Brieven
(1947)– Hadewijch– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 207]
| |
Bestemming en inhoud.Geen toespraak; alles tweede persoon mv.. Uit r. 106-07 blijkt dat de geadresseerde Latijn verstond. Vooral zedelijke vermaningen. Om in alles met onderscheid, discretio, te handelen. De godgewijde zal het beschouwende leven willen onderbreken door anderen te dienen. hoe zieker hoe liever. Zij zal verdraagzaam en vredelievend zijn; gaarne willen onderwezen worden; als zij iets tegen anderen misdaan heeft, niet wachten om dit weer goed te maken; uit hoovaardigheid niet nalaten zelfs geringe aalmoezen te doen; zich niet schamen over hare behoeften, maar gaarne belijden wat haar beschamen kan. Wat zij tegen God misdoet zal zij Hem dadelijk belijden en er over berouw hebben nog vóór ze te biechten gaat. In alles zal ze God en God alleen zoeken. Daarom zich van alles onthechten en van de schepselen niet meer nemen dan ze noodig heeft. Ootmoedig in den omgang, zal ze haar hart vrij houden, om naar den Geliefde te verlangen en Hem met aandrang te smeeken, dat Hij zich aan haar schenken moge: Hij zal zich aan haar niet weigeren. In al haar dienst zal ze Hem zelven alleen willen, Hem geheel, om met Hem vereenigd Zijn Liefde te beoefenen. Wat zij hoort of leest over Hem in 't Dietsch of in 't Latijn zal ze ter harte nemen. Men kan Minne niet leeren; maar zulke deugdbeoe-feningen zullen haar ten volle in de Liefde leiden. | |
Algemeene leerstukken.Voornamelijk de leer van den zuiveren Liefdedienst (4-11; 34-35; 64-71; 78-85; 99-109).
2. - Zedelijke deugden: dienstvaardigheid; vredelievendheid; nederigheid; onthechting van het aardsche. Hoe mooi wordt die vredelievendheid aangeprezen (21, 33). Met hoe fijne psychologie wordt de werking der geheime hoovaardigheid blootgelegd (34-52)!
3. - De biecht (53-63).
4. - Over de geadresseerde mogen wij vermoeden: dat ze in een gezelschap leefde, waar de werken der barmhartigheid, het dienen der zieken in 't bijzonder, werden beoefend; in een religieus gezelschap, waar zij afhankelijk was voor haar onderhoud; waar ze toch eenigszins vrij over haar vermogen mocht beschikken, daar ze aalmoezen, zij het geringe, kon | |
[pagina 208]
| |
doen; waarschijnlijk ook met een zekere afhankelijkheid van oversten. Ze moet uit een rijke, hoogere familie zijn geweest. Haar natuurlijke hoogmoed verzet zich tegen het geven van kleine aalmoezen, tegen het vragen om in haar eigen noodwendigheden te voorzien; ook tegen het dienen van zieken. Ze moet nog jong zijn geweest: al de voorschriften veronderstellen een beginnelinge. En toch schijnt deze brief met den volgenden nauw verbonden te zijn: uit den volgenden nu blijkt, dat ze dezelfde zal zijn als de geadresseerde van vorigen brief: die in een gezelschap verbleef, waar men haar van Had. wilde scheiden. Dienen dan deze vermaningen om haar in dit gezelschap op het rechte pad te houden, om haar te waarschuwen tegen de ‘sunderlingheiden’ in dit midden? Ze passen ook bijzonder voor een leven in een gemeenschap. | |
Moeilijke plaatsen.r. 46 is eenigszins onduidelijk. In den samenhang schijnt bedraghen te moeten beteekenen: verbergen, bedekken: het is schande, oneer, ze verder te verbergen, verborgen te houden, dan die menschelijke gebreken zich zelf verbergen. Vgl. verswighet en gheveistheit en r. 51 ontdect. Maar bedraghen is Mnl. vooral rechtsterm: aanklagen, overdragen, beschuldigen, terwijl van bedragen = bedekken in Mnl. Wdb. slechts één laat voorbeeld gegeven wordt. | |
Ga naar margenoot† 1 Jc sal v segghen sonder voeghen: en laet v nietGa naar margenoot*Ga naar voetnoot1-21 2 men dan Minne ghenoeghen. Gheuet der redenen 3 haren tijt Ende merct altoes waer ghi hare sijt Te 4Ga naar margenoot* lettel || ocht ghenoech. Ende en versuemt v aen gheneGa naar margenoot* 5 ghenoechte, daer bi v redene te verliesene/; Vwe 6 redene die ic meyne dat es, dat ghi uwe kennesse 7 altoes wakende selt houden in onderscedicheiden. 8Ga naar margenoot* Ghi en sult v niet laten vernoyen eneghe wile te 9 dienne cleynen ochte groten, Sieken ochte gheson-Ga naar margenoot* | |
[pagina 209]
| |
Ga naar margenoot†
10 den: Ende soe si siekere waren ende min vrienden 11 hadden, soe ghi hen eer dienen soudet. Ende de 12 vremde verdraghet altoes gherne. Ende alle die v 13 belieghen die en weder segghet niet. Ende alle die 14 v versmaden, met hen begheert te wandelen/: 15 Want si rumen v den wech der Minnen. Bi toren 16 moede en ghebrect niemanne. Bi toren moede en 17 laet ghene wijsheit ongheuraghet die ghi niet en 18 weet, Noch van scanden dat ghire niet en wet/: 19Want ghi sijt sculdich van gode te wetene alle die 20 doghet die ghi gheleren moghet Met arbeite, Met 21 vraghene, Met studeerne, Met ernste. 22Ga naar margenoot* Ende alse ghi yeman mesdaen hebbet met uwerGa naar voetnoot22-33 23Ga naar margenoot* scout, Soe en beidet niet langhe ghi en beteret 24 alte hant ieghen hem. Dat sidi schuldich der doet 25 ons heren, hem ghenoech met te doene. Daer 26 ghine naest ende best in vreden bi waent bringhen 27 dat doeter toe/: Hem te voeten te vallene ende 28 vredeleke woerde weder te seghene Ochte vrede 29 weder te doene, Dat en suldi laten om toren noch 30 om scade Noch om scande, Eest dat ghi gode 31 ghecrighen wilt uwe lief te sine ende uwe brude- 32 gom. Lieti oec dat bi houerden, Ghi souter in vele 33 quader poente mede comen. 34 En houdet u aen gheen dinc soe crighelekeGa naar voetnoot34-52 35 datter v god sine gracie bi mach ontsegghen. Bi 36 houerden en spaert ghenen dienst. Bi houerden | |
[pagina 210]
| |
Ga naar margenoot†
37Ga naar margenoot* en midet v niet te gheuene || cleine ghijften nochGa naar margenoot* 38 arme. Bi houerden en laet ghene dinc te eyschene 39 dies ghi behoeuet Ende niet wel ontberen en 40 moghet. Bi houerden en scaemt v niet dat v 41 honghert ocht dorst, Ocht vaket, Ocht vriest, 42 Ochte siecheit die niet scone en es, Ochte onsen, 43Ga naar margenoot* ochte onseden/: want dats grote ere ende hoef- 44 scheit van buten Dattie liede hare confusen lien; 45 Ende het es grote houerde dat mense verswighet; 46 Ende het es onnere ende lachter dat mense vordere 47 bedraghen mach dan si hen seluen bedraghen. 48 Ende oec eest gode onsen lieue ene valsche 49 gheueistheit Ende ene onbequame ontrouwe/. 50 Want dat es hogher trouwen recht ende Minnen, 51Ga naar margenoot* dat lief den lieue ontdect si in al dat hi es, neder 52 ende hoghe. 53 Alsoe segghe ic v: al dat v vore gode alleneGa naar voetnoot53-63 54 messchiet, dies seldi v vore hem confuus gheuen, 55 Alsoe dat ghijt soe lieflijc vore hem kint ende met 56 wetenheiden vore hem beclaghet, Dat hi de claghe 57 ghehoert hebbe ende de mesdaet vergheuen, ende 58 gratie toe ghegheuen, eer ghijs vore den priestere 59 toe cont comen te belienne. Al dat ghi vore den 60 mensche mesdoet, diere confusen liet openbare. | |
[pagina 211]
| |
Ga naar margenoot†
61 dat ghi van herten allene mesdoet, Dat beliet, 62 alsoe ic v vore seide, tusschen v ende gode in 63 biechten. 64 Met uwen oghen suldi gode anesien eenuol-Ga naar voetnoot64-71 65 dechleke sonder meer ende puerleke, Nummer -66 meer ander dinc te besiene, Noch anderen troest 67Ga naar margenoot* te nemenne dan in hem. Memorileke seldi gode 68Ga naar margenoot* van herten draghen, Ende lieflec behelsen met 69 openre hopender herten, Ende gapen altoes ieghen 70 sine herteleke soetheit Ende ieghen die herte- 71 lecheit siere herteleker soeter naturen. 72 Daer omme || doet al ende laet al, Alsoe ghi vGa naar margenoot*Ga naar voetnoot72-85 73 van buten aldus scone houdet, na de wet Ende 74 volcomen alsoe alst behoert. Ende al dies ghi 75 ontberen moghet, dies ontbeert, ende uwe noot 76 nempt nauwe van allen dinghen. Sijt soe oetmoe- 77 dich van buten, dat god niet te v te segghene en 78 hebbe, Ende sijt dan van binnen alsoe vri, altoes 79 reikende na hem seluen met eenre ellendegher 80 droeuer herten. Ende bidt starkeleker siere min- 81 nender soeter herten Ende siere starker minnen, 82 Datse v hare te Minnen gheue, Ende dat hi 83 bekinne hoe ene ionghe herte Minnen ontberen 84Ga naar margenoot* mach: want hi es god der Minnen ende bekint 85 wel de noot van Minnen. | |
[pagina 212]
| |
Ga naar margenoot†
86 Want hi dan der Minnen seden wel kint, houdiGa naar voetnoot86-98 87 v alsoe puer alse ic v gheseghet hebbe: hoe 88 mochte hem god v onthouden, die soe soete es 89 ende soe diepe in valt Ende die al dore valt, 90Ga naar margenoot* daermen teghen hem gaept? Ende altoes roept 91binnen sonder vergheten op uwe herteleke lief: 92 Ghi almoghende ende rike alre ghichten, en laet 93 mi, grote god, dijns dus arm niet. Van al dien 94 dat ghi beghint ochte werct, Dat segghet hem 95 ernsteleke, dat ghi niet idel sceden en wilt daer 96 af sonder vrocht. van ghenen dienste en wilt danc 97 noch loen, Maer van allen dinghen ende in allen 98dinghen nemt hem seluen oetmoedeleke. 99 Ende van allen creaturen suldi gode nemen,Ga naar voetnoot99-112 100Ga naar margenoot* Maer van niemanne en suldine ontfaen dan vter 101 gheheelheit siere enegher natueren altoes te oefen- 102 ne liefleke/. Want sijn soete name maectene allen 103 menschen bequame in de orde der redeleker zielen. 104 Ende alle die woerde die ghi hoert van hem inde 105 scrifture, ende die ghi selue le||set Ende die ic vGa naar margenoot* 106 gheseghet hebbe Ende die v yeman seghet in diet- 107 sche Ochte in latine, die laet in uwe herte gaen/; | |
[pagina 213]
| |
108 Ende merct ende benyedt te leuene na sine werdic- 109 heit. Dus oefent v in al dat ic v gheseghet hebbe/. 110 Want menne mach nieman Minnen leren, Mer 111 dese dogheden volleiden den mensche ter Minnen. 112 God gheue v spoet, dit te verwlne/. Amen/. |
|