90. |
lude. - bnw. luid met luder stemmen 20, 104. |
luden. - zw. ww. intr. luiden, klinken 20, 107. |
lusten. - zw. ww. onpers. dies u iet lust te doene 5, 43. |
lustich. - bnw. begeerig, met 2e nv. lust, genoegen hebbende in 10, 65. |
luttel. - bnw. klein, gering, ook lettel (C. meer luttel) lettel soe cleine dinc nog zoo gering iets 30, 27; te - sijn met 3e nv. te kort komen (tegenover ghenoech sijn) niet genoeg doen voor 2, 107; 29, 85. |
luttel. - lettel bijw. luttel, weinig - ieman bijna niemand 30, 18. |
luttel. - znw. weinigen. - es onser
|
| |
| |
er zijn er weinigen van ons 6, 230; diere es nu over - er zijn er nu zeer weinigen 15, 64; een lettel 22, 18. |
| |
M
macht. - znw. vr. macht; almacht; geweld; boven - boven wat men kan, wat men verdragen kan 8, 56; sine volcomene - doen zijn uiterste best doen 13, 25. |
mael. - znw. o. ten derden male 6, 288; in tote dien male, totdat, voordat, 2, 81; 15, 78; 30, 93. |
maer. - meestal mer voegw. maar, pass.; 1, 59, 62, 78; ten ware 17, 87; - dat behalve dat, maar 18, 17; maer te bat slechts des te beter 10, 91, 46; bijw. slechts 10, 45 en pass.; maer te meer niet meer dan 28, 259. |
magher. - bnw. onvruchtbaar 10, 30. |
magherheit. - znw. vr. onvruchtbaarheid, dorheid 22, 287. |
maysniede. - vriende van - vrienden van den huize 22, 201. |
maken. - zw. ww. tr. maken, pass.; veroorzaken cracht - zulk een machtig geluid veroorzaken 20, 105; scheppen 6, 341; 28, 64. |
man. - znw. m. man; sonder den ertschen - 22, 70. |
mane. - znw. vr. maan 19, 64. |
manen. - zw. ww. tr. dringend opwekken, smeeken 26, 10; eischen, afsmeeken 26, 3; dikwijls verbonden met bidden 5, 49; 12, 53, 231; 15, 115; 16, 33; 19, 38; 29, 7; 31, 26; met 3e nv. van pers. en 4e nv. der zaak; iets van iem. eischen 22, 39; - om 22, 202; 22, 350; eene scout - opvorderen, terugbetaling eischen 30, 52 en pass.; ene maninghe - een schuldvordering doen 30, 47, 49. - hem - zich zelven opwekken 30, 97. |
maniere. - znw. vr. wijze; levenswijze met - n met behoorlijke zeden 12, 220; soort; in allen - n in alle opzichten 14, 42; 18, 24, 168; in gheenre - in geen enkel opzicht 12, 165; in ghenre - n van rasten in geen verpoozing welke ook 6, 210; staat, gesteldheid in welken - n soe si sijn 27, 9. |
maninghe. - znw. vr. aanmaning, opvordering 22, 42, 43, 173, 201, 267; 30, 49; die alle uren in der -n es die ons voortdurend opvordert 30, 47. |
manc. - bnw. mank 12, 185. |
march. - znw. merg; binnenste - miere zielen 25, 23. |
mare. - znw. vr. faam, roem 21, 27. |
mate. - znw. vr. maat 20, 76; na de - van 22, 338; sonder - 28, 150; - houden 5, 43. |
materie. - znw. vr. ‘alreley dair men wat af maken off besynnen kan’ (Theut.); wat bij iets behoort; waaruit iets komt; die - van Minnen 19, 28; onse - es te wijt 19, 31; ghewareghe Minne en hadde nie - is onbeperkt, oneindig 19, 32; si es sonder - 19, 32; op uwe - op uw stuk. |
meer. - bnw. grooter meere 2, 7; meerre 2, 32; meere 10, 15; 13, 32; 26, 19; 27, 33; 30, 37 met meeren orbere met grooter nut 30, 227. |
meer. - telw. meer sonderen 6, 74 en pass. |
meer. - bijw. meer, sonder - alleen, uitsluitend, 24, 65; maer te meer niet meer dan 28, 259; ende - meer nog 22, 39. |
meerren. - zw. ww. tr. doen aangroeien 10, 100; meerren 10, 108. |
meest. - bnw. grootste 1, 8; 2, 168; 14, 50; 29, 60 en pass. |
meest. - onb. telw. meest: - eren 14, 8. |
meester. - znw. m. meester, in een ambacht 15, 72; si (de ziel) es - er bovenop zijn 28, 60. |
meesterse. - znw. vr. meesteres 16, 62. |
meinen. - meynen, menen zw. ww. tr. meenen, bedoelen 17, 9; 6, 50; 18, 48 en pass.; verbonden met minnen; ghemeynt ende ghemint bestemd en bemind zijn tot 4, 94; in: bestemd, 6, 152; 18, 10; minne ende meine 26, 15; - ende willen 19, 29. |
| |
| |
meyninghe. - znw. vr. meening, bedoeling, 6, 309. |
meisken. - znw. dienstmaagd 9, 3. |
memorie. - znw. vr. het verstandelijk geheugen: een der drie geestelijke vermogens der ziel, gewoonlijk gedacht in verband met den Vader 4, 11; 8, 23; 20, 117; 22, 139; en pass. |
memorileke. - bijw. er steeds aan denkend, of door de werking van het geheugen 24, 67. |
men. - onb. vnw. men, pass.; gevolgd door die iemand die 3, 20. |
menich. - onb. telw. of bnw. menig; - keren 4, 12; menichs vreems seden 18, 136; meneghe ghichte 11, 19; met menighen vremden 11, 17; te so meneghen dinghen 6, 244; superl. de menechste de meesten 6, 218. |
menichfout. - bnw. van allerlei aard, (of hevig?) 4, 80; vet menechfout vermenigvuldigd, aangegroeid 22, 322. |
menichfouden. - zw. ww. tr. ghemenichfoudet uit de eenheid in de menigvuldigheid, de veelheid, gestort 22, 324, 327. |
menichfuldich. - bnw. menigvuldig 28, 117, 118; 30, 168; tegenover enich, van God 28, 183. |
menichfuldech. - bijw. 11, 28.
menichfuldicheit. - znw. vr. veelheid 28, 184. |
menigherhande. - menigherande bnw. velerlei 4, 37, 98; 18, 156; 31, 11. |
mensche. - meerm. minsche znw. m. mensch 2, 124; 10, 6, 99; 13, 1, 22, 25; 22, 235; 28, 31 en pass.; als symbool van evangelist 22, 383; praed. na leven 6, 89, 102; tegenover heiligen: menschen op aarde 20, 101, 118.
menscheit. - znw. vr. menschheid, menschelijke natuur 6, 87, 117, 234; 8, 13 en passs.; menschelijkheid 17, 57.
menschelike. - bnw. menschelijk, van den mensch 6, 339; 13, 44; 29, 34, 45; - nature 6, 327. |
merghen. - bijw. (A.B. morghen) 28, 168. |
mergriet. - eigenn. 25, 24. |
merken. - zw. ww. tr. opmerkzaam gadeslaan, beschouwen, merket 2, 1; 4, 1; 15, 18, 61, 63; 16, 41; merck zien, toezien, begrijpen 24, 108; 29, 20; aanmerken iet in spotte - 6, 156; intr. met wantrouwen beschouwen 12, 98; met op letten op, 4, 18; 18, 53. |
mertelare. - znw. m. martelaar 16, 79. |
met. - voorz. in de gewone bet., met; door; bij. |
miden. - st. ww.; hem - te, zich onthouden 24, 37. |
midden. - in midden met 3e nv. midden in 28, 93, 176; in al - midden van al 28, 269. |
mi. - 3e of 4e nv. van ic. |
mijn. - bez. bnw. mijn; m. 1e pers. mijn; 2e nv. mijns; 3e en 4e nv. minen; vr. 1e nv. mine; 2e nv. en 3e nv. miere, soms mijnre 26, 25; o. 1 en 4e nv. mijn; 2e nv. mijns, 3e nv. minen; mv. 1e en 4e nv. mine; 2e nv miere; 3e nv. minen; zelfst. gebr. de mine 31, 18. |
mids. - te - in bijw. midden in 22, 283. |
miede. - znw. o. vergelding 6, 282, 286. |
mieden. - zw. ww. tr. huren 6, 272. |
min. - bnw. minder 16, 26; men 2, 78; 6, 198 en pass. |
min. - onbep. telw. - vrienden 24, 10; niet men 19, 25; sonder men 22, 361. |
min. - bijw. minder 10, 6; en pass.; men verwonnen 12, 171; dies te - des te minder 10, 81. |
minder. - mender kleiner, geringer 10, 14; 12, 36; minderwaardig, lager 18, 68; minste geringste menster 28, 180; minst, menst bijw. 20, 22; soe ghi - moghet zoo weinig mogelijk 29, 11. |
minderen. - zw. ww. intr. afnemen 10, 100; mendert 10, 34. |
minghen. - zw. ww. tr. gheminghet werden deel hebben aan 18, 104; gheminghet onzuiver 10, 22; hem - te zich inlaten met 18, 100; intr. samengaan, zich mengen met 6, 310. |
minleke. - bnw. minnende, van liefde
|
| |
| |
vervuld 29, 49; alreminleecst liefelijkst, beminnelijkst 20, 92. |
minne. - znw. vr. goddelijke Liefde, Minne die God es 1, 14; 7, 1; 12, 21; 15, 85; 16, 43; 19, 31; 27, 10; God es hem selven - 16, 67; dier groter - n daer God hem selven met mint 16, 11; Liefde, goddelijke Liefde, meestal verpersoonlijkt, 1, 1; 5, 34; 19, 20 en pass.; die - es al 25, 39; onser - 7, 14 z. verder edel, enich, gheheel, gherecht, groet, hoghe, ghieregh, heileghe, hoghe, hebbeleke, puer, in wesene van M. - n als Minne 6, 43; tegenover Caritate z. daar; - sijn of werden met de Liefde gelijkvormig zijn of worden, liefde zijn of worden 12, 1; - de beminde, de ziel, als beminde 7, 14; 19, 21 en pass.; suete - 5, 34; lieve - 5, 38; de liefde, die broederlike minne 3, 29; der - n meeste noet 3, 26 dat is: van de Liefde, van Christus, in zijn ledematen. |
minnen. - zw. ww. tr. beminnen, pass.; Gods wille - 6, 223; vgl. meinen; ghemint sijn in gezegd van den toestand waarin Liefde ons hebben wil 6, 341; 25, 3; - te uit Liefde willen dat iem. komt tot 29, 8; hen selven - in gaarne in een zekeren toestand willen zijn 6, 227; der minnender 20, 104. |
minner. - znw. m. minnaar 15, 54. |
minnersse. - znw. vr. minnares 12, 4. |
minsamheit. - znw. vr. minzaamheid 20, 129. |
miracule. - znw. 6, 105, 333. |
misdaet. - znw. vr. mesdaet verkeerde daad, zonde 10, 90; 24, 57; 29, 76. |
misdoen. - mesdoen st. ww. tr., verkeerd doen, kwaad doen mesdaen 24, 22, mesdoet 24, 60, 61. |
miscomen. - mescomen st. ww. overkomen, van iets onaangenaams mescomt 14, 48. |
misquame. - znw. vr. iets onaangenaams, dat ons overkomt, leed 30, 208; toestand van leed, verdriet 14, 50; treurige toestand 29, 18; toestand van hen, die nog niet in de Minne zijn vreemde - leed vreemd aan de Minne 12, 210. |
misschien. - messchien zw. ww. onpers. mi messchiet mij overkomt iets verkeerds, ik doe iets verkeerds 24, 54. |
mistroesten. - mestroesten zw. ww. tr. ontmoedigen mestroestet ontmoedigd, vertwijfeld 30, 206; hem - zich ontmoedigen 2, 53. |
mistrouwen. - mestrouwen wantrouwen; mestrout men ons iet van Gode wantrouwt men ons eenigszins in ons geestelijk leven, verdenkt men ons (b.v. een of andere deugd niet te bezitten) 30, 212; hem - wantrouwig zijn ten opzichte van zichzelven, geen betrouwen hebben 8, 43. |
miswerken. - meswerken zw. ww. tr. in iets misdoen door onze daden te niet doen 30, 72. |
moede. - bnw. vermoeid; - werden verslappen, het opgeven 21, 6; 30, 15, 205. |
moeden. - zw. ww. tr. vermoeden 20, 22 (in interpelatie) intr. iets moe worden, sonder - 14, 19. |
moeder. - znw. vr. moeder 1, 20; 29, 7. |
moederleke. - bijw. als door een moeder 18, 105; als een moeder, - draghen 30, 201. |
moet. - znw. m. gemoed, mi es te moede 11, 31; 22, 172; 25, 37. |
moeten. - onr. ww. moeten; dikwijls het modale ww. der wenschende wijze 1, 4, 3, 15; 30, 245, 247, 248 en pass. |
mogen. - onr. ww. mogen; kunnen, vermogen; met ontk. en 2e nv. het niet over zich kunnen krijgen 12, 22; mochten doen zouden kunnen doen 30, 10; mocht sijn mocht het zijn, ware het mogelijk 8, 75; dikwijls modale ww., voor zullen, b.v., 6, 160, 162; machmen gherne doghen; macher hem lief ghescien 13, 58; maghet = mach het 20, 52; 24, 47; men ... mocht 4, 65; ghi mochter 6, 64. |
moghende. - bnw. almachtige 6, 91, 118; 14, 35; al -, 17, 27, 73
|
| |
| |
machtige, getuigend van macht 17, 29; bevoegd, bij macht 17, 97. |
moghendeleke. - bijw. met alle macht of inspanning, 6, 111, 195; almachtig, naar de wijze van Gods almacht 28, 19; si sprect - omdat zij spreekt in de almacht van den Vader 29, 190. |
moghentheit. - znw. vr. macht, almacht 4, 30; 6, 228; 17, 99; 30, 92; vaderlike - 30, 54; bi siere - louter door zijn almacht 18, 15; macht, vermogen om iets te doen 2, 82; 18, 128; enighe - heerschappij van twee in eenheid - 6, 125. |
moyses. - eigenn. Mozes 12, 153, 168. |
mont. - znw. m. mond 9, 9; 15, 113; 22, 156; dore Liefs - 30, 131. |
murmureren. - zw. ww. intr. sonder - zonder morren 6, 205. |
| |
N
na. - bijw. nabij; enen na sijn van herten iem. lief zijn 29, 15; gewoonlijk beteekent het woord bij Had.: van dichtbij, en zoo: zeer, innig, sterk, hevig, hartstochtelijk; na ghevoelen 2, 109; (nae) 12, 66; 11, 35; in na ghevoelne elc anders 11, 24; na gherinen 6, 242, 363; na minnen 11, 5, 6; na dwinghen, bedwinghen, bedwonghen sijn 5, 29; 11, 10; 31, 13; na pleghen innig omgaan met 11, 21, na leiden in diep in 2, 159; hem na ghenoech vertien zich zelf zoo geheel mogelijk verzaken 2, 166; na eten, drincken innig 22, 147; na hebben, kinnen 12, 162. - wel na bijna 15, 66; misschien ook 6, 242; na daar na 12, 56. bvgl. gebr.: dies na vals 22, 174; comp.: naere scinen van lichter bij, voller 1, 49. z. naest. |
na. - voorzetsel, na, 29, 16 en elders; naar 2, 9; 18, 101 en pass.; naar, volgens 10, 7, 25; daer na 10, 24; na dien 10, 8; en pass.; naturen na 10, 17; volgens, in gelijkvormigheid met, in overeenstemming met 6, 96, 197, 211, 214; 12, 18; 22, 261; 30, 22, 23 (nae) en pass.; volgens na sinen name heeten 22, 291. |
naectheit. - znw. vr. ontbering, 18, 166. |
naelde. - znw. vr. naald 22, 296. |
naer. - comp. van na; bvl.; nare toren erger, drukkender 22, 246; bijw. naere scinen van dichterbij, voller 1, 49. |
naest. - superl. van na; bnw. meest, best 1, 6; die naeste 11, 34; alrenaeste 12, 70; die - e volcomenheit de spoedigste weg ter 31, 24. |
naest. - bijw. dichtst bij, best, meest 20, 53; 31, 4; spoedigst 24, 36; te - en het meest, 11, 38; te - en, niet 11, 37 z. aant. |
nacht. - znw. vr. nacht, - ende dach 18, 143; - der tribulacien 10, 55. |
nadat. - voegw. nadat 12, 178 en pass. |
nadien. - voegw. - dat vermits 15, 17, 71; 25, 7 (of nadat) 29, 20 en pass. |
naghel. - znw. m. metten - en der gherynessen 18, 181. |
naken. - zw. ww. int. vooruitkomen, het doel nabij komen 2, 5. |
nacomen. - ww. volgen 30, 163. |
name. - znw. m. naam, gebruikt vooral ter uitdrukking van wat iets is: de naam maakt de wezenheid van iets bekend 1, 29; 20, 130; 24, 102; Lieves - 15, 110; in sinen - n ende in sinen wesene 22, 2; sijns enichs namen, sinen eneghen - wat God is in de eenheid 22, 266, 267; Gods - ute ghegoten 22, 257, 264, 279; - faam 30, 219. |
namelike. - nameleec bijw. bepaaldelijk, in 't bijzonder 2, 79; 5, 21; 6, 29; 9, 3. |
nature. - natuere znw. vr. de wezenheid, het eigen wezen, als beginsel van werking; - van God 9, 11; 13, 8; 17, 17, 18 en pass.; 22, 20, 26, 135, 137; - der Minne 13, 42; 20, 1; hare starke - 20, 9; hertelike soete - 27, 5; aard van zijn, van werken der Minne 20, 51, 68; die eneghe - 17, 68; - van den mensch: aard van zijn en werken, 2, 142; mine - bijna omschrijving voor mij 11, 15; bi - n zooals dat in hare (der Rede) natuur ligt: uit
|
| |
| |
haar aard 4, 109; van God: uit zijn aard 19, 32; tegenover gracie 10, 13; sine - doen handelen volgens zijne natuur 10, 35. |
naturen. - zw. ww. intr. - na de natuur, den aard hebben van 10, 17. |
natuerlike. - bnw. natuurlijk, aan iemands natuur eigen 28, 24 en pass. |
natuerleec. - bijw. van nature, 18, 80; natuerlike verstaen naar hun aard, zooals ze zijn 28, 6. |
nauwe. - bnw. nauw, benauwend; meestal: ijverig, ernstig; nauwe poghen; - keren ernstige toeleg 4, 12; moeilijk 12, 104; nauwkeurig, ernstig 2, 38; - vrede angstvallig, of gemakkelijk, onverstoorbaar 4, 89. |
nauwe. - bijw. aandachtig, nauwkeurig 15, 61; nauwe sinen noot nemen karig: juist zooveel als men behoeft 24, 75. |
naval. - znw. m. bet. onduidelijk, schijnt te zinspelen op de gelijkvormigheid met Christus die zijne substancie velde, 22, 174 of na vals; z. val. |
navolgher. - znw. m. navolger 15, 38. |
ne. - en bijw. van ontkenning, pass.; voegw. na ontkennenden hoofdzin; dikwijls weer te geven door maar b.v. 18, 169. |
neder. - bnw. laag, nedere sinne lagere zintuigen 30, 43; gewoonlijk met het bijdenkbeeld van zedelijke laagheid 12, 38; 13, 23; - e dinghe 6, 187 - zelfst. die nederen 6, 70, in hoghen in - n 6, 333; neder ende hoghe 24, 51. |
nedergaen. - zw. ww. tr. afdalen 15, 9, 98. |
nederhalen. - zw. ww. tr. neerhalen 12, 65. |
nederheit. - znw. vr. verlaging, zelfverlaging 2, 24, 162, wat iem. omlaag houdt, lage daad of lage gezindheid 15, 84; 30, 37, 228; geringheid 27, 15; zwakheid (hier misschien lichamelijke zwakheid) 30, 226; tegenover edelheit 30, 119. mv. nederheide wat er laags in iem. is, wat iem. omlaag houdt 6, 138; ene - iets lagers 20, 32. |
neghende. - rangtelw. 15, 11, 114; 20, 88. |
neghene. - telw. negen 15, 1. |
neighen. - zw. ww. tr. neigen, buigen, in een zekere richting uitzenden, gheneighet 22, 218; hi neighede den tijt buigen; buigzaam, soepel maken, daar Christus in den tijd zich naar ons heenboog 22, 155; verder omschreven: Hi neighede Hem metten tide 22, 160; hem - 22, 133, 160. |
nemen. - st. ww. tr. nemen, aannemen, 4, 76 en pass.; ontnemen, ontrukken 6, 362; 20, 99; aanvaarden, willen hebben 6, 219, 265; naemt zoudt willen hebben 6, 225; name 14, 51; 24, 67, 98 (nemt) Gode - God willen hebben 24, 99; in verband met gheven 4, 36; 27, 24; 30, 158; - noch gheven 20, 61; recht - ende gheven 6, 26; bedoelen, opvatten 19, 31, - nemt b.v. 6, 36; 17, 6; 22, 99; nempt, 24, 76. |
nemmeer. - onb. telw. niets meer, 22, 323, z. nummeer. |
netel. - znw. netelen 19, 76. |
nide. - nyed znw. m. drang, verlangen 3, 23; 18, 101 (nyede); 21, 43; 22, 241. |
nidich. - nydich bnw. vurig 12, 10; vurig strevend 30, 126. |
nie. - nye bijw. nooit 11, 36 en pass. |
nieman. - onb. vnw. niemand; pass.; niemans 10, 42; niemanne 10, 97; nieman 3e nv. 30, 222. |
niemare. - znw. vr. kwade naam, opspraak 18, 164. |
niet. - onb. vnw. niets, pass., b.v. 4, 31; 6, 181; 21, 2 zelfst. gebr. niet werden 6, 169; te nieute werden ten gronde gaan 19, 57, 59; van niete uit den niet, als iem. die niets heeft 6, 180. |
niewerint. - A en B niewerinc, bijw. nergens, niets el - omme 6, 82; 15, 86; - met 23, 35; - af 27, 13. |
niewers. - bijw. nergens, in niets 8, 42. |
nijt. - znw. afgunst 12, 101, 132. |
nicken. - zw. ww. intr. vooroverbuigen 15, 8, 89. |
no. - noch voegw. van ontk., b.v. 6,
|
| |
| |
149, 150, 158 en pass.; ter inleiding van een zin b.v. 20, 65. |
noch. - bijw. van tijd, nog, nu nog, totnutoe; ghi sijt - ionc 6, 178 en pass.; tot - 30, 172; totnogtoe 8, 79. |
nochtan. - bijw. dan nog, nochtans 6, 298; 10, 22; 15, 27; en pass. - voegw. hoewel - dat 17, 118. |
node. - bijw. ongaarne 8, 51 en pass. |
noemen. - zw. ww. tr. noemen, heeten b.v. 4, 64; vermelden 17, 16. |
noet. - znw. vr. nood, noodzakelijkheid, sonder - zonder reden 2, 3, 4, 62, 63, - nood, treurige toestand, behoefte, noot 17, 5; sonder - zonder zorg 4, 89; bi noede volgens de behoefte 30, 196; in noeden 6, 107; 30, 16; na sine - 22, 261; de noot van Minnen 24, 85; ter - in den nood 21, 11; node der doet doodsnood 6, 334; juist wat men behoeft sinen noot nemen 24, 75. - behoefte; met sijn en 2e nv. noodig zijn dies es - 5, 15; 6, 147; 18, 2; dier nieman - en es die niemand behoeft 30, 223; - hebben met 2e nv. behoefte van iets hebben, noodig hebben 3, 25; dies wi alle cleyne - hadden wat we weinig zouden behoeven te doen, 6, 255. |
noetdorf. - (A nodorft), znw. vr. nooddruft; sine - nemen in zijne behoeften voorzien 15, 99; alle - te gheven al wat zij noodig hebben 27, 8. |
noetdorftich. - bnw. nuttig, behulpzaam, in hun behoeften voorziende 6, 54. |
nose. - znw. vr. schade, verdriet 12, 140. |
nu. - bijw. nu, pass.; in dit leven 30, 95; nu ... nu nu eens dan weder, 6, 245, overgangsartikel b.v. 16, 41; 25, 10. |
nuchterne. - bnw. bijw. - met uwen wille zuiver met uw wil, zonder de vertroosting van 't gevoel te zoeken 6, 205. |
nummeer. - onb. voorn. niets meer, 19, 74; 22, 100; nummer 22, 74; |
nummer. - bijw. nooit meer 15, 72. |
nummermeer. - nemmermeer (A en B gewl. nemmermeer) bijw. nooit, in de toekomst 2, 100; 4, 53; 12, 20, 48, 157; 14, 63; 16, 17 (alle drie nummermeer); 21, 16; nummermere 12, 21; nooit meer, 2, 61. |
nutte. - bnw. nuttig, voordeelig 10, 16. |
nuwe. - bnw. nieuw; vernieuwend, - licht 29, 66; geestelijk vernieuwd, werkend met de kracht, den ijver, van wat jong, nieuw is, ijverig, opgewekt, krachtig; met - r cracht 6, 53; met - n arbeide 6, 94; met n dienste 12, 19; met - n werken, 7, 15; met - r begheringhe 22, 98; met - n storme 7, 11; in - r pinen 25, 8; in - r ieghenwordicheit 20, 122; met - n vlite 6, 133, 368; 30, 115; met - n wille 22, 45; - ende versch werden 14, 19; 30, 18; eweleke even - 30, 54; - rijcheit, weelderige, overvloedige 28, 168, 176. |
| |
O
ocht. - ochte voegw. of 6, 156 en pass.; indien b.v. 30, 80; indien niet, na ontk. 2, 140. |
oefenen. - zw. ww. tr. beoefenen 6, 370; 10, 89, 91; 12, 101 en pass.; bewerken, verzorgen 10, 109; 14, 34; bewerken, zich toeleggen op, zich bezig houden met 22, 31; zich toeleggen op, omgaan met om u Lief te - 18, 56; Minne - 22, 54; 24, 101; 30, 218; hem - zich oefenen, zich toeleggen op 24, 109; hem - in 22, 166. |
oefeninghe. - znw. vr. toeleg, het zich toeleggen op 4, 76; 22, 392; 23, 7; 27, 22; 30, 202; verzorging 10, 33. |
oghe. - znw. o. oog 21, 47; vore der lieden oghen 6, 294; in alre oghen 13, 29; - (van Caritate) 18, 81; - der affectien 18, 175 gheenichde - n 18, 179. |
oyt. - bijw. ooit, te eenigen tijde, - sint immer sedert 29, 39; - seder 29, 77; - sider 29, 80; - sonder beghin steeds van eeuwigheid 30, 147. |
ocsuun. - znw., schijnt te beteekeen:
|
| |
| |
aanleiding, beweegreden of moeite; - nemen op, 2, 43; 12, 129; = (quade) ocsuum gelegenheden tot val (!) 2, 45 of ook moeite; z. daar. |
oleum. - oleum effusum 22, 256. |
olie. - znw. olie, - der caritaten 18, 115; 22, 256. |
om. - omme voorz. om, rondom, b.v. 20, 14; om, ter wille van b.v. 6, 278; 8, 55, 58; 6, 59, 64; dromen om 12, 158; in hope om 2, 11; peysen ende spreken om 12, 159; droeven omme 2, 8; poghen om 6, 261; 8, 54; alles omme al 2, 9; bijw. in daer omme, hier omme pass. |
ommedat. - voegw. opdat 8, 54, 60 en pass.; omdat om dat 8, 65, 72; - daeromme 28, 168, 184; om dies - daeromme 1, 41; 28, 98 om dies - soe 22, 213. |
omgripen. - st. ww. tr. omvatten, 22, 355; omgriptene 22, 363, 364; omgrepen 22, 24, 252, 348. |
ommehelsen. - zw. ww. tr. omhelzen; zelfst. 27, 42. |
omsitten. - st. ww. in een kring zitten 22, 377. |
omvaen. - st. ww. tr. omvangen, omarmen; zelfst. 30, 158; bedwingen 25, 19. |
onbeghert. - zonder dat men er naar verlangd heeft 20, 22. |
onbegripelike. - ombegr... ondoorgrondelijk, nooit te omvatten 6, 348; 13, 49; 22, 222. |
onbegripelicheit. - znw. vr. ondoorgrondelijkheid, onbereikbaarheid 22, 121. |
onbehaechnisse. - znw. vr. onaangenaamheid 6, 41. |
onbekint. - bnw. onbekend, niet te begrijpen 17, 29, 30; - de nature der M. 20, 11; ombekende van Gode die God niet erkent, ongeacht (of die God niet kennen?) 17, 61; hem bliven - te oefenne die hemelsche wesene nalaten, er niet aan denken, te, 12, 100. |
onbekintheit. - znw. vr. onbekendheid 27, 7. |
onbequame. - bnw. onaangenaam 6, 47; van geen tel 22, 277, ombequame ontrouwe gehaat 24, 49. |
onbesceden. - bnw. onbescheiden 4, 60. |
onder. - voorz. onder, tusschen, 12, 122, 124, en pass. met, te midden van, onder 16, 68 en pass.; bijw. in daer onder 12, 128 en pass.; onder sijn er onder zijn, in troosteloosheid zijn 10, 50; onder alles zijn 28, 174. |
onderdaen. - bnw. onderworpen, ten dienste staande van 8, 7; 18, 139; van zaken 13, 16; hem - gheven zich vernederen 27, 12. |
onderdanich. - bnw. onderdanig, volgzaam 13, 17, 21. |
onderkennen. - zw. ww. hem - zich zelven uit twee erkennen 9, 8. |
ondercussen. - zw. ww. hen - elkander omhelzen 6, 116. |
onderlinghe. - bijw. onderling, wederkeerig 9, 9; 18, 94; - groeten 27, 25. |
ondermanen. - zw. ww. hen - elkander opvorderen 22, 268. |
ondermoeten. - hen - elkander ontmoeten 6, 114. |
onderscedicheit. - znw. vr. onderscheid, verstand 24, 7; onderscheidingsvermogen, onderscheid (?) 28, 257; - van wesene het in zich verdeeld, uitgestort, zijn 4, 36; - van werken het zich verspreiden over allerlei werken 4, 84. |
ondersceden. - bnw. onderscheiden 28, 260. |
onderscedenleke. - bijw. (A B onderscedelike) met onderscheid? of eerder: in onderscheiden, verschillende, zaken 6, 329. |
ondersoeken. - st. ww. tr. trachten te doorgronden 18, 102; onderzoeken (van zijn geweten) 2, 37. |
onderstaen. - onr. ww. ondersteunen, bijstaan, beschermen; ook zelfst. 2, 98, 101, 103, 104, 122; onderstonde 5, 4. |
onderste. - bnw. onderste; zelfst. Gods diepe - 22, 88. |
onderwilen. - bijw. intusschen 11, 33. |
onderwinden. - st. ww. op zich nemen 17, 20, 131; 18, 54; (onderwendene);
|
| |
| |
hem - op zich nemen, zich ergens toe zetten 6, 63; 17, 2; 15, 73; 18, 47; zich iets aantrekken, iets doen 23, 15. |
ondoecht. - znw. vr. ondeugd 18, 25. |
ondoechleec. - bnw. weinig bestand tegen lijden 6, 237. |
ondrachticheit. - znw. vr. onkruid, wat belet dat een akker vrucht draagt 10, 110. |
onedel. - bnw. onedel, zondig 18, 120. |
oneffene. - bnw. ongelijk, gelijkvormigheid belettend 16, 26. |
onere. - onnere znw. vr. schande, schanddaad 24, 46. |
ongheberrent. - bnw. niet door het vuur verteerd 22, 207. |
onghebruken. - znw. o. het omgekeerde van ghebruken, het verstoken-zijn van de genieting 1, 66. |
onghebrukeleke. - bnw. - begherte die niet kan genieten, niet tot de genieting kan komen 29, 52; bijw. rampzalig 29, 50; zonder te kunnen genieten, haar te kunnen bezitten. |
ongheduren. - znw. o. onrust, hartstochtelijk verlangen 3, 17. |
onghehoert. - bnw. waar niet naar geluisterd wordt, van geen tel, 8, 17; angstwekkend, ijselijk 18, 121; nooit gehoord - den volke nooit en gehoore gekomen 18, 187; onuitsprekelijke, 30, 138. |
onghehoertheit. - znw. vr. si ludet van - heiden angstwekkendheid, oxymoron met si ludet 20, 107. |
onghecost. - bnw. niet bevredigd 25, 20. |
onghelijc. - bnw. ongelijk, verschillend 22, 295; ongheliker 22, 147; zelfst. ongelijkheid 22, 73; bijw. - meer zonder vergelijking meer 22, 296. |
onghelovet. - bnw. - sijn niet gewaardeerd zijn, versmaad 18, 149. |
onghenoechleec. - bnw. niet genoeg kunnende doen, onmachtig, 13, 51. |
onghenoeghent. - bnw. ontevreden, nooit bevredigd 13, 27; 16, 22 (A onghenoecht). |
onghenoemt. - bnw. waarvoor geen naam bestaat, die geen naam hebben 20, 5 en daar pass. |
ongheoefent. - bnw. onbeoefend, verwaarloosd 12, 91. |
ongheproeft. - bnw. - van nog niets hebben ervaren, geleden, van 6, 178. |
onghequetst. - bnw. - van ongeschonden 5, 55. |
ongherechticheit. - znw. vr. ongerechtigheid 12, 77; - van Minnen = ongherechte M. Minne die niet is zooals ze behoort te zijn 17, 79. |
ongherenen. - onaangeraakt, wat men niet raken kan 3, 14; 12, 58 (niet: niet door eene of andere aandoening geschokt, als in Mnl. Wdb.). |
ongherijnleec. - bnw. ongherijnlext niet te bewegen, niet aan te raken door het aardsche, geheel onthecht 19, 46; bijw. 19, 47. |
onghescreven. - bnw. onbeschreven, niet te beschrijven 28, 95. |
ongheseggheleke. - bw. onuitsprekelijk 5, 22. |
onghesiert. - onghechiert bnw. zonder opsmuk 30, 134. |
onghesloten. - bnw. niet omsloten 22, 23, 102 en daar pass. |
onghesont. - bnw. zedelijk ziek, bedroefd 8, 76. |
onghestadich. - bnw. zonder vasten grond, onvast 6, 250, 306; onstandvastig 28, 229. |
onghestadicheit. - znw. vr. onghestedicheit onstandvastigheid, lichtzinnigheid 6, 37, 39. |
onghetempert. - bnw. geen maat, geen zelfbeheersching, houdend 16, 57, bijw. 4, 101. |
onghetroest. - bnw. troosteloos 5, 51. |
ongheval. - znw. o. ongelukkig lot 22, 76; - ter Minnen, treurig lot, ten opzichte van de Minne 19, 75. |
ongheveist. - bnw. oprecht 27, 43. |
onghevoedet. - bnw. niet gevoed, zonder baat 22, 152. |
onghevraghet. - bnw. - laten verwaarloozen naar iets te vragen 24, 17. |
onghewarich. - bnw. niet waarachtig, overeenstemmend met de waarheid, onbetrouwbaar 6, 251, 304, 306. |
| |
| |
onghewaricheit. - znw. m. onghewaericheit onwaarachtigheid, wat niet volgens de waarheid is 6, 311. |
onghewassen. - bnw. niet volgroeid 30, 178; - bliven niet verder vooruitkomen 30, 74, 241. |
onghewassenheit. - znw. vr. het nog niet opgegroeid zijn tot gelijkvormigheid met de Liefde 30, 166. |
onghewracht. - onghewarechste bnw. nooit afgewerkt, nooit voltooid 16, 24. |
ongodeleec. - bnw. ongodsdienstig 28, 228. |
ongrondeleec. - bnw. waarvan de grond niet te bereiken is, grondeloos 5, 33; 27, 6 (niet: ondoorgrondelijk). |
onconstech. - bnw. onwetend 28, 229. |
oncont. - bnw. onbekend 1, 57. |
onlede. - znw. vr. bezigheid, taak 3, 27; 25, 10. |
onledich. - bnw. bezig 16, 15; - met 23, 26; 25, 9. |
onmateleke. - bijw. mateloos, 28, 163. z. onmeteleke. |
onmechtich. - bnw. zwak 4, 9. |
onmetelike. - oneindig 22, 26. |
onnen. - st. ww. intr. gunnen, gunstig, genegen zijn, 17, 95. |
onnosel. - bnw. geen kwaad willende doen, 13, 1. |
onrecht. - te - e ten onrechte, verkeerdelijk 29, 64. |
ons. - bez. bvl. nw. 1e pers. mv. ons. m. 1e nv onse; 2e nv. ons: ons heren 24, 25; 3e nv. onsen; 4e onsen; vr. onse, onser, onser, onse; o. onse, ons, onsen, ons; mv. 2e nv. onser; 3e onsen, 4e onse; zelfst. der onser 22, 142. |
onsalech. - bnw. onzalig, ellendig 6, 250; ic - ghe 26, 24. |
onscedeleke. - bijw. onafscheidelijk 18, 109. |
onsede. - znw. vr. onbehoorlijke, onhoofsche handelwijze 24, 43. |
onseggheleke. - bnw. onuitsprekelijk 12, 67. |
onserlijc. - anders elk van ons den anderen 26, 21. |
onsin. - onsen znw. m. iets minder verstandigs 24, 42. |
onspoet. - znw. m. gebrek aan (gevoeld) geluk in den dienst der liefde, doordat de ziel niet tot de genieting kan geraken 2, 90, 91. |
onste. - znw. vr. gunst, genegenheid 6, 59; 17, 5, 49, 84 (onst), 22, 272; bi - n, naar eigen genegenheid, 4, 61; 30, 196; bi siere - n louter door zijn welwillendheid 18, 15; na hare - volgens hun luimen 12, 81; - gheven gunstbetoon doen, 29, 69; barmhartigheid (van den Zoon) 22, 52; (zinnelijke) genegenheid 15, 61; 72, 81. |
onstech. - bnw. gunstig gezind, welwillend, hulpvaardig 2, 171; 17, 1, 35; gheonstech 17, 17. |
ontbeiden. - zw. ww. met 2e nv. wachten op 6, 353; 15, 26; 28, 33. |
ontberen. - zw. ww. missen, beroofd zijn van, met 2e nv. 12, 79; 13, 38; 14, 51; 24, 39, 75; het gemis verdragen van 14, 49; lijden onder 't gemis van 15, 68; 24, 83; sine moghenre - ze kunnen het niet missen 21, 22, en pass. |
ontbieden. - st. ww. tr. ontboden iem. de eene of andere behandeling aandoen groete - gegroet 26, 2. |
ontbliven. - st. ww. intr. met zaak als ow.: buiten iemands bereik blijven, hem niet ten deel vallen 27, 58, 30, 180, 239; hem - laten gedoogen dat iets uitblijft, ons niet ten deel valt 6, 194; met pers. als o. in den steek laten, 25, 30. - gevolgd door inf. hem laten - te iets verwaarloozen, nalaten 4, 42; 18, 199; dat ons ontbleven es waarin wij zijn te kort geschoten 6, 337; 12, 232. |
ontdancken. - ondancken, zw. ww. intr., wrevelig zijn, treuren, klagen over gemis aan dankbaarheid 6, 14; het niet danken, ondanckene 6, 15; ic ontdancke u ik weet u geen dank, ik feliciteer u niet, ik klaag over u 7, 9. |
ontdect. - bnw. - sijn geheel bekend 24, 51. |
ontdoen. - st. ww. tr. opendoen; zelfst. het openstaan, uitbreiding 22, 190. |
ontelleke. - bnw. onuitsprekelijk 6,
|
| |
| |
132, 347; 27, 4, 55; ontelleec ontelbaar 12, 125. |
onthalen. - zw. ww. tr. onthaelt opgenomen 13, 40. |
ontheffen. - st. ww. ontheft die ons in de lengte en in de hoogte te boven gaat 22, 47. |
onthope. - znw. vr. hopeloosheid 22, 180. |
onthopen. - zw. ww. hem - van de hoop verliezen 2, 130. |
onthouden. - st. ww. ophouden, ondersteunen 2, 140; 6, 202 (onthielt) 203, 314; met God als ow. 22, 86, 96, 343; 30, 332; terug houden, weigeren, 12, 172; - van verwijderd houden van 26, 33; hem iet - zich niet geheel wegschenken 30, 235; hem enen - zich iem. niet mededeelen 24, 83. |
onthoudenesse. - znw. vr. steun, ondersteuning 27, 42. |
ontidich. - bnw. ongelegen 2, 57. |
ontlinghen. - st. ww. tr. iemands bereik te buiten gaan, ontsnappen, 6, 51; 12, 46, z. ontheffen. |
ontmoet. - znw. m. aanval 20, 90. |
ontmoeten. - zw. ww. tr. met zaak als ow. overkomen 5, 41; van iets onaangenaams 6, 14, 47, 54; 21, 3; met pers. als ow. aantreffen, ondervinden 6, 301. |
ontpluken. - st. ww. tr. ontsluiten, openen 1, 23; 28, 198; uitbreiden 22, 158, 187 en daar pass.; zelfst. uitbreiding 22, 188. |
ontrouwe. - znw. vr. ontrouw 2, 115; 14, 46; 24, 49; 25, 30; trouw ochte - doen zich dankbaar of ondankbaar gedragen 6, 13; edele - paradoxaal, voor hoogere vorm van trouw, met de bijgedachte van vertrouwen: die wantrouwt genoeg bemind te zijn 8, 35 en daar pass. |
ontschuldighen. - zw. ww. tr. verontschuldigen 8, 64. |
ontsegghen. - onr. ww. tr. met 3e nv. iem. iets weigeren 5, 25; 24, 35; hem - zich onttrekken 2, 126. |
ontsien. - st. ww. tr. vreezen, bang zijn voor 4, 81, 82; 6, 193; 18, 162; en pass.; sonder - van yemanne zonder vrees, zonder ontzien van wien ook 6, 155. |
ontsinken. - hem selven - zijn kracht, levenskracht, verliezen 2, 138. |
ontsinnen. - ww. intr. krankzinnig worden 8, 36. |
ontstarcken. - zw. ww. tr. iem.'s kracht te boven gaan 6, 50. |
ontstekelike. - bijw. - ontfunct gloeiend 18, 191. |
ontsteken. - st. ww. ontsteken 12, 211, 216, 219; intr. 12, 217. |
onttrecken. - st. ww. die hem ontrocke zich onttrekken aan, 3, 22. |
ontvaen. - ontfaen st. ww. tr. ontvangen, onthalen 10, 112, 12, 110; hare ordeele ontfeet ondergaan 20, 43; aannemen 27, 40, 41; licht - 19, 64; die ontfaen hare ziele half 19, 63, de ziel langs de eene helft bestraald hebben (?); z. daar. - zelfst. in ghenadeghen ontfane onthaal 27, 26. |
ontvermen. - ontfermen ww. hem laten - zich laten erbarmen 12, 57; dats te - ne is spijtig 6, 221; zelfst. o. erbarmen, medelijden 6, 61; 17, 5, 50. |
ontfermich. - bnw. barmhartig 6, 59. |
ontfermicheit. - znw. vr. barmhartigheid 18, 23; 20, 74. |
ontfermherticheit. - znw. vr. medelijden, erbarmen; medelijdende gezindheid 6, 146; 17, 59; 20, 75; 21, 10; goedgunstigheid, goedertierenheid 18, 108. |
ontfunct. - bnw. ontvlamd, 18, 191; 25, 36. |
ontwaken. - zw. ww. intr. ontwaken (van Redene) 29, 39. |
onvast. - bnw. wankel 6, 305. |
onverdraechleec. - bnw. weinig kunnende verdragen, weinig bestand tegen lijden 6, 236. |
onverdruct. - bnw. non substratus niet verdrukt 22, 23, 84 en daar pass. |
onverheven. - onverhaven bnw. non elatus niet verheven 22, 22 en daar pass.; - bliven van zich niet verheffen om, over 2, 169; 12, 7; 30, 90, 93; - ne oetmoedicheit 30, 101. |
onverhavenheit. - znw. vr. 22, 36 en daar pass. |
| |
| |
onvercoevert. - bnw. - bliven van niet vooruitgaande in 30, 74. |
onverlicht. - bnw. zonder 't bovennatuurlijke licht 6, 249. |
onversien. - bijw. onverwachts 20, 22. |
onvertelleec. - bnw. onbeschrijfelijk, 18, 187. |
onverveert. - bnw. onversaagd, 18, 11. |
onvervolchleke. - bnw. onbereikbaar, ondoorgrondelijk 22, 120, 222. |
onverwenlec. - bnw. onoverkomelijk 12, 141. |
onverwonnen. - nooit overwonnen, nooit ontmoedigd 12, 8; 30, 125; van onverwonre cracht 30, 124; nog niet door de Liefde overwonnen 12, 195. |
onvolmaect. - bnw. onvolmaakt 30, 242; zelfst. de onvolmaakte 10, 20. |
onwetend. - bnw. onwetend 16, 65. |
onwille. - znw. m. het niet-willen, tegenzin, 6, 245; 14, 45. |
onwillich. - bnw. onwillig; lauw 6, 47. |
oec. - bijw. ook; eveneens, b.v. 25, 1; pass., als versterking bij concessieve zinnen 2, 51; 6, 19; 8, 59 en pass. |
oetmoedich. - bnw. ootmoeditg 23, 16; 24, 76; 27, 12 en pass. |
oetmoedicheit. - znw. vr. nederigheid 6, 183, 185; 8, 10; 12, 4, 109; 14, 5, 32; 20, 75; 23, 20; 30, 88; uten diepen dale der - 15, 51; ootmoedige wederzijdsche bejegening (?) 27, 24. |
oetmoedeghen. - ww. hem - zich vernederen, 14, 34; 15, 91; 27, 59. |
oetmoedeleke. - bijw. ootmoedig, onderworpen 6, 124; 24, 98. |
opbliven. - st. ww. in - e in omhoog blijven 30, 151. |
opdat. - voegw. op voorwaarde dat 2, 153; 16, 5 en pass. |
opdraghen. - st. ww. opvoeren 6, 338; opdraghende verheffende, naar het hoogere richtende 6, 346. |
open. - bnw. open; dat opene herte 22, 202, 209; 24, 69. |
openbare. - bnw. openbaar, algemeen bekend 29, 64 en pass.; alre openbaerst 20, 84; bijw. in 't openbaar, 24, 60; stille ende - 29, 23. |
openbaren. - zw. ww. tr. openbaren, bekend maken, leeren, 20, 34; kenbaar maken, door bewijzen bekend maken 28, 123; gheopenbaert naar buiten blijkend, zich naar buiten vertoonend 6, 295; hem - zich te kennen geven 6, 135, 354; 20, 21. |
opgaen. - onr. ww. tr. beklimmen op ghaet 15, 8, 83; intr. opgaan, oprijzen 28, 124 en pass. |
opgheven. - ww. hem - zich geheel overlaten 2, 164. |
opheffen. - opgheheven 15, 57. |
ophouden. - onr. ww. tr. in stand houden, onderhouden 28, 77; naar omhoog gericht houden 15, 101; inhouden, 1, 81; zelfst. inhouden 17, 22; ophouden 30, 164. |
opclimmen. - st. ww. tr. 15, 41. |
opnemen. - st. ww. tr. in zich opnemen, 17, 57, 59 (opnemt). |
opslach. - znw. m. oogopslag, het naar boven opengaan 29, 38. |
opstaen. - onr. ww. opstaan (uit zonde), uit laagheid 22. 44; 29, 72. |
optrecken. - optreckende naar boven trekkend, 6, 338. |
opvaert. - znw. vr. opstijging, 30, 148, 151. |
opvaren. - st. ww. intr. ten hemel opstijgen, 30, 67. |
opverheffen. - opverheven verheven 30, 94. |
opverstaen. - st. ww. intr. verrijzen 6, 375. |
opverstannesse. - znw. vr. - doen verrijzen 30, 66. |
opwassend. - bnw. zelfst. opgroeiende adulescentulae 22, 258, 302. |
orbere. - znw. m. en o. voordeel, baat 10, 39; 30, 227. |
orberlike. - bnw. nuttig 10, 78. |
ordele. - znw. oordeel, vonnis, raadsbesluit 20, 38, 43, 49; 22, 365. |
ordene. - znw. orde; - houden met orde, volgens een vasten regel, leven 2, 76; 4, 33, 64, 68; in ordenen zooals het de orde vergt 2, 173; kloosterorde 15, 52. |
ordenen. - zw. ww. tr. in orde brengen, uitrusten 18, 123; rangschikken
|
| |
| |
(van de engelen, volgens de verschillende orden) 22, 331. |
ordineren. - zw. ww. tr. toerusten 1, 54; 6, 297; verordenen 14, 12. |
ore. - znw. o. het oor (der ziel) 24, 103; 30, 129. |
orconde. - znw. vr. leerstelling, leerspreuk 11, 18. |
ors. - znw. ros (der Minne) 19, 18. |
osse. - znw. m. os (symbool van evangelist) 22, 381. |
out. - bnw. oud, pass.; sine oude wondere van vroegere tijden 29, 23; x iaer out 11, 10. |
outaer. - znw. altaar, 17, 103. |
over. - voorz. over; na een ww. als beschouwen, houden: voor, als, 1, 73; en pass. - bijw. met daer of hier. |
over. - in samenstellingen, versterkend: zeer overgroet 18, 98; 22, 321; overluttel 15, 64; overlettel 29, 29; overhertelike 30, 160; oversere 15, 114; 25, 5; oversoete 15, 111; overscone 17, 34, 42; overvele 13, 41; overvreseleke 22, 19; enz. misschien ook overoncont totaal onbekend 1, 57 (vgl. onbegriijpelic). |
overate. - znw. vr. overaet overdaad, onmatigheid in het eten 15, 6, 75, 81. |
overbliven. - st. ww. zelfst. dat - van Gode wat de ziel van God nog niet heeft 22, 243. |
overbrake. - bnw. geweldig, onstuimig 6, 361. |
overdorpel. - znw. m. bovendorpel 12, 161. |
overgaen. - st. ww. tr. overgaet overkomen, te lijf gaan 5, 10. |
overgaend. - bnw. - overtreffend 28, 77. |
overcomen. - st. ww. ten deel vallen sine quam over 6, 199. |
overcomenheit. - znw. vr. met ghelate van - heiden met een schijn van iem. die boven het aardsche is verheven, bet. onzeker, 12, 135. |
overmids. - voorz. door 18, 187, 193. |
oversegghen. - ww. met 3e nv. ten nadeele van iem. zeggen 6, 240. |
overste. - bnw. opperste 6, 148; 15, 108; 16, 59; 20, 124; 22, 88; de overste, de eerste 30, 92. |
overtollicheit. - znw. vr. wat overbodig is, wat niet bij de Liefde past 16, 25. |
overvloedech. - bnw. overvloeiend 22, 101, vol - (van God), 28, 74; overvloedeghe overvloedig 27, 52. |
overvloyeleke. - bnw. overvloeiend 22, 194. |
overvloyen. - zw. ww. 22, 373. |
| |
P
paraclyc. - var. paraclyt znw. m. goddelijke vertrooster; vertroosting (?) 6, 219. |
passage. - znw. pas. 22, 181. |
passie. - znw. vr. kwelling 29, 81; passie, van Christus, 6, 107. |
pat. - znw. pad; vrie pade 18, 85; pade noch weghe houden 19, 13. |
pauwels. - eigenn. Paulus 14, 21; Paulus 16, 69. |
peinsen. - pensen zw. ww. denken, overwegen penst 18, 197; pensen om zijn gedachte, verlangen, zetten op pensde 8, 54; peysen 12, 159; penset 12, 172. |
peinsinghe. - znw. vr. overpeinzing, overweging 2, 38. |
paeys. - znw. vr. vrede; peys 26, 27; sonder peys ende sonder vergheten onophoudelijk 20, 63, 105. |
pelgrim. - znw. m. 15, 1. |
penitentie. - znw. vr. boete 6, 106. |
peregrinagie. - znw. vr. bedevaart, heilige tocht 14, 28; 15, 116; peregrinatie 15, 13. |
perse. - znw. vr. druk in nuwer - n houden bedwingen, steeds opnieuw druk, geweld uitoefenen op 25, 9. |
persoen. - znw. vr. persoon, in de Godheid, b.v. 22, 49, 61 en pass., proper - persoon als zoodanig 17, 19, 50; in properen persone 22, 265; in enen persone te gelijk 17, 46; die drie persone in enen God de drie personen in de eenheid der godheid 17, 100; God in enen persone God in de eenheid 28, 27, God met III personen God in de onderscheidenheid der personen 28, 44 en daar pass. |
pine. - onaangenaamheid, druk, lijden, ellende 2, 118; 4, 95; 15, 90;
|
| |
| |
16, 68; 26, 26; het lijden van Christus 30, 138; en pass.; - moeite, inspanning 4, 56; 6, 99; 13, 78; 18, 16; 18, 153 (of ellende?); in rasten in pinen 14, 55; der - n wert 22, 82 en pass. |
pinen. - zw. ww. intr. leed doen 16, 73; zich inspannen, pijnt 2, 69; 6, 181, 13, 65; en pass.; pinen na 6, 179; hem - 16, 60; 21, 8 en pass. |
planten. - zww. ww. tr. 19, 76; gheplant 10, 32. |
pleghen. - st. ww. beoefenen, zich toeleggen op waerheit - 1, 11; zich toeleggen op den dienst van Liefs - 14, 171, 176; 21, 6; 22, 5; 23, 7; der Minnen 6, 360; na - zoo stipt, zorgvuldig, 17, 82 vgl. 11, 21; handelen wies hi pleghet hoe hij handelt 9, 2; zich overgeven aan der swaerheit - 6, 138; harre seden gheploghen hun levenswijze gedeeld 29, 30; verzorgen, ons selven - 6, 247; plegen, gewoon zijn, 4, 107; 11, 22. |
plomp. - bnw. plomp, onhandig, onwetend 2, 20. |
poghen. - zw. ww. - om zich inspannen, trachten 6, 261. |
pointe. - poente znw. punt, voorschrift, zaak (van zedelijken aard) 4, 1, 100, 101, 108; 12, 124; 15, 1 en daar pass.; toestand in vele quader - n kwaad 24, 33; een punt, een iota 8, 56; 18, 199. |
porren. - zw. ww. intr. opkomen, opwellen 8, 77; 10, 12; tr. aansporen, opwekken 10, 64. |
predestinacie. - znw. vr. voorbestemming 6, 342, 345. |
predicken. - zw. ww. tr. 6, 104; 16, 73. |
prelaetscap. - znw. ambt van overste van een klooster 12, 218. |
priester. - znw. m. 24, 58. |
prijs. - znw. m. lof, 6, 162, 289. |
principio. - in, begin van het evangelie van den H. Joannes, 22, 388. |
proeven. - zw. ww. tr. proven (A.B. proeven) bewijzen, 10, 4; ervaren, ontdekken, 10, 26; enen - op de proef stellen 6, 7; - op ervaren aan, 22, 300; hem - zich onderzoeken 14, 47, 52. |
proper. - bnw. in - n persone eigenlijk, in zijn eigenheid van persoon, 17, 19, 50. |
properlike. - ene - waerheit eigen (aan den persoon van den Zoon) 24, 135; bijw. in hun eigenheid van persoon 17, 33. |
properleken. - eigen maken (?), personen uitgeven (?) individualiseeren 28, 254. |
properlecheit. - properleecheit znw. vr. eigenheid, eigen bezit van zichzelven volgens de personen der Drieëenheid, 28, 255 (?). |
prophete. - znw. m. profeet, 12, 174. |
puer. - bnw. zuiver, 6, 310 (van de meening); louter, uitsluitend, 10, 22; louter, geheel 14, 11; 24, 87; pure Minne, met, purre Minnen 12, 228; om pure Minne 23, 5; pure godheit 17, 22; bijw. zuiver, geheel, 2, 166; 18, 24. |
puerleec. - bijw., geheel, uitsluitend, 6, 145; puerleke 24, 65. |
purgatorie. - vagevuur, 17, 61. |
| |
Q
quale. - znw. vr. kwelling, lijden 19, 16. |
quaet. - bnw. kwaad, zedelijk slecht, 6, 158; die quade gheest, de booze geest, 10, 73; kwaad, erg, nadeelig 5, 36; vele quader pointe veel kwaads 24, 33. z. goet. |
quaetheit. - znw. vr. kwaad, 16, 63. |
quelen. - ww. tr. - na verlangen, 3, 16. |
quetsen. - zw. ww. tr. kwetsen, ghequetst 29, 54; schaden, leed aandoen, 13, 81; zedelijke schade toebrengen, 2, 143; hem - zich zelven (zedelijk) schade berokkenen, 4, 63; zich leed aandoen, 22, 80. |
quisten. - zw. ww. tr. verkwisten 5, 40; uwen tijt - 6, 65. |
quite. - bnw. met 2e nv. vrij, 4, 66; haer - laten vrij houden 25, 8. |
quiten. - ww. quyte zich kwijten van 6, 111. |
| |
R
raden. - st. ww. tr. bevelen bidden
|
| |
| |
ende - 2, 42; 29, 7; aanbevelen, aanraden 12, 221; 17, 40. |
raet. - znw. m. hulp 3, 31; raad - maken, overleggen, beramen 18, 156, 163; 16, 51 - gheven 16, 53; raadgeving 18, 163; leering, leiding 2, 35, 120; 15, 74; 30, 131. |
raetsele. - znw. o. wat iem. uitgedacht, beraamd heeft 6, 217. |
raste. - znw. vr. rust, verpoozing, 26, 31; 28, 31; en pass., (toestand van) geluk, vreugde, genoegen 1, 50; 6, 83, 141, 226, 241; 12, 71; 13, 35; 14, 55; 21, 16, en pass.; zelfvoldoening 15, 16, 76. |
recht. - znw. o. recht, wat overeenstemt met de wet, - doen 2, 49; 26, 6; - nemen ende gheven 6, 26; te - e staen, 30, 98, 99; met - e 22, 300; wat iem. toekomt 1, 15; 14, 8; 16, 49; der Miunnen - 12, 77; in - van Minnen, 12, 113; der minnender herten - 12, 70; 13, 9; te - 6, 236; te - e 17, 52; 30, 171; in allen rechte 6, 222, zooals het moet zijn; bi scoude ende bi - e uit rechtmatige schuld 17, 90; plicht, 24, 50. |
recht. - bnw. oprecht, waar 2, 6; 15, 28; - r Mn, 19, 11; passend, betamend 2, 6; 14, 36; 18, 150. |
rechte. - bijw. recht 12, 183; 15, 9, 98. |
rechter. - bnw. rechter in sinen - n arm 22, 102. |
rechts(h)alve. - van - van rechtswege 22, 154. |
redeleke. - bnw. der - r zielen met rede begaafd, 24, 103; - mensche 30, 77. |
redene. - znw. vr., betamelijkheid, recht, het zijn volgens recht en rede van volre - n 2, 136; in alre - n 18, 133; gherechte - der Minnen de ware wet 20, 61; ghewarighe - 21, 278; gewoonlijk: rede, vermogen der ziel, reden 4, 5 en pass.; 6, 59, 251; 11, 16; 17, 110; 18, 81; 22, 232 en pass.; menschelijke wijsheid, 20, 57 en pass., - van sinnen wat men door de zinnen, van de stoffelijke dingen, begrijpen kan, 17, 118; siere - n onderdanich aan de leiding van rede, 13, 28; verlichte - rede verlicht door het geloof, 12, 111; 18, 161; scone - 14, 60; Minne met - n begheren geleid door verlichte Rede, 30, 110; hemelsche - wijsheid 17, 114; begrip - ende dietsch 17, 116, 128; boven - 22, 204 rede of taal, 8, 15. |
reghele. - znw. vr. leefregel 12, 112; 18, 161. |
regneren. - zw. ww. intr. heerschen 22, 330. |
reiken. - zw. ww. intr. reikhalzen 24, 79. |
rein. - bnw. reynste zuiverste 12, 110. |
reinherticheit. - znw. vr. oprechtheid van gemoed, 12, 97. |
rekenen. - zw. ww. intr. wat hulpet gherekent van wat baat het rekening te houden met, zich aan te trekken, 16, 58. |
recke. - znw. m. de - n Gods de dappere strijders voor God 30, 231. |
recken. - zw. ww. intr. zich uitrekken 8, 38. |
recreacie. - znw. vr. opbeuring 25, 13; 26, 25. |
ridder. - znw. m. ridder 4, 22, ridderen 18, 29. |
rijcheit. - znw. vr. het rijk en vermogend zijn 1, 27; 6, 197; 22, 87; het begrip gaat vaak samen met dat van macht (om te geven, mee te deelen); 19, 34; 28, 151; vaak gezegd van God 6, 228; 18, 43; 22, 87; 28, 1, 151. |
rijm. - znw. m. rijm, het rijmen 19, 26. |
rike. - znw. o. eenigszins vaag begrip: van weelde, overvloed, macht, vreugde 7, 6, 12; dat - van der Minnen Gods 14, 33, 7, 6, 12; dat - van der Minnen Gods 14, 33, dat - Gods Gods Rijk, heerschappij 15, 14; 18, 19 en pass. |
rike. - bnw. machtig, rijk, gelukkig (vaak moeilijk uit te maken wat juist bedoeld is), 6, 198; 17, 74; van God, machtig, om mee te deelen, 18, 13 en pass., 28, 24, en pass.; - in Gode 30, 82; - maken 22, 86; - moghentheit 18, 17; - ghewout 6, 355; der - r zielen 18, 45; der - r vriheit 29, 33; dat - herte 22, 187;
|
| |
| |
- wondere 22, 203; - alre ghichten rijk aan 24, 92; mi es soe - ik voel me zoo rijk, gelukkig 11, 46. |
rive. - bnw. mild, 10, 42. |
roede. - znw. vr. tuchtroede, 20, 110. |
roeken. - ww. - om geven om, zich bekommeren om 2, 16. |
roepen. - st. ww. tr. uitnoodigen, 2, 40; 6, 342, - op roepen naar 24, 90. |
roere. - znw. vr. beweging, in - van Minnen hevig door de liefde bewogen 10, 107. |
roeren. - zw. ww. tr. in beweging brengen 28, 150; intr. in beweging komen 22, 65; ruren aanraken, vluchtig bespreken 27, 56. |
roef. - znw. o. roof, 12, 171. |
rose. - znw. vr. roos, 19, 77. |
rouwe. - znw. vr. smart 3, 30; 4, 95; 29, 6, 47; mv. vreemde rouwen smart die niet om de Minne is 29, 10; o. (?) 29, 19; oorzaak van smart 29, 15. |
rouwen. - zw. ww. bedroeven 2, 64. |
rugghe. - znw. m. rug den - keren vluchten 10, 55. |
roven. - zw. ww. tr. enen - met 2e nv., iemand berooven van 6, 241, 358; 30, 213. |
rumen. - zw. ww. tr. den wech - den weg breeder, gemakkelijker maken 24, 15. |
ru. - bnw. ruw, ruig, hard (van den grond) 10, 30. |
runinghe. - znw. vr. fluistering 18, 188. |
rusten. - zw. ww. intr. rusten, 18, 182; rust, vrede, genoegen hebben 18, 84; hem - met zich rustig houden, 28, 251; intr. rust hebben, vinden 22, 253, 399; 25, 21. ? |
| |
S
sach. - op der Minnen sach in vertrouwen op de Minne 23, 36 (z. Str. Ged. 8, 35). |
sachte. - bnw. zacht, gezegd van een goeden grond 10, 28; bijw. zacht, op zachte wijze 28, 261 e.e.; sachtere 20, 95. |
saden. - zw. ww. tr. verzadigen 31, 20. |
saen. - bijw. spoedig 2, 20; 6, 38, 46; 30, 182 e.e. |
sake. - znw. vr. zaak, ding, 6, 151 en pass.; en ghene - niets 6, 149; in allen - n in alles 3, 24 e.e.; wijze - van rasten geen rust hoegenaamd 2, 12; bi wat - op welke wijze 20, 34; beweegreden 2, 43; 27, 29, 60; in sake (?) in hetgeen u aandrijft (?) of wat iem. noodig heeft 14, 44; oorzaak 10, 71, 73; 25, 13; al is dat - al zou het zijn 13, 28. |
sale. - znw. vr. zaal, ontvangstzaal 12, 110; de - des Heren 28, 264. |
salich. - bnw. salighe ziele 16, 31; 19, 52; 28, 2; e.e. |
salicheit. - znw. vr. zaligheid, geluk 18, 93; de eeuwige zaligheid 2, 21; 28, 77. |
saluut. - znw. heil, welzijn 20, 59. |
sara. - eigenn. verb. vorm Saren 25, 1, 17; 29, 17. |
scade. - znw. vr. schade 12, 85 vlg., 12, 120; 24, 30. |
scamen. - zw. ww. iet laten van - e uit menschelijk opzicht 12, 83; hem - zich schamen 24, 40. |
scande. - znw. vr. oneer, wat onteert 2, 72; 6, 106; schaamte, beschaming 24, 18, 30; 29, 92; menschelijk opzicht, schaamte 12, 130. |
scaerp. - bnw. scherp, doordringend den alrescaerpsten sen schrander, scherpzinnig 28, 239; hevig 20, 90 - dat scaerpe de punt 22, 295. |
scheiden. - ww. sceden scheiden 6, 39; weggaan 24, 95; ghesceden ontbonden 5, 21. |
scheppen. - st. ww. tr. scheppen, schiep 6, 321. |
scieren. - zw. ww. tr. opsmukken cieren 30, 85, 87, 103. |
scieten. - st. ww. tr. ghescoten van bliksem 30, 153. |
schijn. - znw. m. uiterlijke schijn 30, 199; uiterlijke praal, 29, 33. |
schinen. - st. ww. intr. schijnen te zijn 5, 16; 6, 295; 17, 38; 30, 11; goet, quaet - 6, 158; zich voordoen, gedragen 2, 20; schijnen 1, 59; 28, 199; scheen 29, 40. |
scone. - bnw. schoon; met dienst z.d.; met redene 14, 60; met antwarde
|
| |
| |
8, 50; met orconden 11, 12; met seden 12, 105; met ghichte 11, 19; met enicheit: alre scoenste 17, 54; niet - die ontsiert, 24, 42; bijw. 2, 158; 6, 297; 15, 116; levet - 26, 35; scoendere 4, 67; over - 17, 34, 42; hem - houden zich fraai, onberispelijk houden, gedragen 24, 73. |
scoren. - zw. ww. intr. scheuren 8, 38. |
scoren. - zw. wwt. tr. schragen ghescoert sijn ondersteund zijn, 28, 147. |
scorsen. - hem - zijn kleederen opnemen, opschorten 15, 7. |
scout. - znw. vr. schuld, datgene wat iem. verschuldigd is, waartoe hij verplicht is, 4, 55; 15, 95; 18, 58; 30, 4; en pass.; de - menscheliker naturen 6, 112; die - der menscheit 6, 234; in scoude van dienste in verschuldigden dienst, 18, 6; int lant der - 22, 232; met uwen - door uw schuld 24, 22; bi scoude ende bi rechte als rechtvaardig verschuldigd 17, 90; bider - der enicheit door wat men verschuldigd is om aan Gods eenheid te voldoen, 30, 60, 66. |
schrift. - znw. vr. de H. Schrift 22, 320. |
scrifture. - screfture znw. vr. H. Schrift, 12, 151, 226; 24, 105; 26, 13. |
scriven. - st. ww. tr. schrijven 22, 81; ghescreven 6, 89; screef 16, 86; God es met hem selven ghescreven, omschreven 28, 97. |
sculdich. - schuldech, bnw. verschuldigd, verplicht 2, 48; 4, 55, 56; 6, 316; 8, 60; 13, 41; 24, 24; 27, 2; ene scout - 15, 95; 18, 58; met God als ow.: alsoe hi - es ghemint te sine zooals Hij moet gemind worden 27, 53; attrib. - ghe oetmoedicheit verschuldigde 14, 32; schuldig 10, 88. |
scuwen. - zw. ww. tr. vluchten 6, 143; schuwen, mijden 15, 60; ontwijken 30, 224. |
sedelike. - bnw. het zedelijk leven betreffende 6, 297. |
sede. - znw. vr. zede, gewoonte, levenswijze 3, 4; 12, 105; 13, 29; 16, 57, 74; 29, 29; - (der caritate) 14, 21; - der Minnen handel, handelswijze, 18, 134, 135; 19, 2; 24, 86; 29, 83; en pass. |
seder. - voegw. - dat sedert dat 11, 10; bijw. oyt - ooit, immer, sedertdien 29, 77. |
seghe. - znw. zege 19, 14. |
segghen. - onr. ww. tr. zeggen, per brief 8, 73, 78; gheseghet 7, 7; 8, 79; 14, 105 en pass. z. cortelike, seghet 1, 80; 2, 121; 16, 80; 24, 106; segghet 24, 94; seyde 12, 159; seide 6, 94; sede 6, 97; iet te - ne hebben iets af te keuren, te verwijten 3, 33; 24, 77. |
secrete. - bijw. op verholen wijze 18, 130. |
seker. - bnw. zeker; veilig; sekerre vaster, meer gevestigd in Minne 6, 75; bijw. gewis, zonder twijfel, 21, 32; en pass. |
sekerheit. - znw. vr. zekerheid 2, 129; - van levene 3, 12. |
selen. - hulpww. zullen ic sal, ic saelt 25, 4; hi sal, wi selen, ghi sult, b.v. 2, 92; suldi (b.v. 2, 12, 19); ghi selt, seldi, b.v. 2, 81; 6, 20; suldine zult gij hem, 24, 100; si selen, selense, 30, 174; selense 12, 23, ic soude, hi soude, ghi sout, ghi souter 24, 32; si souden. |
selc. - selke, ook sulke; te selken mensche 6, 95; met alsoe selker verweentheit 28, 163, 218; met alsoe selker rycheit 22, 87; zelfst. sommigen 19, 50, e.e. |
self. - aanw. voornw. na pers. vnw. of naamw. zelf; selve, God selver 6, 144; selves, selfs; ons selves 6, 247; van Gode den Vader selve 17, 102; uter minnen selve 20, 68; met lieve selve 30, 136; elders selven; bijvoeglijk na lidw.: die selve 2, 79; 22, 303; dat selve; dat selve kint 22, 54; ane die selve oetmoedicheit 30, 88; des selves 18, 46; metten selven yet (25, 1) met dien selven 6, 300; dat selve 1, 69; int selve 6, 300 op dat selve 30, 181. |
sen. - z. sin. |
senden. - zw. ww. tr. zenden sinde
|
| |
| |
zond 22, 281; ghesent 16, 35; ghesendet 26, 2. |
sere. - bijw. pass. zeer vele sere vaak zeer, 12, 76, 77; bnw. dat seerste wassen snelste 30, 35. |
sermoen. - zn. preek 25, 34. |
seste. - rangget. zesde die - 12, 92; 20, 56; 15, 88 sesde, 15, 7. |
setten. - zw. ww. tr. hem - in zich voegen naar 18, 10. |
sevende. - rangtelw. die - 12, 93; 20, 64; dat - 15, 18, 97. |
si. - vnw. 3e pers. vr. zij; procl. si, sien 22, 399; sine, sijt, sise, siere; encl. se, soms si, alsine 10, 104; dat-sine, 8, 28; 2e nv. haers, haers selves; 3e en 4e nv. haer, hare; encl. 4e nv. se, b.v. 23, 19. |
si. - vnw. 3e pers. mv. zij; procl. si: sijs, sijt, sine, encl. si, meestal se; zoo alse = soms als si 17, 126; 2e nv. haere 6, 120, haerre, 6, 123; 9, 7; encl. re: icker, hiere, 12, 6r; hire 12, 58; wiere, 6, 289; 7, 16; 3e nv. hen, soms hem 10, 47; 13, 45; 15, 108; met hem selven 7, 5 (A en B hen); 4e nv. hen, hen selven; hem selven 2, 143; encl. se; al mochtise misschien voor mochtijs 2, 73; soms voor ons gevoel overbodig, als in: hen allen = allen 18, 14. |
side. - znw. vr. zijde; die slinke - 22, 195, ane die ene - 12, 185; van God, 3, 34. |
sider. - bijw. sedert ie - 12, 185; ye - 26, 11, oyt - 29, 80. |
siec. - 16, 69; ene die siecste siecheit 6, 3, siekere 24, 10; zelfst. 2, 27; 16, 64; ellendig 8, 76. |
siecheit. - znw. vr. ziekte 24, 42; kwaal 6, 3, 4. |
sien. - st. ww. tr. zien; staren 22, 389, 406; dat saghic gherne gaarne zien 5, 3; 26, 17; zorgen siet dat 14, 19; 31, 31; siet vore u selven 23, 21; zelfst. sijn clare sien 27, 16; vermogen om te zien 18, 80 en pass. |
sienleec. - kunnende gezien, doorzien, worden, 18, 64. |
sierleke. - sierlijk, 22, 377. |
sieren, chieren, scieren. zw. ww. tr. sieren 1, 51 ghesciert 29, 31; 12, 128. |
sijn. - hulpw. onr. zijn, wezen; ic ben, ben ic, eenmaal met encl. t. ic beent 30, 167; bestu; (hi) es, eenmaal is 18, 135; met encl. eest, eester 11, 36; wi sijn, si wi 30, 209, 217; ghi sijt, sidi, 24, 24; si sijn, sijn si, eenmaal sintsi 30, 44 (A en B sijnse); aanv. wijs. (hi) si 26, 1; onbep. wijs sijn, te sine, wesen; tegenw. deelw. wesende 2, 160; verl. deelw. gheweest; verl. tijd: ic was, du waers, hi was, encl. wasse, waest; wi waren, ghi waert, si waren; aanv. wijs: ic ware, hi ware, waer, were 22, 130 (A en B ware); waerdi 27, 54; imper. sijt, 2, 10, 14; 23, 11; met praedic. bepaling: te luttel, ghenoech in Minnen, -, en 3e nv. zie bij die woorden; eest dat voor het geval dat, 24, 30 en pass.; hoet sijn sal wat er ook gebeure, 29, 13; dat moet emmer - 14, 24; met 3e nv. leven voor, toebehooren b.v. 22, 3; 27, 28; hoe ghesinnich ... ghire ane sijt hoe gesteld gij er bij zijt 14, 54; sijn te zich toeleggen op, 30, 8. |
sin, sen. - znw. m. richting; overdr. in allen sinnen in alle opzichten 6, 237, 256; 336; 30, 138 en pass.; in menighen sinne op menighe wijze 6, 260; beschouwd als zetel van het denkvermogen, verstand, met senne met overleg, met beraad, 12, 134; inzicht, sin ghebreken 2, 4 inzicht in eigen toestand missen; z. daar; zin, gedachte, 8, 21; een soeknde - 20, 6; boven menscheliken sennen 29, 45; den alrescaerpsten sen in senne 28, 239; sen gaf, sen nam 28, 238; sijn sen 20, 114; met menschen sinne 21, 14; 19, 17 wat men kan bedenken; met beteren sinne 30, 226; mv. vaak: gemoed 1, 52; 25, 29 e.e. zintuigen de neder - ne 30, 43; ute alre sinne weghe alle voorstelling te boven gaande 22, 224; die - ne miere zielen de zintuigen der ziel, 28, 157; met sinen - nen 12, 35; gezindheid: met enen - ne eensgezind 30, 137; bedoeling, beteekenis, b.v. 18, 53. |
sinckeleec. - bnw. - in hare selven
|
| |
| |
steeds terugvallend en verzonken in haar zelven 20, 126. |
sincken. - st. ww. intr. afdalen, 15, 99; overdr. in God, zich verliezen 5, 8; afnemen, verzwakken 17, 88 hem laten - zich neerlaten 15, 86. |
sint. - bnw. heilige sinte Pauwels 14, 21; sente Bernaert 15, 111; met sente Janne 18, 183. |
sint. - voegw. 29, 65; - dat sedert dat 28, 156, 247, 248; 29, 39. bijw. sedert 28, 247. |
slach. - over - misschien hetzelfde als van slage te slage steeds meer 17, 87, of als slach in slaghe aanhoudend. |
slaen. - st. ww. tr. sleetmenne 1, 80, ghesleghen 8, 67; gheslaghen 30, 154. zelfst. dat - geeselen, straffen, 29, 74. |
slapen. - st. ww. intr. slapen 12, 157; 15, 25; sliep 18, 183. zelfst. 29, 31. |
smake. - znw. smaak, wat smaakt 10, 38. |
smakeleke. - bijw. met smaak, met genoegen 22, 294. |
smakelicheit. - znw. vr. - gheven doen smaken, genieten 20, 27. |
smaken. - zw. ww. smaken, genieten, 12, 196; lusten 10, 16; 15, 78; 18, 196; ervaren 19, 11; 22, 297 intr. genieten, smaak vinden, 18, 111. |
slecht. - bnw. eenvoudig 22, 219; ontbloot van, alre slechst 20, 55. |
slechs. - bijw. rechtstreeks, eenvoudig, uitsluitend 20, 55. |
slinke. - bnw. linksch 22, 195. |
smelten. - ww. intr. kwijnen 8, 39. |
smerte. - znw. vr. smart in - n 30, 33; in - n van Minnen 30, 36. |
snel. - bnw. opgewekt monter, ijverig 17, 1; - le gheest geest van vurigheid 22, 340. |
sneven. - zw. ww. intr. bezwijken, vallen, tekort schieten 2, 31; zelfst. 2, 7. |
sobrie. - pie, juste vivamus in hoc seculo 12, 226. |
soe. - bijw. zoo, aldus 2, 141 e.e. voegw.; indien, 2, 139; e.e. soe met comp. soe naardien, naarmate 1, 46; hoe meer, - hoe meer 6, 74; 24, 10; 20, 93; soe suete - soe zoet als 5, 30; soe gherne soe gaarne als 25, 30, soe sere soe gaarne, als 25, 32; soe sterke soe sterk als 20, 23; na alse: alse - soe 10, 52, e.e. soe dat 18, 178 e.e.; na die: die soe scone sijn hoe schoon ze ook mogen zijn 17, 71. |
soeken. - st. ww. tr. zoeken, naar iets streven, trachten te verkrijgen 7, 5; 10, 30; 16, 6 e.e.; sine wassen - 13, 2; dat rike Gods - 15, 14; Gode - 4, 75; sochtement 22, 298 een - de sen 20, 6. |
soenen. - zw. ww. intr. zich met iem. verzoenen 4, 96; belghen ende - 12, 81; 30, 219. |
soete. - z. suete. |
soeteleke. - bijw. zoet, zalig, 9, 6. |
soghen. - ww. voeden 30, 202. |
solaes. - znw. troost 30, 206. |
solacie. - znw. vertroosting 26, 26. |
som. - onbep. voorn. zelfst. som die - som die sommige 8, 73; bijw. some die werke 17, 123. |
sonde. - znw. vr. zonde, kwaad 2, 128; 8( 50. |
sonder. - sondaer, znw. m. zondaar 1, 124; sondaren 2, 140; 6, 70; sundaren 6, 61; sonderen 6, 70. |
sonder. - voegw. behalve, tenzij 1, 37; 2, 102, 106; 13, 56; 18, 83; 20, 66; 29, 35, 48; behalve, na 25, 17 voorz. zonder 2, 24 e.e. sonder hem selven los van zich zelve 22, 4; sonder men niets minder 22, 360. |
sonderlincheit. - znw. vr. verdeeldheid in vele afzonderlijke werken, 17, 125, sunderlingheit zonderlinge van het gewone afwijkende praktijken 23, 13. |
sonderlinghe. - bnw. bijzonder 11, 14; - trouwe 23, 25; - vroetheit bijzonder, voortreffelijk 21, 44; enich - ghes wesens iets uitzonderlijks, iets ongewoons 15, 73; apart, afzonderlijk 17, 71; bijw. in 't bijzonder 22, 336; afzonderlijk 17, 4 (C heeft gewoonlijk sonderlinghen; A sonderlinghe. |
sone. - znw. m. zoon, vooral Gods Zoon de sone 22, 285 e.e.; de - in properen persone 17, 50; de sone Gods, 6, 271; 30, 113; de
|
| |
| |
Gods Sone 6, 324, 350; 30, 63, 201; 22, 140; metten wisen Gods - 22, 140. |
sonne. - znw. vr. zon 19, 64; 22, 389, 395. |
sorchleec. - bnw. zorgelijk, zorg, vrees opwekkend 16, 61. |
sorfhertich. - bnw. bezorgd, 10, 105; 30, 209, 221. |
sorfherteleke. - bijw. zorgvuldig 10, 109. |
sorghe. - znw. vr. zorg, kommer 5, 55. |
sorghen. - zw. ww. intr. bezorgd zijn, vreezen, 2, 91; - omme om iets geven, 4, 22; tr. zich bezig houden met 6, 48. |
sot. - bnw. zot, dwaas, 23, 17. |
sotteleke. - bijw. als een dwaas 28, 250. |
spade. - bijw. laat 2, 89; 7, 19. |
sparen. - zw. ww. tr. verzuimen, nalaten 1, 49; ontzien, rekening houden met, 2, 72; scande noch ere 6, 172; doet noch leven - 19, 24; sonder - zonder iets te verzuimen, te vreezen of te ontzien 2, 35; 6, 33; 14, 4; 16, 46; 18, 144; 31, 34; sonder - van iemanne zonder iem. te ontzien, 6, 155; niet - niets verzuimen, in niets nalatig zijn 30, 15; onthouden, 12, 171; sinen dienst - nalatig zijn in 24, 36; enen - verschoonend behandelen, 2, 135; zelfst. het zuinig zijn 20, 76. |
spel. - znw. vreugde 28, 246; te spele voor de grap 1, 79. |
spelen. - ww. juichen, gelukkig zijn, 28, 203, 264. |
spise. - znw. vr. spijs 30, 221. |
spoet. - znw. welslagen God gheve u spoet helpe u 24, 112. |
spot. - znw. in spotte 6, 156. |
spreken. - st. ww. 8, 54; 12, 159; 17, 110 e.e. - om 15, 12; 28, 56; sprect 8, 16; 15, 111; 28, 49, 56; ic sprake 8, 75; hi sprake 8, 53; ghesproken 16, 71. |
springen. - ww. intr. ontspringen 20, 68, 124. |
stad. - znw. vr. plaats 6, 373, stat 12, 109; 22, 384; mv. stade 12, 163; 22, 182 ter stat 19, 42; stat van Minnen, 29 44. |
stade. - in - n staen helpen, bevorderen -7, 133; in allen ghewarighen staden in alle waarheid (?) 22, 182. z. daar. |
staen. - onr. ww. intr. staan hi steet 6, 126; 8, 8, e.e. soms staet 6, 125; wi staen 6, 262; gebied. wijs staet 6, 125; stont 6, 336; staende te bereid staande tot 6, 368; staen na zich toeleggen op, streven naar 10, 45, 12, 13; te dienste staet 8, 8; so stonde hen te zoo ware het voor hen weggelegd 30, 82; ane den cruce staen aan het kruis hangen, 6, 233; met Gode ghestaen hebben God beleefd hebben 28, 225; passen mi steet wel betamen, 10, 83; 14, 52; mi steet alsoe ik ben zoo gesteld 4, 58. |
staphans. - bijw. dadelijk, 6, 238 (schijnt te beteekenen: onverwachts). |
staren. - zw. ww. intr. staren in, 21, 48. |
starc, staerc. - bnw. sterk 30, 125 en pass.; sterc 12, 9; van de Minne, 6, 24, 81; staerken 6, 73; staercste, geweldig 20, 89; met starcken wille 6, 130; met staerken storme 18, 30; van der starken doet 20, 27; starcke ors, 19, 18; starke nature 20, 9, sterke nature 20, 23. |
staerkeleke. - bijw. 18, 174, 189; - ker met meer aandrang, geweldiger 24, 80. |
stedighen. - ww. standvastig maken, vestigen, 16, 81. |
stec. - ten steke der redenen perk, ruimte 18, 97. |
stemme. - znw. v. stem 20, 104, 30, 198 die - der Godheit 30, 129; die - der dreighinghe 30, 164; die - der verweentheit 28, 154. |
sterfleecheit. - znw. vr. sonder - zonder te kunnen sterven 20, 28. |
stercke. - znw. sterkte, versterkte plaats (?) 22, 181; (z. daar; A en B strecke). |
sterven. - st. ww. intr. sterven 6, 308; 12, 52; 20, 17, 28; e.e. hine sterffer niet ane (A en B starfer)
|
| |
| |
6, 293; staerf hi 30, 65; ghestorven 6, 375. |
stichten. - zw. ww. intr. bouwen 6, 305. |
stilheit. - znw. vr. stilte 28, 141, 211. |
stille. - bijw. stille ende openbare in 't verborgen 29, 22. |
stoot. - znw. onser stote mv. tegenspoed, wederwaardigheid 5, 11. |
stoppel. - znw. stoppel, stoppelveld 12, 176; - len 12, 215, 219. |
storen. - zw. ww. tr. storen, verstoren 5, 20; 12, 84, 87; 94, 122. |
storm. - znw. m. fig. aanval, stormloop, geweldige beweging; met nuwen - e 7, 11; 12, 9; met staercken - e, ijver 18, 30; in haeren staercsten storme (van M.) 20, 89. |
stormen. - zw. ww. - op enen 20, 94. |
striden. - ww. - ieghen 12, 189. |
studeren. - ww. met studeerne zich op studie, op overweging, onderzoek toeleggen 24, 21. |
substancie. - znw. vr. wezen, zienlijk wezen (of bezit?) hi velde sine - wordt verklaard als zijn lichaam 22, 135, 143. |
substantileke. - bnw. betrekking hebbende op het vellen dier substancie: in har - n wesene in haar offerwezen, in haar wezen als slachtofferande 22, 231. |
subtyl. - bnw. subtile coringhen subtiel, sluw 15, 70; bijv. moeilijk, wat veel scherpte van geest vergt 10, 23. |
subtyleke. - bijw. geestelijk 28, 114. |
subtylheit. - znw. vr. eigenschap van den H. Geest: geestelijkheid (?) 28, 67. |
suer. - bnw. zelfst. int - e 6, 303; 10, 57. |
suet. - soet, bnw. zoet, vooral in overdr. zin 1, 49, 55, 56 e.e.; 15, 113; 18, 115, e.e.; suete - 5, 34, e.e.; met enen sueten toeverlate 6, 120; dies suets ghelaets 12, 105; zelfst. int - e 6, 302; 10, 57; bijv. enen suets doen zoet doen smaken, gevoelen 5, 23. |
sueticheit. - znw. vr. geestelijke zoetheid 4, 35; 10, 5 en daar pass.; e.e.; - der broederliker Minnen 12, 98. |
suetheit. - znw. vr. 2, 1392; 10, 19 en pass. |
sulk. - z. selc. |
suspicie. - znw. met - n wantrouwen 12, 98. |
suster. - znw. vr. zuster 1, 19. |
suver. - bnw. zuiver 10, 111. |
suverlike. - bvgl. net (met clederen) 30, 321; bijw. 15, 116. |
suveren. - zw. ww. tr. zuiver maken 8, 22. |
swaer. - bnw. zwaar, lastig licht ende - 30, 19 z. licht; vooral van smart, lijden: moeilijk te dragen 5, 36; in swaren weghen lastig 6, 284; droevig 30, 244. dat swaerste het meest verplichtende 12, 151. |
swaerheit. - znw. vr. zwaarmoedigheid, neerslachtigheid 6, 138; bedruktheid 29, 5. |
swaren. - ww. intr. sonder - zonder bedrukt te worden 15, 117. |
swert. - znw. zwaard 20, 109. |
swighen. - st. ww. intr. zwijgen 8, 52; met 2e nv. 19, 41; met van 22, 75; in rust zijn 28, 247; 251, 261; e.e. |
symon. - Simon van Cyrene 6, 272, 291. |
| |
T
tamelike. - bijv. zooals het betaamt 16, 59; 30, 71. |
tamelecheit. - znw. vr. waardigheid, wat iem. toekomt 6, 348. |
te. - voorz. te, tot, pass.; te, in te hooge mate, al te 12, 141 e.e.; vóór compar. des te, b.v. 8, 65; te alre eerst 14, 143 e.e.; vóór infin. pass. |
tebreken. - ww. tebroken overtreden 12, 77. |
tegaen. - st. ww. te gheet vergaat, 10, 29, 53. |
teken. - znw. o. teeken, datgene waaraan men iets kan (of laat) kennen, bewijs 6, 344, 345; 11, 20, 28; 22, 273; aanwijzing, wonderteeken (?) 17, 105; herkenningsteeken - e der Minnen 12, 150; mine - e 31, 28. |
| |
| |
tekenen. - zw. ww. tr. met zijn teeken voorzien 30, 9. |
tellen. - zw. ww. tr. zeggen, verklaren 27, 47. |
temel. - bnw. stout, durvend 6, 358. |
teren. - zw. ww. leven, zich voeden 20, 70; 22, 154 teren sonder voeden opgebruiken zonder gevoed, verzadigd te worden 22, 212; teren ende voeden opgebruiken en er door gevoed worden 22, 225 ghevoedet sonder teren gevoed zonder op te gebruiken: omdat zij niets begeeren, geen zoetheid of vertroosting gevoelen, maar steeds meer willen doen 22, 229. |
tevallen. - verl. deelw. vervallen, ontaard 18, 68. |
tewriven. - st. ww. tewreven vermorzeld 18, 107. |
tiende. - rangtelw. tiende, 20, 97. |
tijt. - znw. m. tijd 21, 3; soe eest - volle tijd (?) 19, 68 (z.d.); enen corten - 6, 292; enen - een tijd lang 17, 130; allen tijt 17, 131; te enen tide 25, 34; in dien tide dat 17, 102; in allen tide 6, 317; bi tiden, somwijlen, wel eens 6, 295; dicst van dien tide meestentijds 11, 31; tote dien tide dat 28, 252; herde duren - hebben groot gebrek lijden 10, 70; met langhen tide langdurigheid: volharding (?) geduld, langen duur (?) 12, 134; 30, 184 - gepaste tijd 6, 103; mi dunct - 4, 24; vore sinen - 4, 92; buten haren tiden 10, 91; haren - gheven 24, 3; bestaet uwen - z. bestaen; leven op aarde uwen tijt 6, 225; eeuwige leven ewelike toecomende tiden 6, 177; dien eweleken tijt 22, 119. |
toe. - bijw. bovendien 24, 58 e.e. |
toedraghen. - ww. zelfst. gebr. het aandragen 18, 16. |
toegheven. - ww. 24, 58; zelfst. sijn - hem zijn zich wegschenken 29, 74. |
toecomen. - st. ww. toekomen, te beurt vallen 22, 48; overkomen, 15, 90; 30, 16; toecomende tiden toekomende tijden 6, 177. |
toelegghen. - st. ww. volbrengen, tot stand brengen toeleghet 13, 27. |
toeverlaet. - znw. m. vertrouwen b.v. 6, 347, 352; 12, 133; 22, 211, 299; 31, 4; hoghe - 28, 129, 130; 31, 6; suete - 6, 120; 18, 160 e.e., in - e met vertrouwen, 2, 33, 97, 164, e.e.; scone - 27, 43 - te tegenover. op 11, 30, e.e. in enen vaderleken - e 22, 51 z. aant. - met sinen - te vertrouwende op hem 26, 34; op dat - grond van vertrouwen 23, 3. |
tonen. - zw. ww. tr. toonen, aantoonen 12, 117; bekend maken, verklaren 22, 12, 15; 26, 13 e.e.; openbaren 6, 301; het bewijs leveren 6, 256; toenese toonde zij 29, 41, 45; abs. God toent inden Sone zich openbaren 28, 110; hem - zich openbaren (als zijnde) 6, 357; 30, 155, 157; heeft soms een eigenaardige, onduidelijke beteekenis in ghetoent: te dien tekene werdic ghetoent 17, 105; onder die ghetoende 12, 123; z. daar. |
toenleke. - bijw. openbaarlijk 1, 18. |
toenlecheit. - znw. vr. het toonen, openbaren, van 22, 272. |
toren. - znw. m. droefheid 22, 239; spijt, leedgevoel, 12, 96; wrevel 24, 29; in torne 6, 157. |
torenmoet. - znw. m. gramschap, wrevel 24, 15, 16. |
tornicheit. - znw. vr. die - der zielen toorn, nijd, 21, 242, 245. z. daar. |
torment. - znw. lijden, marteling, kwelling, 2, 23; 4, 80; 18, 163; 30, 16. |
tormenteleke. - bnw. pijnlijk - werke afmattend, kwellend 18, 122; 30, 32. |
tote, tot. - voorz. meestal tote, 17, 42 en pass.; - ons 22, 157; tote dien dat 29, 93, 94; e.e. |
traghe. - bnw. traag, lauw, 4, 54; 6, 47 e.e. |
trane. - znw. vr. traan 4, 34. |
trecken. - st. ww. tr. trekken, b.v. 12, 6; 15, 59; 19, 50; 20, 20; 22, 71, e.e.; trac 12, 5; ghetrocken 13, 40; ghetrect 22, 316; trecse 13, 48; - de Minne 22, 99; - hem - zich zetten tot 25, 26. |
| |
| |
tribulacie. - znw. vr. beproeving 10. 55. |
troon. - throon: in die throne der thronen 28, 89 Gods troon. |
troest. - znw. m. troost, vertroosting 3, 31; 24, 66; 29, 1, 2 en pass. het troosten 6, 60. |
troesten. - zw. ww. tr. vertroosten, opbeuren 4, 15; 5, 4; 10, 63; 30, 229, 233; in troestenne 6, 105. |
trouwe. - znw. vr. trouw, 6, 112; 14, 46; en pass.; - die God selve es, 3, 2; oprechtheid, oprechte dienst 15, 62, 65; met ghereeden handen van - 6, 129, die - sijns vader 28, 128; trouw, naderend tot vertrouwen 31, 7; tegenover ontrouwe (z.d.), wantrouwen 8, 32; der - n gront 8, 31 z.d. verzekering van trouw 26, 1; getrouwheid, zooveel als dankbaarheid, 6, 6, 13, 19, 23; bvl. nw.; bijw. trouw 8, 49 (?) |
tusschen. - voorz. tusschen 8, 1; 11, 21; 24, 62; 28, 121 e.e. bijw. 16, 29. |
twee. - hoofdtelw. twee 11, 12; 12, 195; 16, 28 tusschen hen - n 8, 1. |
twelfste. - rangtelw. twaalfde 20, 118. |
tweerhande. - bnw. 2, 122, tweerande 8, 3. |
twifel. - znw. m. twijfel, gebrek aan vertrouwen 2, 89; bi twivele 6, 44; in twifele 6, 46; buten allen twifele 30, 143. |
twifelen. - twivelen, zw. ww. intr. twijfelen 2, 93; 22, 79; hem iet laten - toelaten dat men eenigszins twijfelt 6, 42. |
| |
U
u, uwe - bez. voorn. 2e pers. mv. uw; 1e nv. m. enkelv. uwe, soms u, 14, 6; onz. enkel, uwe, u 2, 32; 4e nv. onz. enk. meestal u, ook uwe; 1e en 4e nv. vr. u, meestal uwe; 2e nv. m. ontbr., vr. uwer, o. uwes; 3e nv. m. uwen, vr. uwer, o. uwen; mv. 1e nv. u en uwe; 3e nv. uwen; 4e nv. uwe. |
ure. - znw. vr. tijd, bepaalde tijd 16, 39; e.e. onghenoemde uren 20, 2 en daar pass. z.d.; op die - dat terwijl 25, 35; onbepaalde tijd dach noch nacht noch ure 25, 22; een -20, 114; ye - ooit 22, 314; immermeer met ere - n voortdurend 30, 174; nummermeer - nooit 6, 176; al - n altijd, voortdurend 3, 3; 23, 16; alle uren altijd, voortdurend 6, 184; 7, 10; 12 27, 57, 75; 6, 174; 7, 10; 14, 5; 16, 33; 22, 98, 175, 191, 352, 379; 25, 8; 26, 3, 30, 115, 224; in alle uren 30, 30; allen uren 12, 19; 25, 23; 30, 100 (A en B steeds alle); bi uren soms, op sommige tijden 11, 40, 43, 46; bi corter uren in korte oogenblikken 29, 36. |
ute. - voorz. uit, pass.; bijw. ute sijn 2, 114; ute minnen uit, leeg, minnen, ten einde minnen 12, 37. |
utegheven. - ww. gezegd in de godheid 17, 22, 67; 22, 117. |
utegieten. - ute gheghoten 22, 257, 260; goet ute 22, 270, en daar pass. |
utejaghen. - st. ww. tr. verdrijven 20, 6. |
uterste. - bnw. uitwendig met allen -n dienste dienst van uitwendige werken 22, 219; wereldsch 30, 221. |
utestorten. - zw. ww. tr. 22, 269 en pass.; intr. zich uitstorten 22, 266, hem - zich uitstorten in liefde-werken 6, 58; zelfst. dat ute sturten 22, 301. |
utetrecken. - ww. uitroeien 10, 109. |
utewerpen. - ww. uitwerpen 22, 397. |
uwent. - te - te uwen huize 26, 11. |
| |
V
vader. - znw. vader; vooral van God den Vader 17, 21, 102; en pass., sinen - 14, 10; de 2e nv. is meestal vader 3, 37; 6, 329; 15, 35; 17, 26; 22, 104; 28, 120, 128, e.e. soms vaders 15, 28; 28, 244, e.e.; van sinen - 16, 36 enich - Vader in de eenheid der natuur als bron der Drieëenheid 17, 21. |
vaderlike. - bnw. van den Vader 6, 113; 22, 349; in enen vaderleken toeverlate zooals van den Vader (?) 22, 51; bijw. als een vader 1, 33 als op een vader (?) 16, 50. |
| |
| |
vaderlicheit. - znw. vr. Gods eigenschap als Vader 28, 119, 166 en daar pass. |
vaen. - st. ww. tr. vangen, grijpen vinc na 1, 78; veet 1, 80; datse ane Gode va zich hechten aan, zich toeleggen op, 25, 5; ghevaen gevangen 30, 161. |
vaer. - znw. m. vrees, sonder - 18, 144; met varen 2, 105 (of van varen bevreesd zijn). |
vaghevier. - znw. vagevuur 22, 184 en daar pass. |
vaken. - mi vaket vaak hebben 24, 41. |
val. - znw. m. zedelijke val, 2, 124; in na val hetzij het vallen, het geveld, geslachtofferd worden naar het voorbeeld van Christus, hetzij: nauw, pijnlijke val 22, 174. |
vallen. - st. ww. intr., vallen, in de Minne 5, 31; in den abys der M. 20, 30; in begherten van Minne zich er toe laten gaan M. te verlangen 18, 96; zich werpen (in bezigheden enz.) 5, 41; zich werpen op 10, 15; ghevallen 20, 30; zedelijk vallen 29, 72. |
valsch. - bnw. valsch, huichelachtig 5, 15, van valschheid getuigende 24, 48; znw. die valsche de valschheden, de valsche, verkeerde opvattingen (?) 6, 255 (of: valschaard? dit past echter weinig). |
valschen. - zw. ww. tr. vervalschen 6, 312. |
van. - voorz. van; komende van, 4, 80; door b.v. 17, 11 e.e.; wat betreft, ten opzichte van, b.v. 6, 223; 13, 29; 6, 223; over 16, 74 e.e.; vanwege, ter oorzake van, ten gevolge van b.v. 18, 59; 27, 6; 30, 15; verwijderd van b.v. 18, 53; vgl. 5, 55; verklarend. van den aard van b.v. 2, 37; 13, 78; 18, 164; uit b.v. 6, 192; 24, 18; om b.v. 27, 6; vaak ter omschrijving van adject. van trouwen 6, 129; van wondere 6, 134 e.e., vooral met onbepaalde subst. |
varen. - st. ww. intr. gaan, reizen 15, 2; laten - ophouden 1, 71; vaert wel 26, 34; voer hi in 22, 320 keerde Hij in de eenheid. |
vast. - bnw. vast, standvastig 16, 5; hecht 6, 314; metten vasten lime 22, 58; bijw. vast 10, 38; 15, 7. |
vasten. - ww. vasten 31, 10. |
vele. - onbep. telw. veel, met 2e nv. 3, 40; 4, 4, 84, 85; 6, 1 e.e. bijw. 4, 71, 78; e.e. vele sere 12, 76, 77. |
vellen. - zw. ww. tr. ter dood brengen 22, 135, 148. |
verbeiden. - zw. ww. tr. afwachten, 6, 108. |
verberrent. - in vuur gezet 25, 38. |
verbieden. - st. ww. tr. verbieden 8, 14; 17, 12 en daar pass.; verboden 17, 11, 79. |
verbliden. - zw. ww. tr. verblijden 29, 34; intr. 10, 58; hem - 18, 70. |
verboeren. - ww. tr. verbeuren, verliezen 10, 101. |
verborghen. - verl. deelw. 2, 121; 27, 18, 27 e.e. |
verbot. - znw. o. verbod 17, 78. |
verderven. - ww. ons selven - te gronde richten 6, 269; zelfst. - 21, 23 te gronde gaan; 30, 36. |
verdienen. - zw. ww. tr. verdient 6, 278; 30, 139. |
verdoemenisse. - znw. doem 13, 10. |
verdoen. - st. ww. tr. nuttigen 22, 293. |
verdoyen. - ww. zelfst. wegkwijnen 30, 36. |
verdoelde. - verdwaalde 2, 147. |
verdonkeren. - verduisteren 4, 7; 22, 398. |
verdraechlic. - bnw. geduldig, goedertieren 2, 26. |
verdraghen. - st. ww. tr. verdragen, dulden, lijden 5, 23; 6, 167; 8, 66; 14, 47; 24, 12 e.e. voorthelpen 17, 86; met 3e nv. inschikkelijk zijn voor 16, 65; verdreghen sijn verheven, geëerd (?) 30, 184. |
verdrieten. - ww. laet u niet - laat niets u verdrietig, onaangenaam, zijn, 21, 2. |
verdrinken. - ww. tr. opnemen, verzwelgen 20, 96. |
verdriven. - st. ww. tr. verdrijven verdreven 12, 88, 118; afleggen 12, 130. |
| |
| |
verduldechlike. - bijw. geduldig 6, 108. |
vereisen. - ww. intr. gruwen, ontstellen vereyset 22, 42. |
vergaen. - ww. vergheet verdwijnen 10, 29. |
vergaderen. - ww. vergadert te zamen gebracht 19, 71. |
vergaderinghe. - znw. vr. verzameling, het samen-zijn 13, 15. |
vergheten. - st. ww. tr. vergeten, uit het geheugen verliezen 12, 157; 15, 25; 25, 6; vewaarloozen, verzuimen, nalaten 12, 86, 92, 99; 30, 29, 46, 185, 230; e.e. hi verghet 18, 197; 20, 49; verghetmen 12, 103, 108; geb. wijs verghet 7, 14; sonder - 12, 173; 24, 91; sonder peys ende sonder - 20, 63, 105. |
vergheven. - st. ww. tr. 4, 51; 24, 57; 29, 71 e.e. |
verhalen. - zw. ww. inhalen, bereiken 6, 51. |
verhaven. - verheerlijkt 30, 237 z. verheffen. |
verheffen. - st. ww. hem - zich in de hoogte heffen 22, 29; zich er boven zetten 6, 187; met af: zich verheffen op 27, 13; met 2e nv. 27, 30, 59 verheven 19, 49; verheerlijkt 6, 294; opgetogen 6, 302; 10, 56. |
verhoghen. - zw. ww. t. in de hoogte heffen 22, 69; opbeuren 4, 13. |
verholen. - verl. deelw. van verhelen, verborgen, geheimzinnig, 2, 119; 18, 146; 20, 37; onbekend 27, 28; verhoelne weghe 27, 1. |
verclaren. - zw. ww tr. klaarheid, luister bijzetten; openbaren 1, 2; 6, 355; in de klaarheid zetten 1, 4, 51; 6, 294; verheerlijken 22, 312, 315; verclaert, verlicht, 1, 47; bovennatuurlijk verlicht 17, 108; 28, 35 |
vercoeveren. - zw. ww. intr. er boven op komen, opkomen 2, 20; 6, 55; - an ten opzichte van 2, 92; - jeghen 2, 144. |
vercoren. - verl. deelw. bnw. uitverkoren 2, 97; 6, 342; 18, 62, 126; 30, 8. |
vercrighen. - st. ww. tr. verkrijgen, veroveren 2, 11, 163; verwerven 4, 18; 16, 7; 21, 12; 29, 35; enen - (?) overhalen 2, 74 (mochti se misschien voor mochtijs; dan een-voudig verkrijgen) - lief - winnen 21, 24. |
verladen. - st. ww. tr. drukken bezwaren, belasten 1, 66; 4, 14; 8, 30, 73; bedroeven 12, 143. |
verlaten. - st. ww. hem - op 2, 31; 4, 53; 16, 49; 30, 183; 31, 13; hem - te met 2e nv. 2, 154; 6, 45; intr. in hem - hetz. als wederk. 5, 7. |
verledighen. - zw. ww. tr. verlossen 6, 74; verledicht, bevrijd 4, 17 (na verladen r. 13). |
verleiden. - zw. ww. tr. verleiden 20, 45. |
verletten. - zw. ww. tr. verloren laten gaan 10, 78. |
verlichten. - zw. ww. tr. verlichten, ophelderen, in 't licht zetten 1, 3, 39; 30, 116; helder maken, voorlichten 1, 4; 6, 313; 18, 95; 29, 40; verlichte redene de door Minne of door de bovennatuurlijke waarheden verlichte Rede 12, 111; 22, 17, 138; 29, 38; 30, 165; vgl. 11, 17, 41; 18, 95; versieren, opluisteren 2, 82. |
verliesen. - st. ww. tr. verliezen 4, 10; 20, 48, e.e. verliestmen 12, 111; verloren (in Gode) 19, 62; 30, 32; hem - 22, 6. |
verligghen. - hem - door niets doen verflauwen 2, 137. |
verlorenheit. - znw. vr. het verloren-zijn 29, 81. |
vermakenisse. - znw. vermaak, genoegen 30, 222. |
vermanen. - zw. ww. tr. vemanen, herinneren aan 25, 6, 8; uitnoodigen, aansporen 12, 147; 31, 29; zelfst. aansporing 16, 75. |
vermoghen. - st. ww. tr. vermogen 14, 22; 18, 98, e.e.; aankunnen 30, 125. |
vernemen. - ww. tr. vernemen 21, 28. |
vernoy. - znw. o. leed, verdriet 6, 56, 165, 238; 10, 59; 28, 33, 126 en pass. |
vernoyen. - ww. mi vernoyt met 2e nv. het verdriet mij, weerzin voelen voor 4, 9; hem iet laten - 4,
|
| |
| |
21; 24, 8; zelfst. sonder - 15, 117. |
vernuwen. - zw. ww. tr. vernieuwen, herhalen 29, 23. |
veronledighen. - hem - zich onledig houden met 5, 38. |
verre. - bijw. ver 15, 2; 29, 45 e.e. verste 22, 155; van verren 30, 192. |
verren. - zw. ww. intr. zich verwijderen, verder van het doel af geraken 2, 5. |
versamenen. - zw. ww. intr. vergaderen 25, 28; versament werden te zamen gebracht worden 30, 151, 167. |
versch. - bnw. frisch 14, 19; opgewekt 30, 18. |
verschinen. - ww. opdagen, overkomen 30, 17. |
verscraept. - bnw. - met - en ghelate armoedig 22, 196. |
versien. - ww. voorzien, bestemmen 6, 343. |
verslinden, verslenden. - st. ww. tr. verslinden (van vuur) 6, 175; verzwelgen verslent 17, 49 verslantene 17, 52 hem - 9, 3. |
versmaden. - zw. ww. tr. versmaden enen - 24, 14; 30, 211, e.e.; met zaak: verachten, niet achten op 18, 157; 20, 56; e.e. hem selven - 8, 61. |
versmaetheit. - znw. vr. versmading 6, 106, 239, 333. |
versmelten. - st. ww. versmolten 28, 148. |
verspelen. - ww. hem - zich vermeien 30, 224; z. daar. |
verstaen. - st. ww. tr. verstaan, begrijpen versteet 4, 6; 12, 32; 20, 24, 87 e.e. verstaan en beoefenen 3, 20; 16, 34 e.e.; bekinnen ende - doen ane 6, 325; daer verstondic 17. 108; verstonden aanv. wijs: zouden verstaan 22, 16 zelfst. verstand 6, 251 - hem wel - levenswijsheid hebben 21, 29. |
verstandelijcheit. - znw. vr. verstandelijk begrip (?) 28, 193. |
verstormen. - zw. ww. tr. in hevige beweging brengen 16, 25; verstormt werden in hevige beweging gebracht 2, 109; met verstormden wille hevig in ijver bewogen 22, 45 intr. in hevige beweging komen 8, 13. |
verstoten. - st. ww. tr. verstooten 8, 69. |
versumen. - zw. ww. tr. nalaten 2, 41; hem - ane zich schade laten toebrengen 24, 4 (zich laten ophouden?) |
verswelghen. - st. ww. tr. verzwelgen, verslinden, opnemen 6, 135; elc anderen - 11, 26; verswolghen 5, 29; 6, 135; 19, 58, 62. |
verswighen. - st. ww. tr. zwijgen, achterlaten 8, 51; niet bekennen 24, 45; versweghen 22, 114. |
vertellen. - ww. tr. mededeelen 31, 21. |
verteren. - zw. ww. tr. verteren verteert hi 1, 63. |
vertien. - st. ww. met 2e nv. afzien van 2, 10; sijns selves - eer hi sijns selves verteghe zich verloochenen 18, 199 hem - zichzelf verloochenen 2, 166. |
vertrecken. - ww. moet beteekenen inhalen, achterhalen (A en B verrecken) 30, 231; voor verreiken? z. daar. |
vertwifelen. - zw. ww. tr. vertwifelt in twijfel getrokken 12, 90. |
vervaen. - st. ww. intr. yet verwine ane steunen op 6, 90; - op steunen, teren op 30, 181. |
vervaertheit. - znw. vr. vrees 4, 30, 35. |
vervaren. - ververen - zw. ww. in angst leven 21, 22; vervaert 8, 45; hem - bang zijn, 8, 11. |
ververleec. - bnw. vervaarlijk 18, 120. |
vervolghen. - zw. ww. tr. achterhalen, bereiken 12, 49; 14, 26; 30, 81; nastreven 14, 26. |
vervullen. - volbrengen 24, 112; vervult, vervuld, tot volheid gebracht 12, 22; 22, 197 verzadigd 22, 190; 30, 43. |
verwaghen. - ww. intr. verroeren 22, 64 |
verwe. - znw. vr. kleur 29, 32. |
verweent. - bnw. heerlijk 28, 2 en daar pass.; van pers. rijk, weelderig 28, 61; van God 28, 69; verweende salicheit 28, 76. |
verweentheit. - znw. vr. heerlijkheid,
|
| |
| |
gelukzaligheid 2, 127; 18, 106; 28, 8 en pass. |
verwinnen. - st. ww. tr. overwinnen 5, 27; Gode - hem te verwinnene 12, 178; Minne - 19, 7; te boven komen, 6, 50 verwan; 6, 201; over treffen 29, 37; verwonnen 12, 179 en pass.; 30, 38. |
verwiten. - ww. verwijten doen 25, 7. |
vet. - bnw. vet, vruchtbaar 10, 28; 22, 260 en pass. |
vetheit. - znw. vr., vruchtbaarheid, 22, 290, 297. |
vetteleke. - bijw. 22, 294. |
viant. - znw. m. vijand siere viande 22, 144. |
vier. - znw. o. vuur 6, 175; een - 12, 175. |
vier. - telw. 22, 356. |
vierde. - rangtelw. vierde 12, 89; 15, 5, 75; 20, 36. |
vierech. - bnw. vurig 14, 26; 16, 84; 22, 99. |
viereghen. - zw. ww. tr. vurig maken 16, 82. |
vijfte. - rangtelw. 12, 90; 15, 6, 82; 20, 44; 22, 217. |
vinden, venden. - st. ww. tr. vinden, aantreffen 2, 158 e.e. 10, 104; bevinden, vonden 2, 146; 29, 63; ontdekken, vant 11, 21; venden 17, 117; ghescreven - 6, 89; hem - zich bevinden 13, 50. |
vlamme. - znw. vr. vlam 12, 176; 25, 22, 38. |
vlecke. - znw. vr. vlek 15, 83. |
vlieghen. - st. ww. intr. vliegen 22, 379, 386; vloech 22, 387; - de vloghele uitgespannen vleugels 22, 379. |
vlien. - ww. in enen - e vluchtig 30, 156. |
vlijt. - znw. m. ijver met nuwen - e 6, 133, 369; 30, 115; met allen - e 30, 98; in eneghen - e in met ons vereenigden ijver, in gelijken ijver met ons 23, 27. |
vlitech. - bnw. ijverig 6, 52 vlietech 12, 10; 21, 1; 30, 26. |
vlieteghen. - zw. ww. vurig maken, vliet(h)echt 15, 114. |
vloyeleke. - bnw. (uit)vloeiend, gezegd vooral van de Liefde die zich uitstort, die - wondere de wonderen van Liefde 22, 203; van - n wille genegen, zich uitstortend 22, 276, van God, met het denkbeeld van genegenheid 28, 102 en pass.; met - r begherten 30, 116; bijw. 1, 27. |
vloyelecheit. - znw. vr. eigenschap van God om zich uit te storten in den H. Geest en in alle goed 28, 15, 24, 104 en daar pass. |
vloyen. - zw. ww. intr. vloeien, vloyende 9, 12; vloyender 22, 254; - de ende wedervloyende vloeiend en weer uitvloeiend 12, 62; al om ende over - 22, 255; tr. ghevloyt doorstroomd 28, 149. |
vloedech. - bnw. zich uitstortend 22, 254. |
vloet. - znw. vr. vloed ene wassende - 20, 62; 21, 48; 22, 106, 254. |
vloghele. - znw. vleugel 22, 379. |
vloten. - zw. ww. intr. drijven, baden 28, 165. |
voeden. - zww. ww. tr. voeden, ondehouden 2, 172; 22, 86. 34, ghevoedet 20, 10, 78 ghevoet 30, 233 z. teren. |
voeghe. - znw. vr. sonder - n zonder omwegen 24, 1 (zonder naar een geschikte, geordende wijze van uitdrukking te zoeken). |
voeghen. - zw. ww. intr. passen, betamen 2, 67; sonder - z. voeghe; hem - te zich schikken tot 14, 18. |
voeren. - zw. ww. ghevoert sijn, behandeld zijn 1, 78; brengen 22, 304. |
voet. - znw. m. 12, 182; 30, 128; enen te - e vallen 24, 27. |
voetsel. znw. o. voedsel 20, 79. |
voert. - bijw. verder (of met hulpen) 12, 180. |
voertgaen. - st. ww. intr. vooruitgaan 2, 61. |
voerthulpen. - 12, 180. |
vol. - bnw. vol van volre redenen 2, 126 z. aant.; in alre volre glorien 22, 113; met volre salicheit 28, 97; praedic 22, 245; vol van 10, 4; 28, 99, 168; bijw. geheel en gansch, volmaakt 27, 12; 28, 74; te vollen alles wel beschouwd, over 't geheel 2, 47; geheel en gansch 4, 51; 5, 35; 13, 35; 18, 72; 22, 372; 27, 20, 47; 30, 199. |
| |
| |
volbrenghen. - st. ww. tr. volbrachte 6. 110, 328; volbrochte 16, 36. |
voldoen. - st. ww. tr. ten uitvoer brengen, ten volle doen voldeet 3, 37; voldaen 12, 20; 14, 29; 16, 17, 40; 25, 4; aanvullen, tot volheid brengen 6, 337; 12, 232; voldoening schenken, ten volle beleven 22, 231; 31, 25. |
vólgaen. - st. ww. tr. ten einde gaan, met voldoen, 6, 299, 308. |
volghelden. - ww. ten volle uitbetalen 6, 235. |
volghen. - zw. ww. met 3e nv. volgen, iemand volgen 2, 161; 15, 39 ghevolghet; 30, 80 volchden; iets, de leiding enz. volgen, involgen, 2, 155; 6, 191; 10, 76; 14, 62; 30, 78; intr. volghen na waarsch. aarden naar, gelijk zijn aan 12, 46. |
volgheven. - ww. ten volle geven 12, 17, 25. |
volhaven. - deelw. bvg. gebruikt, met zinspeling op onverhaven ten volle verheven, bereikt 22, 404. |
volhebben. - ww. ten volle hebben 22, 244. |
volheit. - znw. vr. volheid 22, 276; 28, 192. |
volhoghet. - deelw. ten volle verheven 19, 54, 59. |
volc. - znw. o. volk dies - s 12, 206. |
volcomeleke. - bijw. volkomen 26, 1; 17, 15, 16; volcomenlext 31, 25. |
volcomen. - bnw. volkomen, volledig, waaraan niets ontbreekt b.v. met wille 6, 170; met doechde 6, 206; met macht 13, 25; met ziele 18, 52; met trouwe 30, 3; voltooid, volmaakt: 15, 15; 18, 19; 22, 207 e.e.; volcomenste 10, 4; alre volcomenste 31, 26, praedic. 30, 112; bijw. 24, 74. |
volcomen. - ww. tot het doel komen volcomt 13, 70. |
volcomenheit. - znw. vr. volmaaktheid 6, 142; 18, 51 en pass.; 26, 23; 27, 19; 30, 111 en pass.; volmaaktheid der Minne 13, 26; 17, 14; volmaecte - 30, 7; weg ter volmaaktheid 31, 24. |
volleiden. - ww. tr. leiden ten einde 24, 111. |
volleke. - bijw. zeer volleker spoediger, sneller 13, 70. |
vollen. - ww. tr. vullen 28, 176. |
vollonen. - ww. tr. ten volle loonen 2, 88. |
volmaect. - bnw. volmaakt, zedelijk volmaakt 2, 171, 178, e.e.; volmaecte volcomenheit 30, 7; bijw. 6, 14; praed. 23, 20; volmaecste 17, 38; pers. gebr. 10, 20. |
volmaectheit. - znw. vr. volmaaktheid 2, 167; 10, 81; 12, 13; 14, 57; 25, 26; 27, 4 e.e. dese - 14, 43; abs. 29, 40. |
volmaken. - ww. tr. aanvullen, ten volle goed maken 8, 48; tot volmaaktheid voeren 2, 100. |
volminnen. - ww. tr. ten volle beminnen 22, 214. |
volstaen. - ww. intr. standvastig staan, stand houden 6, 299, 307. |
volvorderen. - ww. tr. (of int.?) tot het einde doorzetten of vooruit-komen 8, 49. |
volwassen. - st. ww. intr. tot vollen groei komen 6, 46; 18, 127; 19, 37; 29, 94; 30, 142; volwasti 31, 17; iet - in iets tot vollen groei komen 30, 150. |
volwerken. - st. ww. tr. afwerken, ten einde, ten volle uitwerken, 13, 7. |
volwesen. - ww. intr. ten volle zijn 25, 2. |
vonnisse. - znw. o. besluit, beschikking over iem. sine - lesen 6, 136; 18, 110. |
voort, voert. - bijw. verder 17, 13. |
vordere. - bijw. verder, meer 1, 74; 20, 140; 24, 46. |
vorderen. - zw. ww. tr. bevorderen, vooruithelpen 1, 62; 12, 146, 173; voerderen baten, 6, 71; 15, 59; vordertse 18, 86; ghevordert 15, 107; ten uitvoer brengen 6, 263. intr. vooruitkomen 18, 82; 30, 10. |
vorderlyc. - voerderlijc, bevorderlijk, nuttig, 6, 89. |
vordernisse. - znw. vr. bevordering 13, 65. |
vore. - voer, soms voren? 6, 293; voorz. voor; ten bate van 6, 216, en pass.; 8, 17; voorz. van plaats en tijd, pass.; vore de Minne sijn de Minne voorafgaan, 16, 83, met
|
| |
| |
segghen: vore waer - 23, 19; met houden, weten 6, 280; 30, 187, 189. |
vore. - bijw. voor, van tijd of plaats. alrevorst, allermeest 13, 78. |
voregaen. - st. ww. voorgaan voreghinc 6, 324. |
voremaels, voermaels. - bijw. hier - vroeger 31, 27. |
voren. - bijw. te - eerst en vooral 6, 36; vooreerst, bovenal 6, 36; enen niet te - gheven iem. niets laten voor hebben 22, 358. |
vorewart, vorwaert. - bijw. - keren bevorderen 10, 84. |
vorwaetgaen. - ww. zelfst. gebr. vooruitgang 16, 52. |
vorme. - znw. vr. gedaante 27, 48 wijze - der redenen 13, 3. z. daar. |
vorst. - bnw. eerste, voornaamste 3, 26; 18, 42. bijw. te vorst vooreerst 12, 56; 26, 6; te alrevorst 15, 53. |
votseladen. - bijw. van elders onbekend 8, 69; z. ald. |
vraghen. - st. ww. tr. vragen 24, 21. e.e.; - om 15, 3; met 3e nv. 15, 36; sonder - van yemanne zonder dat men iem. wat ook behoeft te vragen, zonder twijfel 6, 153. |
vrede. - znw. rust 21, 12, 14. e.e. in - n bliven 18. 111; in - n sijn van allen dinghen door niets uit zijn rust of vrede gebracht worden 2, 14; nauwe - 4, 89; in vreeden sijn 18, 39; vrede 6, 116; 8, 59; int lant des - n 22, 227; in - bringhen verzoenen 24, 26; enen sinen - doen hem tevreden stellen, wat hem kan vergenoegen 2, 23; - weder doen daad die verzoent, 24, 29; met - n onderstaen helpen, steunen, door vrede te schenken, 5, 4. |
vredelike. - bnw. vreedzaam, verzoenend 24, 28, vredig 15, 118. |
vreemt, vremt. - bnw. vreemd, onbekend; vooral in de beteekenis: vreemd aan de Minne, afleidende van de Minne, niet in of bij de Minne, het Minneleven, passend te vreemden dinghen 4, 93; bi vremder dinc 18, 68; herde vreemde 14, 41; vreemde ghenoechte 6, 143; vreemde troest 12, 26; 14, 14; 19, 16 z daar; vreemde raste 15, 76; 21, 15; 30, 89; der vreemder mesquame 12, 209; vremde rouwe 29, 10, 14, 19 met vremden wille 30, 72; van vreemden torne 12, 95; bi vreemden wesene ende bi vreemden dinghen 18, 147; in vreemden lande buiten de Minne 6, 253; - de van Gode, 6, 70; vaak zelfst. gebruikt: onbekenden, tegenover vriend 13, 36; 15, 21; 21, 26; zij die buiten de Minne leven, aardsch-, wereldschgezinden; die vreemde 12, 214; 13, 63; 18, 104, 140, 198; 19, 76; 22, 195; 24, 12; 25, 89; der vreemder 22, 115; onder alle vremde 29, 92; nieman vreemder 2, 157; 18, 105 menichs vrems 18, 136. |
vrese, vreese. - znw. vr. vrees 2, 108, 114; 8, 2; 20, 76 en pass.; mv. 2, 115. |
vreseleke. - bnw. vreeselijk, 12, 170; angstwekkend vreselijc 18, 124; vreseleke maninghe 18, 171, 172; vreeseleke 22, 188 - leven 13, 37; bijw. vreseleke soete 22, 35; 25, 19; vreseleker 20, 106. |
vresen. - zw. ww. tr. vreezen 2, 106; Gode - 4, 39, 41; - dat 8, 3, en pass.; zelfst. gebruikt 4, 32. |
vri. - bnw. vrij 18, 39; (geestelijk) vrij (van alles wat den dienst der Minne belet) 8, 18, 69; 18, 153; 19, 21; 24, 78; te vrier 8, 65; vrie edelheit adel der ziel tot zulke vrijheid bestemd 18, 12; vrie pade veilige, waarlangs men vrij kan gaan 18, 85; vri om 18, 56; soe mochtijs vri sijn 19, 70 z. daar - bijw. vri leven 18, 153; 19, 21. |
vrien. - zw. ww. tr. vrijen, liefdeomgang hebben met 21, 24; vrijtmen 21, 35. |
vrient. - znw. m. vriend 1, 6, 18; 5, 46; 6, 209; 11, 22; 12, 60; 4, 13, 16; 22, 145; 28, 136; 30, 6 e.e. |
vrientscap. vrienscap. - znw. vr. 28, 125; 12, 90; 28, 129. |
vriesen. - onp. ww. mi vriest kou hebben 24, 41. |
vriheit. - znw. vr. (geestelijke) vrijheid 6, 340; van God, b.v. 18, 74; 28, 262; van de ziel b.v. 18, 76, 154; 19, 22, 23; valsche vrijheid 18, 158;
|
| |
| |
in vrihede 18, 184; - der verweentheit 28, 141; - der Minnen 31, 26. |
vrileke. - bijw. 22, 227. |
vrocht. - znw. vr. vrucht sonder - 24, 96; - der bliscap 28, 156. |
vroech. - bijw. vroeg 2, 151; vroegtijdig 10, 32; te - 30, 186, 228. |
vr,oedeleke. - bijw. met wijsheid 14, 55, 59; 18, 10. |
vroeden. - zw. ww. intr. verstandig zijn 25, 25. |
vroet. - bnw. vroed, wijs, verstandig 2, 170; 18, 1; 21, 8; 23, 11; zelfst. die vroede 10, 44; 15, 74. |
vroetheit. - znw. vr. goddelijke wijsheid, van God 9, 4; 18, 2; 21, 45; menschelijke wijsheid 18, 158. |
vrouwe. - znw. vr. vrouw 21, 19. |
vullen. - zw. ww. tr. vullen 2, 108 z. vollen. |
| |
W
wachten. - zw. ww. intr. wachten; - na 10. 36; 28, 157. |
waer. - bijw. waar; in verbinding met voorz. bijwoorden b.v. waer af 2, 154. |
waer. - bnw. waar; dats - 2, 3; wel eest waer wel is waar, reeds zonder dat verder bewijs noodig is, 26, 63. |
waerheit. - znw. vr. waarheid 6, 115, met waerheden 14, 15; de waarheid in God 6, 113; 6, 148; 16, 71, 75; 23, 1, 4 en pass.; levenswaarheid, gelijkvormigheid met het goddelijke oorbeeld - pleghene 1, 11; - gheven 11, 27; inder - ghefundeert 6, 303; grond van die gelijkvormigheid 1, 25, 49; - van goeden werken 6, 159; - siere herten oprechtheid 22, 209; wat iets werkelijk is 6, 121; 15, 34. |
waerleke. - bijw. als waar, volgens de waarheid 2, 54. |
waernen. - zw. ww. tr. 2e nv. waarschuwen voor, omtrent 6, 1. |
waeromme. - bijw. waarom - ? want 28, 218; - dat 29, 70. |
waert. - bijw. waarts te Gode - met betrekking tot God 10, 11; ter volmaectheit - 25, 27. |
waghen. - ww. intr. in beroering komen, 22, 41. |
waken. - zw. ww. intr. waakzaam zijn, zorg dragen 8, 48; wakker zijn, waken 12, 157; 15, 26; 31, 11; - de caritate 15, 30; - de houden waakzaam 24, 7. |
wacker. - bnw. wakker, ijverig 14, 28; 16, 3. |
wallen. - ww. intr. opwellen 28, 81. |
wandelen. - zw. ww. intr. wandelen, omgaan 6, 185, 186; 24, 14; 28, 49 en pass.; gaan 30, 128; zich bewegen, afdwalen 20, 115. |
wandelinghe. - znw. vr. wandel, omgang 12, 45; 15, 102. |
wanen. - zw. ww. tr. wanen, meenen 4, 38; 8, 37; 10, 68; 24, 26 e.e. waent sijn beeldt zich in te zijn 10, 20; waers - 1, 81 waande dat het gemeend was. |
wanneer. - bijw. wanneer b.v. 28, 30. |
want. - znw. muur 12, 161. |
want. - vgw. daar, vermits 6, 178, 303 en pass.; ende - 22, 30, 48 gesteld dat, 22, 63 e.e. daer omme - daarom dat 10, 31; omdat 17, 64. |
wassen. - st. ww. intr. groeien, grooter worden, ook in 't geestelijk leven 2, 48, 62; 6, 163, 179; 8, 1; 19, 35; 22, 241; 23, 23; 26, 21 en pass.; - de vloet 20, 62; zelfst. 30, 35. |
wat. - vr. voorn, wat; bi wat saken 20, 33; - dat al wat 20, 57; met 2e nv. 17, 47; 18, 163; 22, 72 (?); 2e nv. wies, 9, 2. |
wech. - znw. m. weg 19, 13 meestal overdr., handelwijze, behandeling; der Minne, b.v. 2, 67; 6, 324; te sinen weghe 2, 148; inden weghe 12, 51; verhoelne weghe 27, 2; gherehter Minnen weghe 29, 83; buten allen weghe van menschen sinnen die de mensch kan bedenken 19, 17; in swaren weghe 6, 254; der nauwer weghe 12, 104; die weghe van dienste 12, 115; der vreemder weghe 22, 115, 118; in allen weghen 14, 61. Ic ben de - 15, 17. |
wechdoen. - ww. verdrijven 2, 116. |
weder. - bijw. weder, opnieuw; van den anderen kant, als vergelding 2, 13; 14, 37; 18, 73. - vgw. weder ... ocht of ... of 13, 10; 27, 28; weder ... soe 2, 5. |
| |
| |
wederdoen. - ww. tr. iets doen als tegenprestatie 6, 279; vrede - een daad van verzoening als tegenprestatie doen 24, 29. |
wedereyschen. - ww. terugeischen 6, 7. |
wedergheven. - ww. hem - zich zelven als loon geven 21, 34. |
wederkeren. - ww. wederkeeren 18, 112; 22, 401, 402, 403, 404. |
wedercomen. - ww. 20, 4. |
wedermaken. - ww. herstellen, vernieuwen 11, 15. |
wedermanen. - ww. eischen als tegenprestatie 22, 49. |
wedernemen. - ww. zelfst. gebr. 29, 73. |
wedersegghen. - ww. tegenspreken 24, 13 weder te segghene er tegen in te brengen 24, 28. |
wedersien. - ww. sonder - zonder om te zien 22, 390. |
wederslaghen. - verl. deelw. teneergeslagen, bedrukt 6, 309; wederslaghen 30, 205. |
wedervloyen. - ww. terug uitvloeien 12, 62. |
wee. - zelfst. nw. o. wee, leed - doghen 8, 56; sonder groet - 22, 167, 169 en pass. |
wee. - bijw. wee, in een toestand van leed - sijn wee, pijn doen, 5, 17; in leed zijn 23, 24; - hebben 17, 64; 21, 18; - doen 26, 18. |
weeldeleke. - bnw. zalig, weeldevol 12, 67; bijw. 16, 61. |
weelde. - znw. vr. geluk, zaligheid 12, 68; 22, 168, 363; 28, 26. |
weeldich, weldich. - bnw. weeldevol, zalig 22, 112; 28, 74. |
weeldicheit, weldicheit. - weelde, zaligheid 28, 26, 58, 68. |
weec. - bnw. - van herten teergevoelig 16, 56. |
weeleec. - bnw. pijnlijk 12, 69. |
weghende. - deelw. zwaar, ernstig 10, 61. |
wekken. - ww. tr. opwekken, aansporen 8, 11. |
wel. - bijw. wel pass.; voor bnw. wel wert 6, 106, 169, e.e. te wel te juist 30, 209. |
welheit. - znw. vr. welheid, weelde 28, 37. |
welc. - vr. voorn. welk pass.; in welken manieren 26, 9; - die soetheit es 27, 37; welc es die fijnheit Gods 28, 81; zelfst. in welken dat dat si 2, 80; 22, 111; omme de welke 1, 28. |
welna. - bijw. bijna 18, 5; 22, 76. |
wenen. - zw. ww. intr. weenen 2, 25. |
wensch. - znw. m. wensch 1, 57. |
werdelike. - bnw. waardig 2, 71; 6, 348, en pass.; bijw. op waardige wijze 2, 75; 10, 112; 11, 3; 30, 25, 70 en pass. |
werden. - st. ww. intr. worden (hi) wert of wort 6, 372; 12, 85; vlg. werdet A en B wert 4, 17; weert A en B werdet 22, 404; waert 6, 361, A en B wert; waertmen A en B wertmen 30, 38; wi werden, worden wi 6, 268 (A en B werden); ghi wert, werdi 6, 46; ic wart, ook werdic; hi wart; waert 6, 293; 22, 289; wi, si worden; subj. wie soe worde 6, 81; 12, 144; werde 12, 229 en enkele dubieuze gevallen 6, 68; 10, 92; 12, 55; hem en woerde 2, 129; soe en worde hi 14, 62; deelw. worden 6, 30 e.e.; - te beurt vallen, 6, 221, 262 e.e. |
werder. - znw. pand, waarborg 1, 70. |
werdich. - bnw. waardig 6, 164; 18, 44 enz. - ste 12, 109; - sijn dat 6, 169; uwer werdigher zielen 18. 52, der Minnen - 8, 4. |
werdicheit. - znw. vr. waardigheid 2, 108, 113; 6, 214, 320 e.e.; na sine - 11, 42; 24, 108 e.e.; na hare - 20, 23 e.e. - Gods b.v. 16, 60; waarde, beteekenis 4, 110. |
werelt. - znw. vr. wereld 22, 148, 296. |
werf. - CM - honderd duizend maal 18, 198. |
werc. - znw. o. werk; der Minnen - 29, 14 e.e.; te haren werke 6, 35; grote werken doen 30, 10; in werken 6, 332, 367; 6, 104; van goeden werken 6, 159, 161, 276, opdracht, taak b.v. 16, 37. |
werken. - st. ww. tr. intr. 1, 37; 12, 160 e.e. wrachte 6, 103; 15,
|
| |
| |
19; 17, 46; tr. beoefenen, doen wrachte 6, 328; 2, 33, 35; doecht - 2, 33, 90; 6, 309, 316; 15, 92; 16, 163; die doechde - 6, 170; Minne - 16, 44; wrachten werken van Minnen 4, 52; haren wille ghewrocht 18, 150; werct te 12, 173; doen, uitvoeren 24, 94; den raet ons Heren - 2, 35; sine werke - 29, 22; grote werke - 30, 14. |
wesen. - ww. 6, 231 e.e. onv. verl. tijd van sijn: ic was, hi was, waest 1, 76; wi, si, waren; ghi waert; conj. ic ware, hi ware, hine waer 18, 79; het en were A en B ware 22, 130; waerdi 27, 54; wesende 2, 160 gheweest 1, 58, 59. |
wesene. - znw. o. wat iets of iemand is, wezen van allen - 1, 10; dat - der Minnen 6, 191; 20, 41; in uwen - 12, 199; 18, 59; 14, 8; één - 6, 364; - van God God zelf 11, 16; wezenheid, na haren - 1, 40; 2, 142; (Gods) wesen, groet - 4, 45, 46; e.e. manieren van zijn, 2, 82; 6, 251; 17, 16; vaak, eenvoudige omschrijving alle die wesene al wat is, alle wesen 18, 102; met ghenen - van arbeyde met geenerlei inspanning 12, 64; hemelsche, helsche - het hemelsche, het helsche 12, 101, 102; met vreseleker - 17, 48; die vier - de vier behandelde eigenschappen 22, 376; die effene - 22, 406; in dat wesen in dien toestand, 12, 201; met al den wesen met volle overgave 21, 44; in - van Minnen in Minne 6, 43; met desen - hiermede 30, 144; dat - dat 30, 125; ellendich - ellende 6, 88. |
wet. - znw. vr. na de - volgens de voorschriften waarsch. van het klooster, van de orde 24, 73. |
weten. - st. ww. tr. weten, begrijpen, kennen ic weet 12, 151; 17, 113 e.e.; wetic, weetic, weet ic 17, 17; 29, 17; hi weet 2, 5; wet God 1, 72; 5, 14; 6, 231; 12, 18; 22, 10; wi weten; ghi weet 24, 18 e.e. ghi wet 8, 74; 24, 18 e.e.; wetti 12, 12. - men wete 30. 143, wete wi 19, 10; wisten wi 2, 56; geb. wijs wet, die wiste zou weten 2, 63 zich bewust zijn 30, 187. zelfst. 22, 11. |
wetenheit. - znw. vr. met - den bewust, met kennis (van uw schuld) 24, 56. |
wi. - uitr. o wi! o wee 5, 22. |
wi. - pers. vn. 1e pers. mv. wij; wij 22, 48; wijs 6, 227; wijt 19, 78; wine, wi hem 22, 63; wiere 30, 190, 194; ons selves 2e nv. 6, 247, 286; onser 6, 231; 26, 21; 31, 20; ons allen, ons selven 30, 229 laet ons leven 23, 27. |
widen. - zw. ww. tr. wijd, ruim maken 1, 52. |
wijch. - znw. m. strijd 18, 29. |
wijdde. - znw. vr. breedte, ruimte 22, 405. |
wijs. - bnw. wijs, vroed, voorzichtig 10, 94; vaak met ziele b.v. 22, 396, 398 wise borst 18, 185; wise leringhe 22, 52; den wisen Gods sone 22, 140. |
wijsheit. - znw. vr. wijsheid, 3, 11, 13; 12, 86; - des soens 30, 88; die - van boven 30, 230; een of andere wijze leer 24, 17. |
wijt. - bnw. wijd, ruim, wide ghewout 30, 197; dat wide ontdoen 22, 190; die materie der Minnen es te - 19, 31; die conscientie - hebben 8, 36. bijw. 22, 189. |
wiken. - st. ww. intr. wijken, uitwijken 18, 125; 20, 101; plaats maken voor 19, 5. |
wile. - znw. vr. wijl 10, 6 e.e.; sulke wile somwijlen 10, 10 en pass.; selke - als 10, 74; enighe - somtijds, nu en dan 24, 8; bi - n somwijlen, op sommige tijden 2, 49, 51; 12, 148; 15, 38 onder - n intusschen 11, 23; alle die wile al dien tijd, intusschen 2. 113; 12, 91; al die - dat zoolang 22, 400; dicste - het meest van den tijd 28, 217, 222, 227. |
wille. - znw. m. wil 2, 38, 58, 60; 4, 8 en pass. 2e nv. willen 6, 122, 124; wils 30, 203; met goeden - 2, 55; gheest van goeden - 4, 67; gheen - en behouden 19, 55; sijns enichs - n leven 19, 56 in enen - 13, 15; gherecht - 6, 148; eigenwil te vele
|
| |
| |
wils 30, 203, om - terwille 2, 19, 165; 22, 197; wat men wil 14, 44; z. lief. |
willen. - st. ww. tr. willen, 1, 76 en pass.; ic wille, ic wilre 25, 6; willic 6, 1; 12, 230; hi wilt, wi willen, ghi wilt, wildi b.v. 1, 36; wildijt 2, 46; ic woude, 1, 74; woudic; hi woude, hi woudse 22, 315; woudement 22, 151; woudi 6, 191; alse wille 4, 101, 102: naar wil, met onderdrukt ow.); - zelfst. 17, 28 e.e. |
wise. - znw. vr. wijze in gheenre - n 16, 48; wijsheid (of wijze) 10, 89. |
wiseleke. - bijw. met wijsheid, vroedheid 10, 84, 104; 14, 50; 23, 13; e.e. |
wisen. - st. ww. tr. voorhouden, leeren 4, 49; 15, 32; 17, 135. |
woet. - znw. in woede, hevige beweging, 22, 237. |
wonde. - znw. vr. wonde, 4, 23. |
wonden. - zw. ww. tr. wonden 20, 94, 110; ghewont 2, 125; ghewondet 29, 54. |
wonder. - znw. o. wonder, wat verwondering wekt 3, 39, 40; 22, 105, 113; 27, 55 en pass. van - e om het wonderbare dat iem. wekt 3, 10; 6, 134; 27, 5; wonderwerken sine oude - e 29, 25; in - e 22, 303; bnw. wonderbaar dat schijnt - 17, 112, 113; God es - 28, 70. |
wonderen. - onp. ww. mi wondert het verwondert mij 17, 114; 28, 232, 235; den vreemden wondert van mi 29, 25; zelfst. - van het zich verbazen over 20, 48. |
wonderleke. - bnw. wonderlijk, geheimzinnig, verbazing- verwondering wekkend, 9, 5; 18, 101; 28, 78; 30, 94; alre - wonderleecst 20, 82; bijw. 15, 79. |
wonen. - zw. ww. intr. wonen 25, 27, woende 26, 11; verblijven 12, 202; in de Minne 20, 65; 9, 7; 19, 66. |
wont. - 18, 116 voor went, wendet? B heeft went A had went, verbeterd tot wont. |
woensamleke. - bijw. voortdurend, bestendig 30, 141. |
woert. - wort, waert, woord; te worde bringhen 19, 27; in woerden 6, 104, 332; woerde 22, 82; 24, 28; in worden 17, 12; uwe worde 16, 70; dese woert (mv.) 12, 156, 160; waert 17, 27; die drie ... waert 17, 44; die eerste waerde 17, 34; woord, leer uitspraak verborghen woert 2, 121; dit wort 20, 107, 111; die heimelike worde 18, 186; (A en B hebben wort, worde waar C waert heeft). |
worpen. - st. ww tr. werpen worpt sise 20, 8; gheworpen 20, 139. |
wortelen. - zw. ww. ghewortelt zijn wortel hebbende in 10, 9. |
wrake. - znw. vr. straf 30, 57. |
wreet. - bnw. wreed wrede woert 17, 53; wredere 1, 59. |
| |
Z
zee. - znw. vr. zee, 22, 296. |
ziele. - znw. vr. ziel, pass. 4, 15; 6, 335; saleghe - soete - 28, 32; met al dier - n 12, 254; metter - n spreken 19, 30; - in - 9, 11. |
ziere. - zier, 22, 148. |
|
|