Brieven
(1947)– Hadewijch– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 214]
| |
Bestemming en inhoud.Deze brief moet een voortzetting zijn van voorgaanden, een soort post-scriptum, waarin Had. in 't bijzunder eerst een Sara, dan een Margriet laat groeten. Waarschijnlijk werd hij door een kopiist van vorigen brief gescheiden om het Amen aan het einde. Het oec in r.i. wijst er op dat we hier wel met een voortzetting hebben te doen. Had. laat eerst een Sara groeten. Zij klaagt dat deze haar vergeten heeft. Zij vermaant dan nog een Emma en een Margriet, die zich voornamelijk moet in acht nemen tegen hoogmoed. Zij moet zich ook voorbereiden om met Had. te komen samenwonen in een nieuw gezelschap. | |
Leerstukken.De brief is van belang, omdat wij hier drie van Had.'s vertrouwelingen leeren kennen. Dat kan van beteekenis worden voor een mogelijke identificatie van Hadewijch: waar wij ergens een Hadewijch aantreffen in gezelschap van een Sara of een Emma of een Margriet, zullen wij in haar met wat meer waarschijnlijkheid onze Hadewijch mogen zien. Deze vertrouwelingen leefden thans gescheiden van haar leidster, in 't gezelschap van br. 23; ook in dat van br. 12- of van br. 3? Hoe deze scheiding werd veroorzaakt weten wij niet. Dat Had. hier in ballingschap zou verkeeren, wordt door het woord ellende niet gestaafd. | |
Algemeene beoordeeling.1. Er spreekt uit geheel dit briefje een warme, toegewijde en toch bovennatuurlijke vriendschap. Van een strijd tusschen een menschelijke en een christelijke houding is nergens spraak. Maar heiligen blijven hun natuurlijke, menschelijke gevoelens behouden, al lijden zij er ook onder. De zuivere, bovennatuurlijke liefde overwint toch en doet haar nog voor de haar teleurstellende vriendin het beste wenschen.
2) En aan het einde dat sublieme: Die Minne es al als een samenvatting van geheel haar persoon en leer. | |
[pagina 215]
| |
Ga naar margenoot†
1Ga naar margenoot* Groet mi oec saren metten seluen yet endeGa naar margenoot*Ga naar voetnoot1-15 2 niet, dat ic ben. Dat ic hare al dat vol wesen 3Ga naar margenoot* conste, daer si in ghemint es, dat dade ic hare 4 gherne, Ende ic saelt hare oec voldoen, hoe si mi 5 aldus doet. Si heuet miere ellendicheit ouersere 6 vergheten, Ende ic en wilre hare oec niet verma- 7 nen noch verwiten, nadien dattere hare de Minne 8 quite laet te vermanenne, Diese alle vren in nuwer 9 persen houden soude, ende onledich met haren 10 edelen lieue. Nu alse si andere onlede heuet ende 11 ghedueren mach ende ghedoghen mijns herten 12 leet, soe laete mi dolen. Doch weetse wale datse 13 sake soude sijn miere recreacien in dit leuen des 14 ellendes, ende ghinder in ghebrukenissen. Daer 15 sal sijt doch wel sijn, al laet si mi dus dwasen. 16 Ende ghi die meer van mi gheleisten moghetGa naar voetnoot16-23 17Ga naar margenoot* dan yeman die nu leuet sonder sare, Emme ende 18 ghi, die sijt mi al eens. Oec keerdi v beide te lut- 19 tel ter Minnen die mi soe vreseleke omuaen heuet 20 in beroeringhen van onghecoster Minnen. Mine 21 herte, noch mine ziele, Noch mine sinne en rusten 22 dach Noch nacht Noch vre/; de vlamme berrent 23 allen vren int march miere zielen. 24 Segghet margrieten || datsi haer hoede van houer-Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot24-33 | |
[pagina 216]
| |
Ga naar margenoot†
25 dicheiden, Ende datse vroede ende ane gode va 26Ga naar margenoot* elcs daghes, Ende datse hare trecke ter volmaect- 27 heit waert Ende ghereide hare met ons te wo- 28 nenne daer wi versamenen selen, Ende datse met- 29 ten vreemden niet en wone noch en bliue. Dat 30 ware groet ontrouwe, ontbleue si ons, soe gherne 31 soe si ons lieue dade, Ende nu met ons es, Ende 32Ga naar margenoot* soe sere es, Ende soe sere soe wiese oec met ons 33 begheren. 34 Te enen tide hoerdic een sermoen, Daer menGa naar voetnoot34-39 35 seide van sinte Augustine. Op die vre dat ic dat 36 hoerde, werdic soe sere ontfunct van binnen, Dat 37 mi te moede was, Ochte alle dat in ertrike was, 38 verberrent soude hebben vander vlammen die ic 39 in mi gheuoelde. De Minne es al/. |
|