Brieven
(1947)– Hadewijch– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 224]
| |
Bestemming en inhoud.Geen eigenlijke brief. Een verhandeling, of liever een lyrische ontboezeming over Gods heerlijkheid en over het leven der ziel in God. Ze laat zich weinig samenvatten in verstandelijke begrippen. Het onderwerp zelf behoort tot de hoogte der mystiek. Daarbij komen vele afgetrokken begrippen, waarvan de zin weinig vaststaat en moeilijk zelfs uit den samenhang kan afgeleid worden. En deze afgetrokken begrippen worden dan weer als verpersoonlijkt gevoeld. Ik deel hier mee wat ik er van maken kan; heeft iemand iets beters, gaarne zal ik er mij bij neerleggen. Er zijn misschien twee groote deelen te onderscheiden: I tot 121: de beschouwing van God; II. tot het einde: van de ziel in God. | |
Inleiding(1-9). In de rijcheit der claerheit van den H. Geest viert de zalige ziel verrukelijke feesten, waarin zij woorden spreekt met de heiligheid ons Heeren samengevoegd en die haar schenken in stijgende orde: verteedering, zoetheid, blijdschap, gelukzaligheid.
I. Eerste deel: de beschouwing van God.
1. De beschouwing van God in drie Personen (-47). a) Na een opmerking: dat de ziel in de voorgaande beschouwing in rust des harten moet zijn, spreekt de ziel, die gekomen is in gheheelleker ghetoenlicheit, d.i. gelijkvormig met de Drieheid in hare openbaring in Personen: met den Zoon is God haar ieghenwerdechleke met zoetheid, met den H. Geest uitvloeiend met rijkheitd, met den Vader gheheelleke met gelukzaligheid. Met den Zoon wordt dus de ieghenwerdicheit verbonden, omdat Hij als Verbum Patris God als openbaart en vóór zich uitstelt (Verbum objectivum Patris) ; met den H. Geest wordt de vloyelecheit verbonden, omdat Hij, Liefde, gedacht wordt als een uitvloeien: Bonum est diffusivum sui; met den Vader de gheheelheit, d.i. de goddelijke natuur beschouwd als een geheel vóór den uitgang der Personen.
b) De gevoelens der ziel die met de Personen wandelt (-64).
c) Hoe God in de Personen met Zich zelf is in menigvuldige goddelijke rijkheid (-79); goddelijke volmaaktheden, die ieder der drie Personen worden toegeschreven: grootheid, | |
[pagina 225]
| |
macht en wijsheid aan den Vader; goedheid, iegenwordicheit en zoetheid aan den Zoon; subtijlheid (doordringendheid, van geest?) edelheid en heerlijkheid (of zaligheid? rijkdom?) aan den H. Geest. Echter schijnen deze volmaaktheden elkander te doordringen: toepassing van de leer der circuminsessio personarum?
3. God bijzonder in Zijn wezen beschouwd (-100): a) het wezen als grond van Zijn eenheid (enkelvoudigheid), deze als grond van Zijn gheheelheit (unitas tegenover de totalitas? of de gheheelheit als de vruchtbare natuur?) deze als grond van de openbaarlijkheid (ontplooiing in Personen); deze als grond van Zijn glorilecheit (heerlijkheid, verheerlijking); deze als grond van Zijn ghebrukelecheit (het Zich-zelf genieten in zaligheid) en deze in eeuwigheid. Zoo zit God te midden van Zijn Wesen in oneindige zaligheid, om allen te zaligen, hemel en aarde vervullend.
b) God beschouwend inkeerend en uitkeerend (-120): de godvormige ziel, in hare gelijkvormigheid met Gods geheelheid, ziet hoe God is in drie personen: Vader in Zijn almacht, Zoon in zijn bekenbaarheid; H. Geest in Zijn verheerlijktheid; en hoe God werkt in de drie Personen: Hij geeft met den Vader, openbaart met den Zoon, doet smaken met den H. Geest; Hij werkt met den Vader almachtig, met den Zoon bekenneleke (zoodat men kent, Hij zich kennen laat) met den H. Geest subtyleke. Aan den Vader wordt dus de almacht, aan den Zoon de kennis en waarheid, aan den H. Geest de vergeestelijking, alle geheimzinnige werking, toegeschreven.
Overgang: zoo werkt God met menigvuldige goddelijke rijkheid in Zijn zalige ziel, die Hij geleid heeft in de geheimenis Zijns Vaders en die Hij geheel zalig maakt. De God-vormigheid wordt steeds gedacht als een beleven van den Godmensch, waarom de ziel langs God-, den Godmensch, in den Vader werd geleid.
II. Beschouwing van God en de ziel vereenigd met God. Misschien weer drieledig ontwikkeld: met den Vader (-195); met den Zoon (-241); met den H. Geest (-einde).
I. Tusschen God en de ziel ontstaat een gheesteleke Cariate, een Liefdeverband, a) die zich ontwikkelt van gevoelde vriendschap tot hoog betrouwen, oprechte zoetheid, waarachtige blijdschap, goddelijke klaarheid. Wat zij dan ziet is een onuitsprekelijk zien (een niet-zien): een properleke, | |
[pagina 226]
| |
vloyleke, gheheeleke waerheit (de Godheid als grond der Personen?). Hoe zij hier ontvangt: op passieve wijze, louter mystiek; onuitsprekelijke gaven (-145).
b) Wat de ziel dan spreekt in God (-152), d.i. meen ik, in den Vader: zij voelt de kracht der euwigheid die haar overweldigt, de vriendschap der vaderlijkheid, die haar doet wegsmelten, de grootheid Gods, die haar vervult, waarvan de vloeden in haar stroomen?
c) Wat ze spreekt in de vriendschap Gods (-165): alles vreugde, licht, betrouwen.
d) Hoe God als Vader Zijn kinderen verrijkt (-187). Hij is onuitputtelijk, goddelijk rijk, te midden der Personen vullende al zijn krachten met goddelijke rijkheid. Daarom kan Hij al zijn kinderen verrijken, en steeds de eenen meer dan de anderen. Verwante beschouwingen worden daarbij ingevlochten: dat iets van God God zelf is, dat God in Zich zelf is, enkelvoudig in menigvuldigheid van rijkheid.
c) Wat God uit de volheid der Godheid dan geeft (- 195, de Vader is steeds bijzonder de goddelijke natuur vóór den uitgang der Peronen, als grond der Personen): Minne met verstandelijcheden zoodat ze geestelijke wijsheid kan spreken; verstandelecheit, bescouwelecheit, ghebrukelecheit schijnen den grond te bedoelen van Vader, Zoon en H. Geest. Waarheid met beschouwelijkheid (om ze te beschouwen, in beschouwing? ) zoo dat ze hoog, verheven, kan spreken; rijkheid met ghebrukelecheden (om haar te genieten? ) zoodat ze machtig kan spreken.
2. - Wat de ziel zegt in Gods ieghenwordicheit (-206). a) in vereeniging dus met den Zoon; daarom staan de hemelen open, gelijk de godheid als open staat en Gods crachticheiden in de harten der hemelijke, geheime, verborgen, vrienden doordringen. De ziel komt hier in geestelijke dronkenschap.
b) De ziel met den Zoon inkeerend in een verweende stilheid (-230): waarin ze een groot gerucht hoort dat God zelf is in Zijn eeuwigheid (de storme der Godheid, de uit- en inkeer). Zij is met den Godmensch kind van God. Zij heeft nu Minne en werkt wijsheid met goddelijke waarheid (vgl. 188-195). Een hooge verweentheit, die zelfs godvruchtige (godleke) menschen niet begrijpen. Slotbeschouwing over de vergoddelijking van den mensch in Christus (-241). Nadat God mensch is geworden kon de | |
[pagina 227]
| |
mensch God worden. God berooft ons van ons natuurlijk weten om ons een hooger weten in te storten, waardoor de ziel zich met God troost in alle leed (omdat zij door dit lijden, in gelijkvormigheid met den Godmensch, tot de Godheid moet komen).
3. Wat de ziel zegt in Gods rijkheid: (-261: in de voleinding? met den H. Geest? of met de drie Personen te gelijk?) Wat volgt is duister. Plots wordt gesproken van de heilicheit Gods die de ziel doet zwijgen waardoor zij veel heeft gehoord en dit niet dwaas heeft behouden. Is dat in de stilheid der Godheid? En is dit zwijgen een gevolg der oetmoedicheit, waar die met de goddelijke wijsheid moet samengaan, zoodat de ziel niet spreekt over wat zij daar gehoord heeft, tot God het haar oplegt? Nu heeft de ziel zich uit de veelheid verzameld, tot gheheelheit, en deze gheproperleect: tot de haar eigene gemaakt, zoodat zij zelf blijvende met God vereenigd is en zij zich zelf met God in God gevoelt zoo één, dat ze niet meer van Hem gescheiden is dan door te spreken, waarom ze zacht zwijgt. Eindelijk spreekt de ziel in de vrijheid Gods, d.i. in de opperste vereeniging waar alle verscheidenheid opgaat in een gheheelecheit (hetzelfde als gheheelheit? of geheelmaking?): is dit zooveel als bij Ruusbroec de enighe sonder onderscheit? het ut sit Deus omnia in omnibus? Hier speelt de ziel in de zaal des Heeren, in de groote Godheid, laat zijn beambten Zijn rijk besturen (vgl. br. 18) en ziet alle landschappen samenvloeien (in de goddelijke eenheid). Zij staart zoo in de glorie zonder einde. | |
Leerstukken.Bij de inhoudsopgave is het meeste gezegd.
1. Verondersteld wordt hier de leer van God, één in de natuur, drie in de personen. Opmerking verdient dat de Vader steeds gedacht wordt als de goddelijke natuur vóór den uitgang der Personen, wat meer met de Grieksche, dan met de scholastieke voorstelling overeenstemt. Aan ieder der goddelijke personen worden volmaaktheden en werkingen toegeschreven, om de bijzondere overeenkomst er van met de persoonlijke eigenschappen: zoo aan den Vader almacht en wat daarmee in verband staat; aan den Zoon waarheid, kennis en ook andere volmaaktheden die Hij als Godmensch bijzonder getoond heeft (goedheid); aan den H. Geest de werken der genade en der glorie. Maar soms | |
[pagina 228]
| |
schijnen die volmaaktheden door elkaar te loopen, of zijn de begrippen weinig scherp afgelijnd. Herhaaldelijk wordt het begrip God gebruikt voor dat van Godmensch of gaat het in dit over. Dat komt ook hierdoor dat de vereeniging der ziel met God gebeurt door den Godmensch, wat steeds verondersteld wordt. Vele eigenschappen en volmaaktheden van God worden opgesomd, die in de scholastieke theologie niet voorhomen: de geheele uiteenzetting is ook meer lyrisch-affectief dan theologisch. Toch krijgt ze een sterk metaphysische kleur door de vele afgetrokken begrippen, voor bepaalde beschouwingswijzen. 2. De vereeniging der ziel met God is met de personen en met de eenheid zelf. Steeds blijft de ziel van God onderscheiden in haar properleecheit. Volgens de vereeniging worden haar verschillende gevoelens toegeschreven. 3. Even wordt de geestelijke dronkenschap aangeraakt. Misschien de eening zonder onderscheid (einde). Ook ons goddelijk kindschap, met Christus. Verder de mystieke kennis: si siet ende sine siet niet; de mystieke passiviteit in het ontvangen van Gods werkingen en gaven (116). | |
Algemeene beschouwingen.De beschouwing van de H. Drievuldigheid in de eenheid der natuur en de drieheid der Personen, zoo wel als van het leven der ziel op het rhythme van het goddelijk leven in de gelijkvormigheid met God volgens de eenheid en volgens de Drieheid, is steeds een onderwerp geweest van de hoogste mystiek. Voornamelijk echter in de dertiende eeuw: bij zoo goed als alle mystieken uit dezen tijd, bij Maria van Oignies, Lutgardis, Beatrijs van Nazareth, Ida van Nijvel, Ida van Leuven, enz., worden dergelijke beschouwingen, vervoeringen in de hooge Godheid, aangetroffen. Geheel deze verhandeling is een lyrische ontboezeming over de verhevenheid, de heerlijkheid, de grootheid, de rijkheid, de verweendheit van God en over de vreugde der zalige ziel in het leven met God. Een lyrisch gedicht in proza: woorden, uitdrukkingen, volzinnen keeren rhythmisch terug als motieven, refreinen. In sommige plaatsen verheft zich de beschouwing tot het hoogste lyrisme. Hadewijch heeft in elk geval geen klein-menschelijke opvatting van God. Ik vlei me niet met de hoop alles duidelijk te hebben gemaakt: zou weer niet veel, in de bijzonderheden vooral, moeten verklaard worden uit ons onbekende persoonlijke omstandigheden? | |
[pagina 229]
| |
Dikwijls mocht men meenen met een roes van woorden te doen te hebben. Daarom is dit nog geen logomachie: evenals muziek, brengen ook deze bladzijden gedachten die te diep voor woorden liggen. Zij zijn geboren uit de psychologische behoefte om de volle stemming in de beschouwing van God met schoone, volle, rijke woorden uit te drukken. Ze kunnen ons iets van de grootheid van God laten aanvoelen. Het feit dat vele abstracte begrippen weinig thomistisch, scholastisch zijn zou best kunnen verklaard worden door den tijd waarin Hadewijch nog moet geschreven hebben: vóór de geboorte van het thomisme. | |
Invloed.Mande heeft met deze verhandeling zijn paraphrase weer voortgezet. Hij volgt Had. tamelijk getrouw tot r. 60, gaat dan voort met r. 121 tot 152, waar hij het laat steken. Hij verkort nog al eens. En zooals gewoonlijk biedt zijn paraphrase weinig hulp voor een beter begrip van enkele lastiger plaatsen. | |
1 Jn de rijcheit der claerheit des heilichs gheests,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot1-9 2Ga naar margenoot* Daer inne maket de salighe ziele verweende 3 feeste. Die feeste dat sijn heileghe woerde gheuoe- 4 ghet in heilicheden metter heilicheit ons heren. 5 Die woerde sijn elker zielen diese horet ende natur- 6 like versteet, gheuende .iiij. dinghen met volre 7 heilicheit: Si gheuen hare gheuoelicheit Ende 8 soetheit Ende bliscap Ende verweentheit Ende al 9 in ghewaregher gheestelijcheit. 10Ga naar margenoot* Soe wanneer god der zalegher zielen gheuet dieGa naar voetnoot10-29 11 claerheit, dat sine besien mach in siere godheit, | |
[pagina 230]
| |
12 soe besiet sine in siere ewelecheit, Ende in siere 13 groetheit, Ende in siere wijsheit, Ende in siere 14 edelheit, Ende in siere ieghenwordicheit, Ende 15 in || siere vloyelecheit, Ende in siere gheheelheit.Ga naar margenoot* 16 Si siet hoe god es in siere ewelecheit/: god met 17 naturleker godheit. Si siet hoe god es in siere 18 groetheit/: gheweldich met naturleker gheweldi- 19Ga naar margenoot* cheit. Si siet hoe god es in siere wijsheit: ver- 20 weent met naturleker verweentheit. Si siet hoe 21Ga naar margenoot* god es in siere edelheit: clare met natuerleker 22 claerheit. Si siet hoe god es in siere ieghenwordi- 23 cheit: soete met natuerleker soetheit. Si siet hoe 24 god es in siere vloyelecheit: rike met natuerleker 25 rijcheit. Si siet hoe god in siere gheheelheit es: 26 weelde met naturleker weldicheit. Jn al desen 27 besietse gode in enen persoen, Ende in elken van 28 desen besietse gode in menichfuldegher godleker 29 rijcheit/. 30 Wanneer si in deser bescouwinghen es, soeGa naar voetnoot30-47 31 behoeft si te wesene in rasten van herten, wat si 32 anders es van buten. Dit seghet de soete Ziele die 33 met Minnen in groten vernoye heuet ontbeidet 34 haers heren met sinen toeuerlate: Ende hare here 35 heuet verclaert hare herte; Ende in die claerheit 36 esse comen in gheheelleker ghetoenlecheit. Ende 37 si sprect van feesten ende seghet van welheyden/: 38 Wat es mi al dan god? God es mi ieghen werdech- | |
[pagina 231]
| |
39Ga naar margenoot* leke; God es mi vloyeleke; God es mi gheheel- 40 leke. God es mi metten sone iegenwerdechleke 41 met soetheiden; God es mi metten heyleghen 42 gheest vloyeleken met rijcheiden; God es mi met 43 den vader gheheelleke met verweentheiden. Aldus 44 es mi god met .iij. personen een here, Ende een 45 here met .iij. personen, Ende met .iij. personen in 46 menichfuldegher godleker rijcheit es hi te miereGa naar voetnoot46-64 47 zielen. 48Ga naar margenoot* Ende si seghet selue voert: Die ziele || die metGa naar margenoot* 49 gode wandelt in sine ieghenwordicheit, Si sprect 50 gherne om sine gheuoellecheit Ende om sine soet- 51 heit Ende om sine groetheit. Die ziele die noch 52 wandelt voert met gode in sine vloyelecheit, Si 53 sprect gherne om sine Minne Ende om sine ver- 54 weentheit Ende om sine edelheit. Die ziele die 55 noch vort wandelt met gode in sine gheheelheit, 56Ga naar margenoot* Si sprect gherne om hemelsche rijcheit Ende om 57 hemelsche bliscap Ende om hemelsche weelde- 58 cheit. Die zalighe ziele die met al desen wandelt 59 in gode ende met gode wandelt in al desen, si | |
[pagina 232]
| |
60 kint alre hande gracie, Ende si es meester ende 61 verweent met alsoe selker verweentheit alse god 62 in godleker rijsheit, Die een ewich here es Ende 63 die al goed es Ende die god es, Ende die alle 64 dinc ghemaect heuet. 65 God es groetheit ende gheweldecheit Ende wijs-Ga naar voetnoot65-79 66 heit. God es goetheit ende ieghenwerdicheit Ende 67 soetheit. God es subtijlheit ende edelheit Ende 68 weeldicheit. God es hoechleke in siere groetheit 69 Ende volcomen in siere gheweldicheit Ende ver- 70Ga naar margenoot* weent in siere wijsheit. God es wonder in siere 71Ga naar margenoot* goedheit Ende gheheeleke in siere ieghenwordicheit 72 Ende bliscap in siere soetecheit. God es ghewarich 73 in siere subtijlheit Ende weldich in siere edelheit 74 Ende vol oueruloedich in siere weeldicheit. Aldus 75 es god in drie persone met hem seluen in menich- 76 fuldegher godleker rijcheit. God es ene verweende 77 salicheit, Ende hi es op ghehouden met ouer- 78 gaender crachticheit in wonderleker hoechleker 79 rijcheit. 80 Dit sijn woerde die met verweentheiden comen 81 wallende vter fijnheit gods. Ende welc es die 82 fijnheit gods? Dat es dat wesen der godheit inGa naar margenoot* 83 enicheiden, Ende die enicheit in gheheelheiden, 84 Ende die gheheelheit in ghetoenlecheiden, Ende 85 die ghetoenlecheit in glorilecheiden, Ende die 86Ga naar margenoot* glorilecheit in ghebrukelecheiden, Ende die ghe-Ga naar voetnoot86-92 | |
[pagina 233]
| |
87 brukelecheit in ewelecheiden. Gods gracien die 88 sijn alle fijn/. Mar die dit versteet, hoe dit es in 89 gode ende in die throne der throne Ende in die 90 rijcheit der hemele, Hi heuet die fijnheit alre 91 hande gracien. Die hier toe iet spreken wilt, hi 92Ga naar margenoot* behoeuet metter zielen te sprekene. 93 God es met verweentheiden wesende in middenGa naar voetnoot93-100 94 siere glorien. Ende daer in es hi in hem seluen 95 onghescreuen van goetheiden Ende van rijcheiden 96 Ende van wondere. God es met hem seluen in 97 hem seluen ghescreuen met volre salicheit te sali- 98 cheiden sinen creatueren, Om dies dit god es. 99 Daer omme es hemel ende erde uol van gode, Die 100 soe geesteleke ware dat hi gode bekinnen conste. 101Ga naar margenoot* Ende zaleghe ziele sach met gode na gode:Ga naar voetnoot101-120 102 Ende si sach gode gheheeleke ende vloyeleke. 103 Ende si sach gode vloyeleke in gheheelecheiden, 104 Ende gheheelleke in vloyelecheiden. Ende si sprac 105 met haerre gheheelheit ende seide: God es een 106 groet here in ewichheiden, Ende hi heuet in siere 107 godheit dat hi es in .iij. persone. Hi es vader in 108 siere gheweldicheit; Hi es sone in siere bekinne- 109 lecheit; Hi es heilich gheest in siere glorilecheit. 110 God gheuet inden vader; ende hi toent inden 111 sone; Ende hi doet smaken inden heileghen 112Ga naar margenoot* gheest. God werct metten vader gheweldichleke; | |
[pagina 234]
| |
113 ende metten sone bekinneleke; Ende metten hei- 114 leghen gheest subtyleke. Aldus werct god met 115 .iij. personen in enen here, Ende met enen here 116 in .iij. persone, Ende met .iij. personen in ere 117 menichful||degher gotleker rijcheit, Ende metGa naar margenoot* 118Ga naar margenoot* menichfuldegher gotliker rijcheit in sine verween- 119 de ziele, die hi gheleidet heuet in de heimelijcheit 120 sijns vader, ende maectse alle verweent. 121 Tusschen gode ende de zaleghe ziele die godGa naar voetnoot121-145 122 worden es met gode es ene gheestelike caritate. 123 Soe wanneer god openbaert dese gheesteleke 124 caritate inder zielen, soe gheet in hare op ene 125 gheuoelleke vrientscap. Dat es: si gheuoelt in 126 hare, hoe hare god vrient es vore alle vernoye 127 ende in allen vernoye Ende bouen alle vernoye, Ja 128 bouen allen vernoye tote inde trouwe sijns vader. 129 Jn dese gheuoeleke vrienscap gheet op een hoghe 130 toeuerlaet. Jn desen hoghen toeuerlate gheet op 131 ene gherechteleke soetheit. Jn dese gherechteleke 132Ga naar margenoot* soetheit gheet op ene ghewarighe bliscap. Jn dese 133Ga naar margenoot* ghewarighe blijscap gheet op ene godlike claer- 134 heit. Soe siet si; Ende sine siet niet. Si siet ene 135 properlike, een vloyeleke, ene gheheeleke waer- 136 heit, die god selue es in ewelecheiden. Si steet, | |
[pagina 235]
| |
137 ende god gheuet Ende si ontfeet. Ende watsi dan 138 ontfeet van ghewaricheiden ende van gheestelec- 139 heiden Ende van gheuoelecheiden Ende van won- 140 dere, dat en can niemanne ghemeine ghewerden. 141 Ende si moet bliuen in stilheiden Jn die vriheit 142 derre verweentheit/. Wat god dan te hare sprect 143 van hoghen gheesteleken wondere, dan weet nie- 144 man dan god, diet hare gheuet Ende die ziele, die 145 gheestelec es alse god bouen alle gheestelecheit. 146 Dit seide een mensche in. gode: Mine ziele siGa naar voetnoot146-152 147Ga naar margenoot* es al ghescoert metter cracht der ewelecheit; 148 Ende si es al versmolten metter vrientschap der 149 vaderlecheit; || Ende si es al gheuloyt metterGa naar margenoot* 150 groetheit gods. Die groetheit es sonder mate, 151 Ende de herte miere herten es ene rike rijcheit, die 152 god ende here es in siere ewicheit. 153Ga naar margenoot* Dat seide ene ziele inde vrienscap gods: JcGa naar voetnoot153-164 154 hebbe ghehoert de stemme der verweentheit. Jc 155 hebbe ghesien dat lant der claerheit, Ende ic hebbe 156 ghesmaect de vrocht der bliscap. Sint dat dit 157 heuet gheweest, so hebben alle de sinne miere 158 zielen ghewacht na hoghe gheesteleke wondere, 159 Ende alle mine ieghenwerdeghe bedinghen sijn 160 altoes beuaen met enen soeten toeuerlate, Dat god 161 selue es in ghewaeregher waerheit. Om dat dit 162 dus es, daer omme benic ommateleke verweent | |
[pagina 236]
| |
163Ga naar margenoot* met alsoe selker verweentheit Alse god es in siere 164 godheit. 165 God es vlotende met heilicheden bouen alleGa naar voetnoot165-187 166 heylegen in de vaderlecheit van hem seluen; Ende 167 daer vte es hi gheuende sinen alre liefsten kinde- 168 ren nuwe rijcheit al vol van glorien. Om dat dit 169 god es, daer omme mach hi heden ende merghen 170 Ende altoes gheuen nuwe rijcheide die nye ghe- 171 hoert en waren, sine waren den personen ghehoret 172 van hem seluen in siere ewicheit. God es in sine 173 persone ende hi es in sine crachte. God es bouen 174 sonder ende, Ende hi es onder sonder ende, Ende 175 hi es al omme sonder ende in sine crachte. God 176Ga naar margenoot* es in midden sinen personen uollende alle sine 177 crachte met gotleker rijcheit. Aldus es god inde 178 persone met hem seluen in menichfuldegher got- 179 leker rijcheit. Jet van gode, dat es god, Ende daer 180Ga naar margenoot* omme roert god in siere menster gauen alle sine 181 crachte. Ja yet van gode, dat es god selue: hi es 182 in hem seluen. Die rijcheide gods sijn menichful- 183 dich, Ende god es || menichfuldich in enicheiden,Ga naar margenoot* 184 Ende hi es eenuoldich in menichfuldicheiden. Om 185 dat dit god es, daer omme sijn alle sine kindere 186 verweent; Ende emmer deen verweender dan 187 dander; Ende alle sine kindere sijn verweent. 188 De saleghe ziele sprect gheesteleke wijsheit metGa naar voetnoot188-195 189 Minnen; Ende si sprect hogheleke met waer- 190 heden; Ende si sprect moghendeleke met rijche- 191 den. God gheuet Minne ende waerheit Ende rijcheit | |
[pagina 237]
| |
192 vter volheit siere godheit. God gheuet Minne met 193 verstandelijcheden; God gheuet waerheit met 194 besculeecheiden; God gheuet rijcheit met ghebru- 195Ga naar margenoot* keleecheiden. 196 Dat seide ene ziele in de ieghewordicheit gods:Ga naar voetnoot196-206 197 Een god es alder hemele; Ende de hemele sijn 198 ontploken, Ende die crachticheiden dies grots gods 199 schinen inde herten siere heimeliker met gheuoe- 200Ga naar margenoot* lecheiden Ende met soeticheiden ende met blijt- 201 heiden. Dan wert de zaleghe ziele gheleidet in 202 ene gheesteleke dronckenscap, daer si inne moet 203 spelende sijn, Ende hare ghelatende na die soe- 204 ticheit die si van binnen gheuoelt. Nieman en 205 begrijpt op hare; si es dat kint gods ende es ver- 206 weent. 207 Ene andere ziele hetet mine ziele noch ver-Ga naar voetnoot207-230 208 weendere. Dat es die ziele die met waerheiden 209 ende met edelheiden. Ende met claerheiden ende 210Ga naar margenoot* met hoecheiden wert gheleidet in ene verweende 211 stilheit. Ende in die verweende stilheit hoertse 212 een groet gheruchte van dien wondere, dat god 213 selue es in ewecheiden. Si sijn beide de kindere 214 gods ende sijn verweent in desen tide. Die ghene 215 die soe verre comen es met gode, dat hi Minne | |
[pagina 238]
| |
Ga naar margenoot†
216 heuet Ende || wijsheit werkende es in godlekerGa naar margenoot* 217 waerheit, Hi es dicste wile verweent met alsoe 218 selker verweentheit alse god es/. Waer omme want 219 alsoe vele alse hi besien can met wijsheiden, 220 soe mint hi met Minnen; Ende also vele als hi 221 gheminnen can met minnen, soe besiet hi met 222 wijsheiden; Ende es dicste wile werkende met 223 wijsheden ende met Minnen in die rijcheit gods. 224Ga naar margenoot* Ende dats ene hoghe verweentheit: Die soe langhe 225Ga naar margenoot* heuet ghestaen met gode Dat hi alsoe ghedane 226 wondere versteet, alse god es in siere gotheit; hi 227 scijnt dicste wile vore die godleke menschen, Dies 228 niet en kinnen, van godleecheden ongodelec, EndeGa naar margenoot* 229 onghestadich van ghestadicheiden, Ende oncon- 230 stich van consticheiden. 231 Jc sach gode god ende den mensche mensche.Ga naar voetnoot231-241 232 Ende doe en wonderde mi niet, dat god god was, 233 ende dat de mensche mensche was. Doen saghic 234 gode mensche, Ende ic sach den mensche godlec. 235 Doen en wonderde mi niet dattie mensche ver- 236 weent was met gode. Jc sach hoe god den alre 237 edelsten mensche met vernoye sen gaf, Ende met 238 vernoye sen nam. Ende daer hi hem sen nam, gaf 239 hi hem den alre scaerpsten sen in senne. Doen ic 240 dat sach, doen troeste ic mi met gode in allen 241 vernoye. | |
[pagina 239]
| |
242Ga naar margenoot* Dat seide ene ziele inde rijcheit gods: Godeleke 243 wijsheit ende volcomene oetmoedicheit, dats grote 244 verweentheit inde claerheit dies vaders, Ende dats 245 grote volmaectheit inde waerheit dies soens, Ende 246Ga naar margenoot* dat es grot spel inde soetheit des heilichs gheests. 247 Sint dat mi die heilicheit gods swighen dede, Sint 248 hebbic vele ghehoert. Ende sint dat ic vele ghe- 249 hoert hebbe, waer inne hieldict dan? Jc en hielt 250 niet sotteleke dat ic hielt. Jc hielt alle || dinc voreGa naar margenoot* 251 ende na. Soe swighe dan ende ruste mi met gode 252 tote dien tide, dat mi god spreken hetet. JcGa naar voetnoot252-261 253 hebbe al mine bescedelecheit gheheelect, Ende ic 254 hebbe alle mine gheelheit gheproperlect. Ende ic 255 hebbe alle mine properleecheit ghehouden ghe- 256Ga naar margenoot* daen in gode tote in dien tide dat yemant comt 257 met alsoe selker onderscedecheit, Die mi vraghet 258 wat dat es dat ic meine, Ende dat ic dies gheuoele 259 met gode in gode, dat ics maer te meer en ben 260 ondersceden, Alse mi es te sprekene, Ende hier 261 omme swighic sachte. 262 Dat seide ene ziele inde vriheit gods: Jc ver-Ga naar voetnoot262-270 263 stont alle bescedelecheit in ere gheheellecheit 264 Ende doen bleuic spelende in de sale des heren, 265 Ende doen lietic sinen ambachteren sijn rike ach- 266 terwaren. Ay in dien tiden vloyden alle de lant- | |
[pagina 240]
| |
267 scapen der lande in den lande. Dat hietic den tijt 268Ga naar margenoot* der verweentheit. Daer in bleuic staende ouer al 269 ende in al midden. Doen saghic ouer al in de 270 glorie sonder ende/. |
|