Brieven
(1947)– Hadewijch– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 247]
| |
Bestemming en inhoud.Deze brief luidt als een onderrichting: toespraak en groet ontbreken; alles wordt gesteld in den eersten persoon meervoud: de schrijfster vereenzelvigt zich steeds met haar gehoor of met hen voor wie deze brief of verhandeling of onderrichting is bestemd; het sluit met Amen, echter na een wensch als een gebed. In de inleiding wordt er op gedrukt, dat zij, die door God tot Zijn dienst zijn geroepen, naar de volmaaktheid zouden moeten streven (-13). Daarom mogen ze nooit verzwakken in hun ijver (-21). Echter weinigen leven volgens wat de hooge Liefde toekomt: de geringste moeilijkheid doet ons de Liefde ter zijde leggen, terwijl we steeds in zoetheid van Liefde of in smart zouden moeten zijn. Dit leidt een der prachtigste plaatsen in uit de brieven: het hoogste leven bestaat in smart van Liefde: in zoetheid wordt men licht overwonnen, is men spoedig tevreden en geeft men het streven naar hooger op en in de vreugde vergeet men de schuld die ons voortdurend van de Liefde gemaand wordt. Dit schuld-manen leidt het groote thema in van dezen brief. Eerst wordt ons dit schuld-manen in de Godheid voorgesteld: De Vader als in de eenheid maant den Zoon en den H. Geest. Zoon en H. Geest in de drieheid manen schuld van den Vader. De gedachte is: God maant, vergt eenheid, vereeniging; om daaraan te voldoen moet door de drieheid schuld betaald worden, waardoor de drieheid op haar beurt wordt voorgecsteld als schuldeischend. Zooals in de Godheid de drie Personen als het ware schuld hebben tegenover de eenheid (der genieting) waartoe zij voortdurend worden gemaand, zoo moet men eerst aan de drieheid voldoen om tot de eenheid te komen. Gods gerechtigheid wordt uitgeoefend door het al of niet voldoen aan dit manen der eenheid. Zoo worden dan de schepping, de menschwording, de verrijzenis verbonden met het manen der drieheid; de zondenval met de eenheid. omdat de mensch daardoor uit de eenheid met God viel; de dood van Christus en Zijn hemelvaart met de eenheid, omdat daardoor aan den eisch der eenheid voldaan werd (-67). Zoo is het ook met ons. Volgt dan de toepassing op ons eigen leven. Om aan de schuld der drieheid te kunnen voldoen, om waardig volgens de drieheid te kunnen leven, wordt ons genade gegeven. Wilde de edele Rede hare schuld verstaan | |
[pagina 248]
| |
en de leiding der Liefde volgen, ze zou wel het Groote, het einddoel der vereeniging volgens drieheid en eenheid, bereiken. Daartoe moet zij beginnen met de nederigheid, zooals Christus: verlaten van alle aardsche vertroosting, Zich nooit verheffend op eigen edelheid, of deugd of macht, tot Hij verheven werd ten hemel door de maning der eenheid. Hier op aarde maant Liefde ons om te leven volgens de drieheid. Wij moeten ons ter Liefde opwekken en niets anders eischen dan eenheid; daarom moeten wij leven volgens Haar welbehagen die immers nooit anders dan eenheid gemaand heeft, en volgens de maning der H. Drieheid (-106). Wat is dit nu: te leven hier volgens de Drieheid en hierboven volgens de Eenheid of in Eenheid? Door onder de leiding van Rede met Liefde alle werken van volmaaktheid te beoefenen leeft men den Zoon. Practisch beteekent dit: alle deugden na te volgen van Christus onder de leiding van Rede door Zijn Wijsheid, die Hem immers toegeschreven wordt. Men leeft den H. Geest, volgens den H. Geest (of voor) voornamelijk door den wil der Liefde steeds te willen, door met vloeiende begeerte alle deugden te werken, door alles naar zijn ware waarde te verlichten, te beoordeelen en er in te werken om den eenigen wil Gods te doen. Bij den Vader wordt vooral de kracht, de standvastigheid te pas gebracht om zich ten volle met God te vereenigen: maar dit zich vereenigen met God is eigenlijk zich ten volle vereenigen met den Godmensch: omdat feitelijk geheel de volmaaktheid bestaat in het beleven van den Godmensch: wat men doet met den Zoon door te leven in alle volmaaktheid onder ‘geleide van Rede’ wat men doet met den H. Geest door er zich ijverig op toe te leggen, met den Vader door er zich krachtig en volhardend op toe te leggen. De Vader wordt beschouwd als in de eenheid, vóór den uitgang der personen: waarom bij Hem dit streven naar vereeniging wordt te pas gebracht (-144). Wie zoo leeft vaart reeds op aarde menigmaal schoon op in den Beminde met den Beminde. Maar als de ziel nu boven den bliksem van kortstondige genieting en verlichting en boven den donder van Rede die te betalen schuld voorhoudt, uit de menigvuldigheid der gaven vergaderd, in de eenheid gebracht wordt, dan komt eerst het groote manen van de drieheid en van de eenheid in God voor goed (-176). Maar velen bedriegen zich zelf en leven niet volgens de waarheid. In een laatste deel volgt dan een prachtige psychologische analyse van het zelfbedrog dat godsdienstige personen | |
[pagina 249]
| |
plegen in den dienst der Liefde. Klaarblijkelijk had Had. hier gebreken op het oog van een bepaalde gemeenschap. Hier werd waarschijnlijk te veel gestreefd naar omgang met vrienden en kennissen uit de wereld, naar nette kleederen, fijne spijsen en allerlei wereldsche vermaken, onder voorwendsel de gezondheid te verzorgen en zich wat te verzetten. Het kan de communiteit zijn van br. 12, of van br. 23 en vlg. waar Had.'s vriendinnen verbleven. | |
Algemeene leerstukken.1. Het voornaamste leerstuk dat hier wordt voorgedragen is dat van ons leven volgens de drieheid en volgens de eenheid. Een zeer grootsche, diep theologische opvatting ligt hieraan ten grondslag. Onze volmaaktheid wordt opgevat als een gelijkvormig worden, en zoo een één-worden met God: wat zij inderdaad is. Wij moeten Gods leven in ons leven uitdrukken. Dit wordt nu eenigszins dramatisch voorgesteld: als een schuld-eischen der Drieheid om te komen in, te beantwoorden aan de maning der Eenheid. Het trinitarisch leven is het beeld van ons leven: wij moeten er in opgaan. Practisch bestaat ook volgens Had. de volmaaktheid in het navolgen van de deugden van Christus, in het beleven van den Godmensch. Het leven volgens de drieheid, het éénworden met de drieheid, wordt nu opgevat als een beoefenen dier deugden volgens de eigenschappen die aan ieder der drie personen worden toegeschreven: met Rede, naar de wijsheid, de leering, volgens den Zoon; met eenheid van wil, met vloeiende begeerte (dit vloyeleke behoort bij den H. Geest, als goedheid en liefde die zich uitstort) met de klaarheid, het licht, waardoor al het geschapene beoordeeld wordt naar zijn waarde en waarheid voor God, volgens den H. Geest; met macht van volharding en drang naar eenheid, volgens den Vader. Op die wijze wordt het beleven van Christus verbonden met het beleven van God. 2. Een bijzonder prachtige leer, om de diepte der gedachte en om de waarheid van leven, is die over de grootere voortreffelijkheid van het lijden in Liefde boven de zoetheid der Liefde (35-48). | |
Eenige plaatsen.27-29 Deze plaats komt juist ook voor in Limb. Sermoenen aan het slot van het 31e (f. 135c-135d). Kern vertaalt hier aarzelend: ‘ons kan in ons verdriet niet (luttel = cume) 't minste of geringste hinderen, of wij zetten de Liefde op zij (eig. bergen de Liefde op)’ Mnl. | |
[pagina 250]
| |
Wdb. i.v. houden (k. 632) vertaalt: ‘of wij leggen de godlijke liefde bewaard, verborgen, d.i. of wij ontkennen de godlijke Liefde, wij zien haar niet’. Wij vatten vooreerst in vernoye op als bepaling van dinc: nog zoo gering iets in vernoye = iets verdrietigs, iets wat ons onaangenaam is, iets onaangenaams, verdrietigs; ghehouden legghen komt nog voor in Sp. Hist. I p.b. 8 c. 70, v. 28. Alse ons daventure goet gevet
Dat leggen wi ghehouden dan
Ende gapen omme meer nochtan.
Hier dient de uitdrukking ter vertaling van: ‘id sine ulla voluptate dimittimus’, dat is dus wel: wat wij goeds krijgen dat laten wij varen om naar wat anders te verlangen. De zin schijnt te zijn: ‘dat leggen wij voorloopig in verzekerde bewaring, dat bergen wij op, zonder er verder rekening mede te houden’. Zoo ook hier: Wij leggen de Liefde voorloopig in verzekerde bewaring, wij bergen ze op, d.i. wij laten ze varen, leggen ze ter zijde. Wat gewis bedoeld wordt. C heeft er inne aan toegevoegd, omdat hij ook zoo begrepen had. 184. Wi willen sijn verdreghen van onsen langhen tide ende gheeret van goeden werken. - Mande verklaart: wi verlaten ons op lancheit der tijt dat wi in gheesteleken staet gheweest hebben. Mogelijk, doch meer dan een persoonlijke opvatting is dat niet. Verdreghen is waarsch. verheven, synoniem met gheeret. Merkwaardiger wijze komt dezelfde onduidelijke uitdrukking ook voor in den XIIen Br. r. 134, waar gezegd wordt dat Minne gekleed, gehuld wordt met senne ende met langhen tide: dus ook in een brief, die een onderrichting is en nog wel evenals deze bestemd voor een gansche communiteit. Beide brieven vertoonen trouwens, in de practische vermaningen en in de gelaakte gebreken, een groote overeenstemming. Ze zouden tot dezelfde communiteit kunnen zijn gericht. En dan zal het wel het genootschap zijn, waarin Sara, Emma, Margriet met de gewone geadresseerde der brieven verbleven. Heeft men daar de uitdrukking begrepen? De verklaring van Mande past weinig in den XIIen Br.: daar schijnt met langhen tide te beteekenen: de handelwijze als van iemand die allen tijd heeft: een langzame, kalme, overdachte en rustige handelwijze. En zoo iets kan ook in Br. XXX hier passen. 223. Want nieman en darf hem verspelen om Gode te scuwene. De gedachte schijnt te zijn: ‘niemand behoeft zich | |
[pagina 251]
| |
te vermeien, verzet te zoeken, in wereldsche vermaken, om God te vermijden’, d.i. om niet altijd met God bezig te zijn; zoo zou het een antwoord kunnen zijn voor hen die beweren, dat eenig verzet of vermaak noodig is, om niet ziek te worden. Daarom volgt: ‘Hij brengt zelf voortdurend nieuwe kracht. En worden we al ziek bi onser nederheit = door onze zwakheid als menschen, wij zullen er ons over heen zetten; dat ware verstandiger en nuttiger.’ Men merke echter op dat Hadewijch waarschuwt tegen wereldsche vermaken. 230. Daer omme en vertrecken wi de recken gods niet. - De beteehenis moet zoo iets zijn als: ‘daarom halen wij de dappere, stoute strijders van God niet in’, d.i. wij worden nooit dappere strijders van God. Maar vertrecken komt in die beteekenis niet voor. A en B hebben verrecke wi; wat evenmin zin geeft. Misschien is verreiken bedoeld, dat uitstekend past: bereiken, inhalen, aan de zijde komen van. | |
Invloed.1. Mande heeft dezen brief weer gedeeltelijk opgenomen, onder den titel: Datmen der minnen in drieen manieren hier leeft in drieheit ende hier boven in enicheit. 1-20 worden eenigszins vrij gevolgd. Dan gaat hij onmiddellijk over tot r. 107-176 die eenigszins verkort worden, waar hij een of ander uitdrukking niet best begreep. Hierop vertelt hij een visioen; dan komt 177 tot het einde, dat ook het einde van zijn werkje is. Echter 215-232 vallen weg: ook waarschijnlijk omdat hij het niet begreep; waar hij echter wel begreep weidt hij even wat verder uit of zegt hij het met wat meer woorden. 2. In de Limburgsche Sermoenen heeft het 31e sermoen, dat ook de allegorie van den palmboom bevat (in den aard van Had.s eerste visioen) aan het slot (f. 135c-135d) meer dan een zin, die bijna letterlijk met Had., vooral 22 vlg.. overeenstemt. Zoo: ‘Want leider - God help ons allen - wi sin alle cranc in dogen ende vliteg in genugden: ons can lettel so clene denc geletten in vernoye, win leggen minne wal gehouden. Dats grote clenheit, want wi al uren minnen gnug leven souden. 3. Het beeld van het schuld manen is ook bij Ruusbroec bekend, al wordt het er niet uitgewerkt als hier; maar ook bij hem wordt het voortdurend verondersteld. Betaelt uwe scout wordt de ziel opgelegd (b.v. VII Trappen, C. XIV, de plaats ontleend aan Had. XX, 97 vlg.). Ook heeft Ruusbroec het beeld van den bliksem en van den donder in van VII Sloten, C. XVII, al wordt het eenigszins anders uitgewerkt. | |
[pagina 252]
| |
Ga naar margenoot†
1 God die ye was ende emmermeer wesen salGa naar margenoot*Ga naar voetnoot1-13 2 fundament van gherechter Minnen Ende van 3Ga naar margenoot* volcomenre trouwen/, Hi es onse volcomene 4 trouwe der alre volcomenster minnen, daer hi hem 5 seluen met mint in hem seluen, Ende alle sine 6 vriende die hi mint, hem seluen te minnen met 7 volmaecter volcomenheit. Te derre volcomenheit 8 souden de ghene sijn die hi gheroepen ende ver- 9 coren ende ghetekent heuet te sinen dienste. Dese 10 mochten grote werke doen ende sere vorderen, 11 warense datse schinen ende sijn souden na 12 gherechte scout van volcomenre trouwen Ende van 13 gherechter Minnen. 14 Die mint, hi werct grote werke Ende hi enGa naar voetnoot14-21 15 spaert niet Noch hi en wert niet moede || van eni-Ga naar margenoot* 16 gher noet die hem toe comt, Noch van wat tor- 17Ga naar margenoot* mente dat hem verschinen mach; Mer daer in 18 wert hi altoes nuwe ende versch; Ende oec met 19Ga naar margenoot* alle dinghen, cleyne ende groet, licht ende swaer, 20 daer hi doghet bi vercrighen mach, die der Min- 21 nen wel ghetamet. 22 Ay arme, na hogher Minnen ghetamen wilt nuGa naar voetnoot22-34 23 luttel yeman leuen, Mer nae sijns selues ghe- 24 rieuen. Ende men wilt vele van Minnen hebben 25 ende luttel hare werdeleke leuen/. Want wi sijn | |
[pagina 253]
| |
26 cranc in doghene ende vlietich in ghenoechten. 27 Ons connen lettel soe cleine dinc gheletten in ver- 28 noye, wi en legghen wel Minne ghehouden inne 29 ende vergheten haers te pleghene. Dat es groete 30 cleynheit/. Want men in alle vren der Minnen 31 ghenoech soude leuen/: Jn soetheiden van Minnen 32 verloren te sine, Ochte in groter tormenteleker 33 smerten te sine, omme hare werdicheit Ende om 34 hare ghenoech te doene. 35 Dat hoechste leuen ende dat seerste wassen es:Ga naar voetnoot35-48 36Ga naar margenoot* dat verderuen ende dat verdoyen in smerten van 37 Minnen. Ende in soeten gheuoelne es meere neder- 38 heit/. Want daer in waertmen lichte verwonnen/. 39 Ende soe faelgeert de cracht der begherten; Ende 40 datse gheuoelen, dat es hen soe groet, datse 41 niet en moghen bekinnen der Minnen groetheit 42 Ende hare volmaecte wesen/. Want alse dat herte 43 Ende de neder sinne, die lichte verwlt sijn, ghe- 44Ga naar margenoot* renen, werden na onse affectie, soe sintse alse 45 hemele metten hemelen, Dat dunct hen. Ende in 46 deser ghe||noechten verghetense der groter scoutGa naar margenoot* 47 Die alle vren inder maninghen es, die de Minne 48 der Minnen maent. 49 Die maninghe meyne ic, die de vader maentGa naar voetnoot49-67 50 in eweleken ghebrukene van enichheiden den sone 51 ende den heileghen gheest, Ende die scout die de 52 sone ende de heileghe[n] geest den vader manen 53 in ghebrukene der heylegher drieheit. Ende dat 54Ga naar margenoot* manen es eweleke euen nuwe in enen hebbene | |
[pagina 254]
| |
55 Ende in enen wesene. om dat manen te eyschenne 56 vander vaderleker enicheit, soe comt die ghe- 57 rechticheit van alre wraken. Biden manenne der 58 wijsheit des soens Ende der goetheit des heilichs 59 gheests, datse manen der vaderleker moghent- 60 heit in der drieheit, So wart de mensche ghe- 61 maect. Ende biden manenne der enicheit, dat de 62 mensche hare niet ghenoech en was, soe viel hi. 63 Biden manenne der drieheit wart de gods sone 64 gheboren; Ende bider scout der enicheit soe 65 staerf hi. Biden manenne der drieheit dede hi 66 op verstannesse onder menschen. Ende bider scout 67 der enicheit voer hi op te sinen vader. 68Ga naar margenoot* Aldus eest noch met ons. Bider scout die onsGa naar voetnoot68-83 69Ga naar margenoot* vander drieheit wert ghemaent, soe wert ons gracie 70 ghegheuen werdeleke na die edele drieheit te 71 leuenne tameleke. 72 Ende alse wi dat meswerken met vremden wille 73 Ende vte diere enicheit vallen in onse gherieuen, 74 soe bliuen wi onghewassen Ende onuercoeuert 75 vander volmaec<t>heit, Daer wi dus toe ghemaent 76 sijn van aenghinne der enicheit ende der drieheit. 77 Mer woude de edel redene vanden redeleken 78 mensche haer werdeghe scout verstaen Ende vol- 79 ghen den gheleide dat hem de Minne soude gheuen 80 in hare lant || ocht si hare volchen na hareGa naar margenoot* | |
[pagina 255]
| |
81 ghetamen, Soe stonde hem wel dat grote te ver- 82 volghene ende rike te sine in gode met godleker 83 rijcheit. 84 Die hem cleden wilt ende rike sijn ende eenGa naar voetnoot84-106 85Ga naar margenoot* metter godheit, hi sal hem seluen cieren met allen 86 doechden, Ja daer god hem seluen met cleedde 87 ende cierde, doen hi mensche leuede, Ende dies 88 salmen, beghinnen ane die selue oetmoedicheit 89 daer hijs ane hegan. Dat was van allen vremden 90 troeste begheuen te sine, Ende van alre edelheit on- 91Ga naar margenoot* verheuen, Ende van alre doghet Ende van werken, 92 ende van moghentheiden, daer hi de ouerste af 93 was ende onuerheuen af bleef, Tote dien male dat 94 hi op was verheuen vander vreseleker wonderleker 95 maninghen der enicheit. Wi sijn nu inde manin- 96 ghe van Minnen ter heilegher drieheit. Daer omme 97 souden wi ons seluen ter Minnen manen, dat wi 98 gheleisten mochten met allen vlite; Ende en 99 souden gheen ander dinc manen dan sine enicheit. 100Ga naar margenoot* Ende na hare behaghen souden wi leuen die allen 101 vren enicheit ghemaent heuet, Ende die onuer- 102 hauenne oetmoedicheit met gherechten werken 103 gheciert heuet, Ende na de maninghe der heyle- 104 gher drieheit, die soe volcomene doechde altoes 105 maent na hare ghetamen, Daer men hier met wast 106 ende wert volmaect, beide driuoldich ende enich. 107 Jn drie dinghen leuet men hier der Minnen metGa naar voetnoot107-113 108 drieheiden ende ghinder bouen in enicheiden. | |
[pagina 256]
| |
109 Dat een es datmen hier begheert Minne met 110 redenen Ende hare ghenoech te doene met allen 111 gherechten werken van volcomenheiden, ende 112 volcomen te sine ende werdech alre volcomenheit. 113 Daer met leuet men den sone gods. 114Ga naar margenoot* Dat ander es datmen wilt aldus Minnen willeGa naar voetnoot114-122 115 alle vren met nuwen || vlite Ende werke alleGa naar margenoot* 116Ga naar margenoot* doghede met vloyeleker begherten, Ende ver- 117 lichte alle creaturen na hare wesen ende na hare 118 ghetamen haerre edelheit, daer mense in bekint 119 Eest in edelheiden ochte in nederheiden: Daer 120 na salmen in hare werken Ende Minnen dore der 121 Minnen ere den enighen wille ons gods. Hier met 122 leuet men den heileghen gheest. 123 Dat derde es in bande te sine van ghestadenGa naar voetnoot123-144 124 pleghene in soeten bedwanghe, Ende van onuerwon- 125 nenre cracht Dit wesen wel te vermoghene staerc 126 ende onuerwonnen ende blide, Ende euen nidech 127 lief in lief dore wassen in al, Te werkene met 128 sinen handen, Te wandelne met sinen voeten, 129 Te hoerne met sinen oren daer de stemme der 130 godheit niet en cesseert te sprekenne Dore liefs 131Ga naar margenoot* mont in alre waerheit van rade, van gherecht- 132 heiden, van soeter soetheit van troeste elken te | |
[pagina 257]
| |
133 siere noet, Ende van dreighene vander mesdaet, 134 Met lieue te ghelatene sonder ghelaet onghechiert, 135 Ende nieman el te doene dan den lieue met lieue 136 selue, Alse een lief in lief met enen seden, met 137 enen sinnen, Met eenre borst / De andere te dore 138Ga naar margenoot* sughene die onghehoerde soetheit die sine pine 139 verdient heuet, Ay ia herte in herte te gheuoelene 140 met eenre enigher herten Ende ere enegher soeter 141 Minnen, Ende woensamleke te ghebrukene ene 142 volwassene Minne; Ende dat men emmer seker 143 wete buten allen twifele datmen gheheel es in eni- 144 gher Minnen. Met desen wesene es men den vader. 145 Dus gheldet men hier de scout der drieheit,Ga naar voetnoot145-176 146Ga naar margenoot* die si maent Ende die si der enicheit || oyt ghe-Ga naar margenoot* 147 maent heuet sonder beghin. Dat es waer, die dus 148 der Minnen leuen, si doen menighe scone opuaert 149 in haer lief met haren lieue; Maer alse de ghene 150 die dit volwassen gheheel ende sonder keren hare | |
[pagina 258]
| |
151 opuaert doen in op bliuene, Ende daer versament 152 werden, daer dat grote licht die clare blixeme 153 hier vore gescoten heuet, Ende die staerke donder 154 daer na gheslaghen heuet. 155 Blixeme dat es licht van Minnen die hare toent 156 in enen vliene, Ende gheuet gracie in menighen 157 dinghen om hare te toenne wie si es, Ende hoe si 158 can nemen ende gheuen in soetheiden van om- 159 uane, Jn lieuer behelsinghen, Jn soeten cussene 160 Ende in ouerherteleken gheuoelne, Dat Minne 161 selue sprect: Jc beent die di gheuaen hebbe. Dit 162Ga naar margenoot* benic. Jc ben di[e] al. Jc gheue di[e] al. Maer dan 163 comt de donder na. Donder dat es die vreseleke 164 stemme der dreiginghen, Ende dat ophouden 165 Ende de verlichte redene die toent waerheit ende 166 scout ende onghewassenheit Ende hem soe cleyne 167 ende Minne soe groet. Alse dit versament wert 168 vten menichfuldeghen ghichten, dan wert men al 169 dat selue dat dat es. Ende dan alre eerst heuet 170 de enichieit datse ghemaent heuet, Ende dan eerst 171 eest manen te rechte begonnen, Ende dan mach- 172 mens ghebruken vander drieheit die hare tot noch 173 bedwonghen hadde. Dan selense emmermeer met 174 ere vren manen Ende ghelden enen wesene, Jn 175 enen wille, Jn enen hebbene, Jn enen ghebru- 176 kene. 177 Hoe dit es, daer en daer ic nu niet af segghen;Ga naar voetnoot177-177 178 want ic te onghewassen ben Ende te cleyne Minne | |
[pagina 259]
| |
179Ga naar margenoot* hebbe/. Dats mi ghe||brect ende den ghenen dietGa naar margenoot* 180 ontbliuet, Dat doet die bedrieghenisse vander 181 waerheit; Dat wi soe sconen beghin hebben 182 Ende cleyne werke, Ende op dat selue saen ver- 183 uaen willen Ende ons daer op verlaten. Wi willen 184 sijn verdreghen van onsen langhen tide Ende 185 gheeret van goeden werken, Ende vergheten der 186 Minnen scout te vroech. Wi houden onse wèrke 187Ga naar margenoot* vore goet; Daer omme werdense ydel. Wi weten 188 onse ellende; Daer omme en venden wiere onse 189 lief niet inne/. Wi kennen onsen aerbeit vore groet; 190 Daer omme en venden wiere gheen rike herberghe 191 van troeste inne Ende van soeter rasten, die lief 192 lieue gheuet, dattene van verren met groter auen- 193 tueren besocht heuet/. Wi willen dat onse doghet 194 bekint si; Daer omme en hebben wiere dat bru- 195Ga naar margenoot* locht cleet niet af. Wi werken onse caritate bi 196 onste, niet bi noede; Daer omme en besitten 197 wi niet hare wide ghewout. Onse oetmoedicheit 198 es in de stemme Ende int ghelaet Ende inden 199 schijn, Ende niet te vollen omme gods groetheit 200 Ochte omme dat wi onse cleynheit bekinnen. Daer 201 om en draghen wi den gods sone niet moeder- 202 leke, Noch en soghene niet met oefeninghen van 203 Minnen. Wi hebben te vele wils Ende wi willen 204 te vele rasten Ende soeken te vele ghemacs ende | |
[pagina 260]
| |
205 vredes. Wi werden te lichte moede ende weder- 206 sleghen ende mestroestet/. wi soeken te vele solaes 207 van gode Ende vanden menschen. Wi en willen 208 ghene mesquame doghen/. Wi willen te wel 209 weten Wat ons ghebrect, Ende dan si wi te sorf- 210Ga naar margenoot* hertich dat te ghecrighene, Ende en willen niet ||Ga naar margenoot* 211 doghen. Ons mach gherinen, versmaetmen ons 212 Ochte mestrout men ons iet van gode, Ochte 213 rouet men ons onser rasten, Ochte onser eren, 214 Ochte onser vriende/. Wi willen godeleec sijn 215 inde kerke Ende van allen dinghen van buten 216 weten Dat ons hulpet ende deret binnen huus 217 ende elre. Ende daer si wi ghestadet te pleghene 218 onser vriende in sprekene, Jn oefenne, Jn bel- 219 ghene, Jn soenne/. Wi willen hebben goeden name 220 met cleynen dienste van Minnen, Ende wi sijn 221 sorfhertech in suuerleke clederen. Jn cleynre spisen, 222 in sconen dinghen, Jn uterster vermakenissen, dier 223 nieman noet en es/. Want nieman en darf hem 224 verspelen om gode te scuwene. Hi comt alle vren 225 met nuwer cracht. Want werden wi cranc bi onser 226Ga naar margenoot* nederheit, Dat moghen wi bespotten met beteren 227 sinne Ende met meeren orbere. Mer om dat wi 228 onse crancheit te vroech lauen, Ende met neder- 229 heiden troesten, ende ons seluen bedrieghen, Ende 230 der wijsheit van bouen vergheten, Daer omme en 231 vertrecken wi de recken gods niet, Ende daer omme 232 en werden wi van gode niet onthouden, Noch 233 ghetroest, Noch gheuoet. Want wi faelgeren gode, | |
[pagina 261]
| |
Ga naar margenoot†
234 Niet hi ons/, Ende omme dat wi ons seluen vore 235 Minne iet onthouden, Daer omme en draghen wi 236Ga naar margenoot* hare crone niet, Noch en werden van hare niet 237 verhauen Noch gheeret. 238 Hier omme werden wi ghelettet in allen sinnenGa naar voetnoot238-248 239 Ende hier omme ontbliuet ons gherechte trouwe 240 ende Minne. Ende om dat van al desen ghebreken 241 soe vele in ons sijn, soe bliue wi onghewassen 242Ga naar margenoot* in gheestelecheiden Ende onuolmaect in allen 243 dogheden. Ende hier omme en can nieman ande- 244 ren ghehulpen. Ach arme || dit es ons alte swaer.Ga naar margenoot* 245 Nu moet god in ons allen beteren ende gheuen 246 ons soe volmaecten wesen, Dat wi der driheit 247 ghenoch moeten leuen, Ende der enicheit der 248 godheit moeten gheeenecht werden/. Amen. |
|