Brieven
(1947)– Hadewijch– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 241]
| |
Bestemming en inhoud.Aan een jonge godgewijde (r. 4) om haar te troosten in hare droefheid over Hadewijch's eigen lot: waarschijnlijk voor dezelfde als de vorige brieven, 25, 26; Sara is hare intiemste vriendin (r. 17). Wees niet nutteloos bedroefd om mij: wat mij ook gebeure, het is al het werk der Liefde; gij weet het. Ik heb ook weinig de wegen der wereld bewandeld. Sedert verlichte Rede in mij ontwaakte en God er in scheen, zou ik geen ander blijdschap noch smart meer kennen dan om de Liefde: omdat ik mensch was en God zoo groot en de begeerte om Liefde te bezitten nooit vervuld werd. Toch heb ik met de menschen geleefd en hun in alles gediend, wat ten onrechte bekend is geraakt. Met Gods Caritate gaf ik hun alle genegenheid; met Gods wijsheid voelde ik Zijne barmhartigheid en was hun genadig; met Gods hoogheid voelde ik aller misdaad, zonde, en gaf ik met Hem rechtvaardige oordeelen over allen; met Gods enicheit van Minnen voelde ik mij verloren in de genieting of gekweld met de ontbering dier genieting, de wegen der rechtvaardige Liefde en Hare zeden in God en de menschen. Al dat bezit ik in mijn eeuwig wezen, in God; nog niet echter in de genieting in mijn eigen wezen: want ik moet met Christus nog veel lijden, tot Liefde tot Haar zelf komt en in deugden, lijden, met ons opgroeit tot waar Liefde zich vereenigt met de menschen. Deze brief bevat enkele merkwaardige levensbijzonderheden over Hadewijch: de storm, waarover we vroeger reeds iets vernamen, duurt voort; haar lot is nog onbeslist: zal ze moeten rondzwerven? zal ze in de gevangenis komen? Dit moet niet noodzakelijk zoo opgevat worden, alsof ze werkelijk met gevangenisstraf gedreigd was: Had. maakt slechts een veronderstelling. Hadewijch heeft ook de menschen gediend: waarschijnlijk ook door de werken van barmhartigheid tegenover zieken en andere noodlijdenden. Daarbij schijnt ze wonderbare werken te hebben verricht: ze klaagt dat dit ten onrechte bekend is geraakt. | |
Leerstukken.1. - De noodzakelijkheid van het Lijden in de ware Liefde (46 vlg.; 89 vlg.). | |
[pagina 242]
| |
2. - De Liefde komt tot haar zelven in de ziel, als deze Haar gelijkvormig is geworden (92 vlg.). 3. - Duidelijk staat hier tegenover elkaar wat de ziel is in haar eeuwig wezen en wat ze is in haar eigen wezen (87 vlg.). 4. - Mystieke termen zijn gherenen sijn met gheheelheiden van Minnen met de Minne als in Gods gheheelheit gedacht vóór den uitgang der Personen, of met de drie Personen in haar wezensgrond, en daarna met siere caritaten, siere wijsheit, siere hoecheit: enighe Minne is de Minne als in de enkelvoudigheid waar zij vereenigt. Dit zijn de wesene van r. 85. Deze vier eigenschappen der Liefde herinneren aan de vier boden van br. 18, waarmee de Keizer zijn land bestuurt en zelf in rust blijft. 5. - De gherechte doemsele beteekenen, dat de ziel alles beoordeelt met God, zooals elders meermalen gezegd wordt te doemen ende benedien met God d.i. zich in haar oordeel over menschen en gebeurtenissen te richten naar wat God er over oordeelt. Dit alles doet zij nog in haar eeuwig wezen in God, waarnaar haar eigen wezen opstreeft. | |
1Ga naar margenoot* God si met v ende gheue v troest metten ghe-Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot1-37 2 wareghen troeste sijns selues, Daer hi hem 3 seluen ghenoech met es, Ende alle creaturen na 4 haer wesen ende na hare ghetamen. Ay soete kint, 5 uwe bedroeuen es mi leet, Ende uwe swaerheit 6 ende uwe rouwe. Ende dies biddic ouer sere Ende 7 mane ende rade Ende ghebiede alse moeder haren 8 lieuen kinde Dat si mint ter hoechster eren Ende 9 ter soetster werdicheit der Minnen, dat ghi alle 10 vreemde rouwen, van v doet, Ende dat ghi v om 11 mi bedroeft, soe ghi minst moghet, Hoe soet met 12 mi gaet, Eest in doelne achter lande, Eest in 13 gheuancnessen /: Want || hoet sijn sal, het es derGa naar margenoot* 14 Minnen werc. Jc weet oec wel dat ic v gheen vremt | |
[pagina 243]
| |
15Ga naar margenoot* rouwe en ben, Ende dat ic v na ben van herten 16 ende bekint Ende de liefste mensche die leuet na 17 saren. Daer bi weetic wel dat ghijt ghelaten niet 18 wel en cont, ghine bedroeft v om mine mes- 19Ga naar margenoot* quame. Doch wet wel, lieue kint, Dat vreemt 20 rouwe es/; want dat merct selue: na dien dattu 21 van al diere herten gheloefs dat ic van gode ghe- 22 mint ben, Ende hi sine werke werct in mi stille 23 ende openbare, Ende sine oude wondere vernuwet 24 in mi, Soe moechdi oec wel weten datter Minnen 25 werke sijn, Ende datten vreemden wonderen moet 26 van mi ende eysen/. Want si en connen aldaer 27 niet werken daer Minne gheet/. Want sine kinnen 28 niet hare comen noch hare gaen. Ende ic hebbe 29Ga naar margenoot* noch ouerlettel metten menschen harre seden 30 gheploghen in haren etene noch in haren drinckene, 31 Noch in haren slapene; Noch mi ghesciert met 32 haren clederen, Noch met hare verwen, Noch met 33 haren schine; Noch mi en wart nie bliscap te 34 goede van allen dien dat menschelike herte verbli- 35 den mach ochte vercrighen, ochte ontfaen, Sonder 36 bi corten vren van gheuoelene van Minnen dat al 37 verwint. 38 Mer teerst dat dan die opslach miere verlichterGa naar voetnoot38-86 39 redenen ontwaecte, die mi oyt sint datter god in 40 scheen, verlicht heuet In al dien dat mi volmaect- | |
[pagina 244]
| |
41Ga naar margenoot* heit ghebrac ende oec den anderen, Soe toenese 42 mi Ende gheleide ter stat, daer ic mijns lieues na 43Ga naar margenoot* werdicheit van door gane een ghebruken soude. 44 Die || stat van Minnen die mi verlichte redeneGa naar margenoot* 45 toende, was soe verre bouen menscheleken sennen, 46 dat ic dat weten moeste, Dat mi niet en behoerde 47 te hebbene bliscap noch rouwe en gheen, groet 48 noch clene, Sonder van dien dat ic mensche 49 was, Ende dat ic gheuoelde Minne met Minleker 50 herten, Ende dat god soe grot es ende ic soe onghe- 51 brukeleke metter menscheit ane de gotheit ghe- 52 rinen can. Die onghebrukeleke begherte die mi 53 Minne altoes om ghebruken te hare heuet ghe- 54 gheuen, Die heuet mi ghequest Ende ghewondet 55Ga naar margenoot* inde borst ende in dat herte: Jn armariolo Ende 56 in antisma. Armariolo, Dat es dat binnenste 57 vander aderen der herten daer men met mint. 58 Ende antisma, dat es dat binnenste vanden gheeste 59 daer men mede leuet Ende alsoe gheuoeleke es 60 inden meesten ernste. 61 Doch hebbe ic metten menschen gheleuet inGa naar voetnoot61-84 62 allen dienste van werken. Ende daer toe hebbense 63Ga naar margenoot* mi vonden beset te al haren behoeuene met ghe- 64 reeder doghet, Dat te onrechte es openbare. Jc 65 hebbe oec in allen met hen gheweest: sint mi 66 god eerst met gheheelheiden van Minnen ghereen, | |
[pagina 245]
| |
67 soe gheuoelde ic elcs menschen noet, na dat hi 68 was. Met siere caritaten gheuoelde ic ende gaf 69Ga naar margenoot* elken onste na sijn behoeuen. Met siere wijsheit 70 gheuoelde ic siere ghenadicheit Ende waer omme 71 datmen den mensche soe vele vergheuen moet; 72 Ende hare vallen ende haer opstaen; Ende dat 73 gheuen van gode Ende dat weder nemen; Ende 74 dat slaen ende dat heilen; Ende sijn toegheuen 75 hem omme niet. Met siere hoecheit gheuoelde ic 76 alle der gheenre mesdaet, die ic hier hoerde noe- 77 men ende sach. Ende daer op gauic oyt || seder metGa naar margenoot* 78 gode alle gherechte doemsele na den gront siere 79 waerheit op ons allen, soe wie wi waren. Met siere 80 enicheit van Minnen gheuoelde ic oyt sider verlo- 81 renheit van ghebrukene in Minnen ende passien 82 van ghebrekenne Dies ghebrukens, Ende gherechter 83 Minnen weghe in allen Ende hare seden in gode 84Ga naar margenoot* Ende in allen menschen. 85 Jn Minnen hebbic alle dese wesene Ende deGa naar voetnoot85-95 86 minsche hebbic ghenoech ghedaen, die mi soe 87 vele te luttel sijn. Al hebbic dat in Minnen met 88Ga naar margenoot* eweleken wesene, Jc en hebt noch niet in ghebru- 89 kenne van Minnen in mijns selfs wesen. Ende 90 ic ben die mensche die met christo toter doet 91 doghen moet in Minnen/; Want met gherechter | |
[pagina 246]
| |
92 Minnen salmen scande doghen onder alle vremde, 93 tote dien dat Minne te hare seluen comt Ende tote 94 dien datse met ons in doechden vol wast, daer 95 Minne met .i. wert metten menschen/. |
|