Brieven
(1947)– Hadewijch– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 217]
| |
Bestemming en inhoud.Waarschijnlijk voor dezelfde als voorgaande brief en in omtrent dezelfde omstandigheden en met hetzelfde doel geschreven (r. 24). Hier vernemen wij dat Had. vroeger met deze godgewijde had samengewoond. Woonde zij vroeger waar die godgewijde nu nog woont: heeft zij dan dit gezelschap moeten verlaten? Of is de godgewijde van haar elders gaan wonen? Of is Had. van haar elders heengegaan? en met welk doel? Over dit alles niets. De brief is een groet en een aanwakkering tot volharding om naar Volmaaktheid der Liefde te streven: God willen ghenoéch doen, in Hem zelf eerst, dan in degenen die Hij mint en die Hem minnen, om hen in allen nood te helpen. Zoo heeft zij zelf steeds gedaan, toen zij bij de geadresseerde nog woonde. De godgewijde legge zich vooral toe op de enighe Minne, die hen onderling en met den Beminde vereenigd houdt. Dat wij dus met elkander en met Hem niet kunnen omgaan, zou onze ellende van Minne nog moeten vergrooten. Is de bedoeling vooral aan te zetten tot die enighe Minne waarin zij elkander met en in Christus genieten en elkander in den nood bijstaan? Het slot is een klacht gescheiden te zijn, en noch God noch de zijnen te mogen genieten. | |
Leerstukken.1. De waerheit van Liefde eischt God te willen ghenoech doen in eer en recht, en de goeden te helpen in allen nood. Daarnaast staat de enighe Liefde: in de vereeniging, de vereenigende Minne, waar men met God en de geliefden in Minne kan omgaan. | |
1 Jn gode si v groete ende trouwe volcomelekeGa naar margenoot*Ga naar voetnoot1-9 2 ghesendet van mi ende van mi ontboden; 3 Ende dat alle vren in ghewaregher Minnen ghe- 4 maent, dat ghi leuet der waerheit ende der vol- 5 maectheit, om gode ghenoech te doene, Ende | |
[pagina 218]
| |
6 lieue Ende ere ende recht, Jn hem seluen te vorst, 7 Ende daer na in de goede die ghemint sijn van hem 8Ga naar margenoot* ende hi van hen; Ende hen alle noetdorfte te 9 gheuene, in welken manieren soe si sijn. 10 Dit mane ic altoes te doene, Ende hebbe ghe-Ga naar voetnoot10-23 11Ga naar margenoot* daen ye sider dat ic te uwent woende/. Want dat 12 es dat beste werc ende dat cuuschte, dat ic te godeGa naar voetnoot12-22 13 weet. Dat toent v de screftuere, wel eest waer; 14 ende bouen al ghedinct der enegher Minnen, die 15 ic Minne ende meine, Al en canic hare niet ghe- 16 noech ghedoen. Ay gheuoelt ende verstaet hoe 17 gherne ict saghe || ende dat ghijt oec dadet. EndeGa naar margenoot* 18 gheuoelt oec ende smaket hoe wee mi dat doet, 19 dats ghebrect. Ons mach onse ellindicheit meer 20 sijn Ende ghebreke onser ellendicheit van Minnen, 21 dat wi niet ghebruken en moghen onserlijc anders 22Ga naar margenoot* noch sijns. Jc wille dat ghi leuet omme te wassene 23 in uwe volcomenheit. 24 Mer ic, onsaleghe, diet met Minnen beghereGa naar voetnoot24-35 25 van v allen, die mi soudet sijn recreacie in mijnre 26 pinen ende solacie van miere droeuer ellenden 27 Ende peys ende soetheit, Ende ic dole allene ende 28 moet van hen bliuen dien ic ben bouen al dat ic 29 ben, Ende dien ic alsoe gherne volcomene Minne 30 ware. Ende wet god, hi ghebruket alles Ende ic 31 darue alles daer mine ziele in rasten soude in hem. | |
[pagina 219]
| |
32 Ay waer omme laet hi mi alsoe sere hem te dienne 33Ga naar margenoot* ende te ghebrukene ende der siere, Ende onthou- 34 det mi dan van hem ende vanden sinen? vaert wel 35 ende leuet scone/. |
|