Brieven
(1947)– Hadewijch– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 220]
| |
Bestemming en inhoud.Geen toespraak; meestal wordt de meervoudsvorm gebruikt van den tweeden persoon, echter r. 29 moghen di. De brief handelt voornamelijk over de innighe saken, redenen, waarom men ootmoedig moet zijn. Hij begint met een wensch om te leven in waarachtige Liefde, om tot de kennis te komen van wat daartoe behoort en van wat men daarin te kort komt, ten einde tot de zoetheid van Gods wonderbare natuur te geraken. Daartoe is vooral ootmoedigheid noodig: men beschouwe hoe klein, hoe blind, hoe laag men is tegenover God; men overwege hoe God zich zelven geniet en hoe weinig wij van de Liefde hebben in alle liefdeoefeningen. Het tweede deel (38-61) is een toelichting bij cussene van lieve, dat is: met God vereenigd te zijn in zuivere Liefde, buiten alle andere ghenoechte; en bij ommehelsen dat is: alleen door God gesteund te worden door zich op Hem alleen te verlaten. | |
Leerstukken.Voornamelijk over de gronden onzer ootmoedigheid: Gods volmaaktheid en onze onvolmaaktheid; Gods volledig bezit van Zich zelven, ons geringe bezit van God; Gods zelfgenoegzaamheid, onze ghebreke. 2. - Onze volmaaktheid bestaat in het ons steeds vollediger toeeigenen van God: in Godvormigheid. | |
Invloed.Mande heeft den brief niet; maar de schr. van de XII Dogheden heeft hem ruimschoots gebruikt bij de behandeling der ootmoedigheid. | |
1Ga naar margenoot* God si met v ende make v condech alle die ver-Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot1-11 2 hoelne weghe die ghi schuldech sijt te gheuen- 3 ne ende te leuenne in ghewaregher Minnen, Soe 4 dat hi v condech moet maken die ontelleke grote 5 soeticheit siere herteleker soeter naturen, die soe 6 diep es, ende soe ongrondeleec, Dat hi van wondere | |
[pagina 221]
| |
7 ende van onbekintheiden diepere ende donckerre 8 es dan de afgront. God gheue v/v seluen te bekinne 9 in allen dies ghi behoeft. Soe moechdi comen in 10 dat bekinnisse vander hogher Minnen die hi selue 11 es, onse grote god. 12 Gheuet v seluen onderdaen vol oetmoedech teGa naar voetnoot12-36 13 allen dinghen ende niewerint af te verheffenne, 14 Ende besiet uwe cleinheit || ende sine groetheit;Ga naar margenoot* 15 uwe nederheit Ende sine hoecheit; uwe blentheit 16Ga naar margenoot* Ende sine clare sien doer al; Ende dat hi al dore 17 siet, hemelsche ende ertsche, ende de abis gronde 18 Ende de verborghene diepte. Ende alse v ghedinct 19 der volcomenheit sijns selues: Hoe hi hem seluen 20Ga naar margenoot* te vollen ghenoech es in Minnen ende in glorien, 21 Ende alse ghi siet dat ghi soe ellendich sijt van 22 allen oefeninghen van Minnen, die lief van lieue 23 sal ontfaen In helsene, In cussene, Jn enicheiden, 24 Jn bekinnissen, Jn nemene, Jn gheuene, Jn oet- 25 moedicheiden, Jn onderlinghe groetene, Jn ghe- 26 nadeghen ontfane, Ende dat lief den lieue soe 27 luttel helen mach, ende v noch soe verborghen es 28 Ende soe verholen van hem, weder hi v in Min- 29Ga naar margenoot* nen si ochte en si: Ay dese saken moghen di wel 30 doen oetmoedich sijn/: Want ghi en wet v wies ver- 31 heffen, alse v ghedinct der groeter doncker ellen- 32 den die ic v gheseghet hebbe, Die doch drieuout 33 meere sijn dan ic v segghen sal. Dats waer; | |
[pagina 222]
| |
34 dies lie ich wel. Jc seide v wel een deel meer daer 35 toe dan ic doe. Mer ghi ghemisses soe luttel, dat 36 ghi niet en wet wattere ane gheleghet ende ghebrect, 37 Ende welc de soetheit es die lief van lieue heuet. 38 Dat ic segghe van cussene van lieue, Dat es: metGa naar voetnoot38-61 39 hem gheenecht te sine buten alle dinc, Ende gheen 40 ghenoeghen buten dat te ontfane, dat men in ghe- 41 noechten van enicheiden binnen hem ontfeet. Dat 42Ga naar margenoot* omme helsen es sine onthoudenesse van sconen 43 toeuerlate te hem met ongheueisder caritaten. Dit 44 es helsen ende cusssen van lieue || in redenen. MerGa naar margenoot* 45 in gheuoelne van binnen ende in ghebrukene vanGa naar margenoot* 46 lieue dat daer es van soetheiden, Dat en mochten 47 v niet alle de ghene te vollen tellen die ye men- 48 schelike vorme ontfinghen, Mer men mochte v 49 vele meer daer af segghen, bescoet yet. Dit late ic 50 aldus bliuen. Mer bekinnedi nu dese ghebreke, 51 Dat ghi niet en hebt van gode die v ghemint 52 heuet, Dat ghi van hem te rechte hebben soudet 53 ware hi van v ghemint bouen al, alsoe hi schuldech 54 es ghemint te sine, Minnedine aldus ende waerdi 55 sijn lief, soe soudi al de ontelleke wondere ouer- 56 uloedeghe van hem hebben die ic gheruert hebbe. 57Ga naar margenoot* Dat ghi nu wet dat ghi dit sijt ende hi dat es, Ende | |
[pagina 223]
| |
58 v bi uwer nederheit dat ontbliuen moet, dies be- 59 hoefdi v wel te oetmoedeghenne bouen al ende 60 niet te verheffene. Dit sijn de inneghe saken waer 61 omme datmen oetmoedech sal sijn/. |
|