Brieven
(1947)– Hadewijch– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 179]
| |
Bestemming.Eigenlijk geen brief, maar een verhandeling. Nergens wordt iemand toegesproken. Toch geschreven: r. 74 Ay, ic en dar hier af nummeer scriven; r. 81: dat ic niet segghen en dar noch scriven dat ter pinen wert si. | |
Inhoud.De brief is een der lastigste uit de verzameling: het is een uitvoerige bespiegeling over de vier dimensiones in God. God is boven al en toch onverheven; God is onder al en toch onverdrukt; God is binnen al en toch onomsloten; God is buiten al en toch omgrepen. De beschouwingen die daarbij te pas worden gebracht zijn poëtische (gevoels- en verbeeldings-) metaphysica, allegorizeerende metaphisica, die het niet gemakkelijk is te volgen noch met klare begrippen te omschrijven. Ik geef hier wat ik er van maken kan. | |
Inleiding.Over Gods onuitsprekelijkheid: om God te kennen zou men zich zelven moeten verliezen en geheel God toebehooren. De mensch kan God met geen begrippen noch zinnelijke voorstellingen uitdrukken; alleen wie door God met de ziel ware aangeraakt zou iets van God kunnen toonen aan wie het met de ziel verstond. Verlichte Rede kan iets van Gods wonderbaarlijk wezen toonen aan de inwendige zinnen, aan de naar het inwendige, naar God, gekeerde vermogens. Volgt dan wat verlichte Rede leert: het thema dezer verhandeling.
A. - Hoe God boven al is en onverheven blijft. 1. - Hij verheft zich zelven niet. Hij is zelf de onmetelijke natuur die Hij eeuwig heft. Gods eeuwigheid oefent (houdt zich bezig met, treft, doet aan) Gods wezen sonder inde (in de hoogte gedacht, vgl. verder hoghe linghde); maar met het wezen is zij ook (bezig) sonder beghin in de genieting van Gods eigen liefde, die in de diepte gedacht wordt. Zoo houdt de eeuwigheid eeuwig Gods hoogte en diepte onverheven. De eeuwigheid, of oneindigheid, houdt als verpersoonlijkt, zich toeleggende op het wezen, het wezen als beoefenend, en door het wezen de genieting. Zij doet Gods hoogte met Gods diepte samenvallen. Vgl. Gregorius: Nusquam finis superior, quia esse non incipit, | |
[pagina 180]
| |
nusquam finis inferior, quia esse non desinit (Mor. L. XXVII, in cap. XXXVI, Job., C. VII). 2. - Hij wordt ook niet opgeheven door de menschen. a) God maant, vordert op, de menschen om met Hem vereenigd te zijn volgens Zijne genieting. Dat brengt de menschen in hevige beweging; sommigen schrikken er voor terug en dolen; anderen verheffen zich dapper en ijverig tot Gods onverhavenheit, die hen eeuwig te boven gaat. b) Wij roepen dat Gods rijk in ons kome: wij eischen terug met God vereenigd te worden volgens de Drieheid: zijn kracht en Zijn rike wesen, om er ons als de Vader op te verlaten; Zijn onste (menschelijke genegenheid), zijn wijze leering, Zijn Liefde, om die als Zijn broeders met onzen Vader te oefenen en gelijke kinderen van den Vader met Hem te zijn in Liefde en in erfenis, met den Zoon. De voorstelling van den Godmensch loopt hier samen met die van God. Wij eischen God in Zijn goedheid en in Zijn klaarheid en in Zijn genieting en in Zijn wonderbaarlijkheid, met den H. Geest. Zoo worden wij één geest met God: wij eischen met den Zoon en den H. Geest den Vader, ja de drie personen met al wat Zij zijn. Zoo blijft God ook onverhaven. Wij kunnen Hem niet heffen: Hij beweegt alleen van Zich zelf. Zoo dan is God boven al; toch onverhaven, want in alle opzichten even effen en gelijk. Zoo zal dan ook God de ziel die Hij met zich verheft, ontdaan van den aardschen man (in de glorie) in Zich trekken en haar genieten in onverhavenheit. Welk een wonder: zoo groot ongelijk (God en mensch) gelijk, effen en één zonder verheffen! Maar daarover moet ik verder zwijgen. De gedachte schijnt te zijn, dat de mensch door zijn vereeniging met God niets aan God toevoegen, en Hem dus niet heffen kan; terwijl hij anderzijds ook met Gods hoogte en diepte vereenigd is. De ontwikkeling van de vereeniging met de personen der Drieheid is eenigszins lastig, omdat de Vader én als persoon gedacht wordt én als nog in de goddelenke natuur vóór den uitgang als persoon. Ook hapert er iets in den zinsbouw: de zin: want wij sijn rike roepen dat ons toecome (r. 48) wordt onderbroken door de uiteenzetting van wat dit is: nl. ons eischen om met God vereenigd te worden volgens de personen, wat dan verklaard wordt, waarna de zin, r. 62 weer opgenomen wordt. B. - Hoe God onder al is en onverdrukt (84-101). 1. In Zich zelven: | |
[pagina 181]
| |
a) Hij onderhoudt alles. b) Zijn diepte en hoogte hebben een hoogte, zijn gelijk. 2. Tegenover de menschen. Dezen loven Hem volgens Zijn hoogste hoogte die Liefde is. Zoo minnen zij Hem ook van eeuwigheid in Zijn eeuwige natuur waarin Hij allen ghenoech zal zijn (in Zijn diepte, waar de genieting gedacht wordt). Zoo zal Hij ook daar met hen onder al zijn om alles te onderhouden en te voeden. Zoo blijft Hij onverdrukt: daar toch trekken zij Hem onophou delijk met eeuwig jonge begeerte van vurige Liefde. Deze uiteenzetting is tamelijk mager: omdat ze feitelijk met de eerste nauw verwant is. C. - Hoe God binnen al is en toch onomsloten. 1. - Hij is binnen al, in Zich zelven. a) In de eeuwige genieting van Zich zelven. b) Ook in de personen: in de duistere kracht Zijns Vaders - de Godmensch wordt weer met God vereenzelvigd - en Zijn eigen wonderbare Liefde; in de overvloedige liefdevloeden van Zijn H. Geest: enicheit. Hij is ook in de enighe storme waardoor Hij recht laat wedervaren volgens wat ieder toekomt. Gods gerechtigheid wordt gedacht in de enicheit; in den inslag der Personen (z. Br. 17). Haar doemen en benedien zijn als hevige bewegingen daarin. In dat alles is Hij naar wijze der genieting, volgens de glorie van Zijn Godheid; hij is in de Personen in hun ingekeerdheid in de enicheit. Enich heeten die storme, omdat ze komen uit de enicheit. Daarin geniet Hij ook Zijn weeldevolle wonderen, met allen die ooit waren en zijn zullen in den staat die hun toekomt in alle volle glorie. (Toepassing van het exemplarisme: allen bestaan wij in God). 2. - Toch is hij onomsloten. Want Hij heeft Zijn enkelvoudigheid uitgegeven in personen. En hij heeft ze in vier wegen heen gericht. Deze vier wegen nu zijn feitelijk vier bijzondere wijzen, waarop de minnenden met God vereenigd kunnen zijn, waarop Hij zijn minnenden leidt. a) Volgens Zijn eigen innigste wezen: zij. die één geest met God geworden zijn. Dit wordt genoemd die ewelike tijt die Hi zelve es. Dit is het leven met God in de eeuwigheid. Wordt dit tijd genoemd, omdat het niet de volledige eeuwigheid is, die immers God alleen toekomt, terwijl het hier | |
[pagina 182]
| |
wezens geldt die in den tijd zijn? Over dien weg kan men alleen met ghegheeste ziele tot ghegheeste ziele spreken. Hij ligt in Gods eigen wezen. b) Volgens Gods natuur in de ziel afgebeeld door drie ziels-vermogens, beeld der Drieëenheid om Hem daarmee te beminnen: met verlichte Rede den Vader, met de memorie den Zoon, met den wil den H. Geest. (N.B. Zoo wordt de Rede niet het beeld van den Vader, de memorie niet het beeld van den Zoon, maar met den Zoon, wien de Rede toegeschreven wordt, beminnen wij den Vader, met de memorie den Zoon.) c) Volgens dat Hij sijn substantie velde - Zijn leven gaf - door Zijn dood, en in het Allerheiligste sacrament. Hoe veel en hoe innig Hij zich hier te eten en te drinken geeft! Wat men al veel meer van God zou verkrijgen, wilde men het van Hem hebben! d) Volgens dat Hij den tijt neighede: den tijd als het ware boog. soepel maakte. Hij schikte Zich naar den tijd, om op ons goed leven te wachten, bereid om ons alles te geven, opdat wij in Liefde en in genieting met Hem zouden zijn. Dit nu wordt voorgesteld en uitgedrukt in Jesus aan het Kruis, waar Hij op ons wacht om er ons te ontvangen. Het leven volgens deze wegen wordt dan verder uiteengezet: die leven volgens b, (a wordt hier voorbijgegaan) leven hier als in den hemel. Die leven volgens c, leven hier als in de hel: zij ‘doemen’ zich zelven, (zijn ongelukkig), ze zijn ‘zonder hoop’, omdat zij al hun dienen als weinig God welgevallig beschouwen en vertwijfelen ooit het Groote te bereiken. Want hun geest verstaat wel wat die naval (het geveld-worden met Christus) vereischt, maar hun Rede kan het niet verstaan, weet niet hoe er aan te voldoen. Toch leidt die weg hen zeer diep in God over alle sterkten heen en door alle passen, als een dapper ridder, in alle waarheid. Die volgens d leven, leven hier als in 't vagevuur: zij branden met innige begeerte Christus aan 't Kruis te gemoet. Gods ontpluken maakt hunner zielen grond zoo wijd dat ze niet vervuld kunnen worden; dat wekt hen op boven wat ze verrichten kunnen. Zij zien hoe God in zijn rechter zijn vrienden omhelst en in zijn linker de vreemde die ter wille van Zijn vrienden tot Hem zullen komen. (Met dezen weg schijnt dus de gedachte van het apostolaat verbonden te zijn: verst naar der menschen goed leven te wachten.) Zulken zullen de enighe volle blijdschap willen vullen. Het open Hart doet ze | |
[pagina 183]
| |
manen om ghebruken: genieting opeischen. Dit hunkeren doet hen branden zonder blusschen. Zij branden (als in 't vagevuur) om Hem geheel te voldoen en gelijkvormig te worden; maar zij zijn niet zonder hoop (als in de hel) omdat de betrouwbaarheid (waerheit = oprechtheid, trouw) van dit Hart hen verzekert dat zij Hem geheel zullen bezitten. Dezen worden verteerd zonder gevoed te worden. Door deze vier wegen dan is God binnen al en toch onomsloten; want zij leiden alle vier in Gods binnenste. Er is nog een vijfde weg: die van de gewone geloovigen in uitwendigen dienst (wier leven zoo niet door de Liefde beheerscht wordt). Volgen nieuwe beschouwingen over de vier wegen. Die den eersten weg gaan, gaan in God van diepte tot diepte, buiten alle in menschelijke taal te beschrijven wegen. Die door den hemel gaan hebben hier teren en voeden; hun verlangens worden verzadigd; zij wonen in 't land des vreden. Dat zijn de gelukkig vrij minnenden. Die door de hel gaan, worden door God wel gevoed, maar zij teren er niet van: zij meenen nooit genoeg te kunnen doen om dien inval van God en van alle geminden te heffen in een hoogte, om nl. hoog genoeg met den Godmensch in Zijn mystieke Lichaam ‘geveld’ te worden. Daarom leven zij in 't land der schuld. Die door het vagevuur gaan leven in 't land der heilige droefheid. Zij zijn in 't teren zonder voeden: wat zij ook gevoed worden, dat is spoedig verteerd in hun hunkerende begeerte. Zoolang zij weten dat zij God niet geheel bezitten, blijft hun die tornicheit der zielen. Besluit: omdat men met al deze wegen in God gaat is God onomsloten, al is Hij binnen alles. D. - Hoe God buiten al is en al omgrepen. 1. - Hij is buiten al: Hij stort zich uit in de onstuimige natuur van Zijn vloeden die al om en over vloeien. Hierbij wordt nu het Oleum effusum nomen Tuum van 't Hooglied verbonden. De naam is wat het wezen zelf te kennen geeft. Zoo wordt dan dit woord verder verklaard van het uitvloeien van Gods Naam: voor alles wat in en buiten God als uitstorting wordt gedacht. a) Het inter-trinitarische vloeien van Zijn Naam. Dit vloeien gaf ons te kennen wat God eigenlijk (in properen persone, hier niet persoon der Drieëenheid) is in Zich zelven. Dit uitstorten | |
[pagina 184]
| |
wordt verbonden met den uitgang der personen en hun inkeer in de enkelvoudigheid, wat weer opgevat wordt als een onderling manen eenvoudig en drievoudig. Aan den Vader wordt de almacht toegeschreven (werken, rijke gaven, en ook de gerechtigheid); aan den Zoon wijsheid, goedertierenheid, liefde, in hun openbaringen en bewijzen; aan den H. Geest klaarheid en licht, volheid van zich meedeelende goedheid en jubilatie van hoog zoet vertrouwen de Liefde te genieten. Dit wordt dan alles gedacht als een uitstorting van ieders naam. Deze uitstorting is niet zuiver inter-trinitarisch, maar gebeurt in de minnende ziel als levende het leven der Drieeenheid. b) Het vloeien van Gods Naam over de wereld, naar buiten: De Vader stortte Zijn Naam uit toen Hij Zijn Zoon op aarde zond, en weder toen Hij Hem opvorderde terug te keeren in Hem. Ook toen Hij den H. Geest zond, en Hem weder terugvorderde met allen die Hij gegeest had. Dit uitstorten staat dus voor alle werk in verband met onze zaligheid, dat van de Godheid uitgaat. De Zoon stortte Zijn Naam uit toen Hij Jesus werd geboren, om met dien Naam onze magerheid vet te maken en te redden wat gered wilde zijn; toen hij Jesus-Christus gedoopt werd: naar welken Naam wij genoemd worden, waardoor wij de christene vetheid ontvangen en gevoed worden evenals met Zijn Lichaam (denk aan Rom. II, 17: socius radicis et pinguedinis olivae en aan het oleum effusum). Hierbij de bemerking dat we nog veel meer van Christus zouden ontvangen, zocht men het aan Hem. Hij goot uit Zijn Naam, toen hij afdaalde ter helle, om er de rechtvaardigen (uit het voorgeborchte) te halen, en om de verdoemden met dien Naam te branden. De Zoon goot zijn Naam uit, toen Hij sprak: Vader verklaar Mij enz. Dit sprak Hij, niet om Zich zelven, die de klaarheid van eeuwigheid bezat, maar om hen die Hij aan zich had getrokken, volgens het lieflijkste woord uit de Schrift: Vader, ik wil dat zij zoo één zijn in ons als Gij, Vader, in Mij en ik in U. Daarna voer Hij in met Zijn Naam: harde vet gemenigvuldigd; toch niet meer, maar na de uitstorting kwam de olie Zijns Naams gemenigvuldigd (niet vermenigvuldigd) terug: toepassing van het exemplarisme; in den Zoon bestaan alle schepselen ideëel, door het uitstorten van zijn Naam, worden zij in hun werkelijk bestaan geplaatst: menigvuldig, tegenover hun bestaan in de eenheid. | |
[pagina 185]
| |
De H. Geest goot Zijn Naam uit: door het uitvloeien van alle heilige geesten en engelen, verdeeld in koren; en door alle andere geestelijke werkingen der genade. Deze werkingen worden zelfs als verpersoonlijkt gedacht. 2. - Ende al omgrepen. a) Elk schepsel omgrijpt immers God geheel in wat het van Hem heeft, daar iets van God God geheel is. b) De Vader omgrijpt zich zelven voortdurend te zamen met elks wezen. Want de Vader (niet als Vader, maar als godheid vóór den uitgang der Personen) maant voortdurend tot enicheit om de genieting: zoo omgrijpt Hij zich zelven, en mede elks wezen (in den Zoon nl. waarin elk ideëel bestaat en dien Hij in de enicheit inmaant; zoo begrijpt Hij elks wezen in de enicheit en maant het in zijn eigen Godsgenieting). Ook de innige geesten der vier wegen (onder C) omgrijpen Hem geheel. Boven al omgrijpt Hem de jubilatie om zijn eigen heerlijkheid. De Vader omgrijpt hen (de geesten) met gherechticheit in sijn enich recht. De gerechtigheid immers komt tot stand in de enicheit, waaraan moet voldaan worden: waarom Gods oordeelen donker zijn; boven al is de gerechtigheid des Vaders en de jubilatie des Geests diep en donker, als in de enicheit. De Vader neemt dus in Zich op de gherechticheit van den Zoon en die van den H. Geest, ook in alle geesten, de jubilatie en in volle genieting. In den inkeer der Personen in enicheit is een enich recht en een enighe jubilatie. Er schijnt spraak te zijn van een gerechtigheid van den Zoon en van den H. Geest: de minnende geesten moeten aan de drie personen voldoen. Maar de gherechticheit wordt bijzonder toegeschreven aan den Vader (vóór den uitgang in de enicheit) en de jubilatie aan den H. Geest. Zoo is God geheel omgrepen in de genieting der Liefde.
Slotbeschouwing. - De vier behandelde eigenschappen worden nu in hun geheelheid beschouwd en als een cirkel, de cirkel der Godheid, voorgesteld met de vier dieren, symbolen van de vier evangelisten, waarvan ieder met een der eigenschappen, dimensies, verbonden wordt. Dan wordt de beschouwende ziel vergeleken bij den arend, en aan het slot bij de vier dieren, die gingen en keerden, gingen en niet keerden (Ezechiel, 1, 12-17). Men houde er steeds rekening mede, dat bij Hadewijch de | |
[pagina 186]
| |
Vader niet alleen is de Vader als Persoon, maar ook als beginsel der Godheid, vóór den uitgang der Personen. Zoo wordt de enicheit bij den Vader gedacht, die tot enicheit maant in genieting. Zoo omgrijpt de Vader den Zoon en den H. Geest, te zamen met alle minnende geesten. Daar de gherechticheit tot stand komt in de enicheit, omgrijpt de Vader allen in zijn enich recht. | |
Voornaamste leerstukken.Ze werden reeds behandeld bij de inhoudsopgave; wij vermelden ze hier nog even: 1. Over God: Zijn onuitsprekelijkheid voor den mensch (1-24). Iets van God is God altemale (345 vlg.). Het mysterie der Drieëenheid dat steeds verondersteld wordt. De uitgang en inkeer der personen als een manen (264 vlg., 348 vlg.) waarmee het manen der schepselen verbonden wordt. God maant enicheit volgens sijns selves ghebruken, wij manen enicheit volgens de drie personen (39 vlg.). Gods gheheelheit als een cirkel (376 vlg.). 2. De drie Personen, met wat ieder wordt toegeschreven (48 vlg. 103 vlg. 268 vlg. 279 vlg. 285 vlg. 328 vlg.). 3. Het beeld van God in de ziel (137 vlg.). 4. Het exemplarisme (107; 352). God geniet Zich zelven in de zaligen (110 vlg.). 5. De H. Communie, zoo dikwijls als men wil (145); het H. Hart (183 vlg.). 6. Het liefdeleven als apostolaat (192 vlg. 234?). 7. De hel, woonplaats der rechtvaardigen die Christus met Zich heen haalde, en der verdoemden (303 vlg.). Het vagevuur (185 vlg.). 8. Het Liefdeleven een Godvormig-worden en de vier wijzen waarop dit geschiedt: 116 vlg., geheel dit deel. | |
Oorspronkelijkheid.Soortgelijke paradoxale bespiegelingen over de dimensiones in God komen herhaaldelijk genoeg voor bij de kerkvaders, bij Gregorius den Groote in 't bijzonder en bij den H. Bernardus. Ze gaan alle uit van den H. Paulus in zijn brief aan de Eph., 3, 18. Maar zoo juist als die dimensiones hier paradoxaal worden voorgesteld heb ik dit alleen aangetroffen in het hymne: Alpha et Omega, magne Deus: heli, heli, Deus meus (cf. Ulysse Chevalier, Repertorium hymnologicum. Analecta Bollandiana, 1892). Hierin komt de strophe voor: | |
[pagina 187]
| |
Super cuncta, subter cuncta;
Extra cuncta, intra cuncta.
Extra cuncta, nec exclusus;
Intra cuncta, nec inclusus;
Super cuncta, nec elatus;
Subter cuncta, nec substratus.
Dit hymne wordt gewoonlijk vermeld onder de werken van Hildebertus, Cenomanensis episcopus (Mg. PL. 171, 1411); maar schijnt eigenlijk een gedicht te zijn van Abelardus (PL. 178. 1818). Ook van Maerlant heeft dit gebruikt voor zijn Van der Drievoudicheide. Wat nu de uitbreiding er van betreft, ondanks alle opsporingen in de werken der kerkvaders, heb ik niets kunnen ontdekken dat Had. tot voorbeeld zou hebben gediend. De beschouwingen die hier geboden worden liggen ook geheel in haar poetisch-mystiek temperament. Ze hebben, ondanks hun hoog intellectualisme, meer gevoelswaarde dan metaphysische beteekenis: mystieke bespiegelingen op een ondergrond van metaphysica. Ze kunnen beter in hun verschillende onderdeden, waarvan sommige overheerlijk zijn, genoten worden dan in hun geheel. | |
Invloed.Mande heeft de verhandeling niet verwerkt. Bij Ruusbroec worden enkele plaatsen aangetroffen, waar invloed van Hadewijch mag worden vermoed: XII Beghinen, C. LXXXI, blz. 219-220, geheel het hoofdst. over Gods onuitsprekelijkheid; ib. C. XLVI, blz. 97-98, ook reeds C.XXXVI over Christus aan het Kruis; en elders. | |
Algemeene beoordeeling.Deze verhandeling is een poging om het geestelijk, mystiek leven in verband te brengen met het inwendig leven der H. Drievuldigheid. Geheel deze mystiek is Drievuldigheidsmystiek. Onze moderne mentaliteit is echter dit tropologisch denken niet meer gewoon, waarin beeldspraak de plaats inneemt van het logische argument. Het spreekt meer tot het gevoel dan tot den geest. Zoo moet het ook vaak voor ons duister blijven, al kunnen we wel gissen wat wordt bedoeld. Dit belet niet, dat ook hier de mooie, op zich zelf wel verstaanbare en heerlijke plaatsen niet ontbreken. | |
[pagina 188]
| |
Ga naar margenoot†
1 Die gode wilt verstaen ende kennen wat hi esGa naar margenoot*Ga naar voetnoot1-16 2 in sinen name Ende in sijn wesen, hi moet 3Ga naar margenoot* gode al gheheel sijn, Ja also gheheel dat hi hem 4 al si ende sonder hem seluen/: Want caritate en 5 soeket niet dat hare es, Ende Minne en pleghet 6 niet || dan haers selues. Daer omme verliese hemGa naar margenoot* 7Ga naar margenoot* seluen, die gode vinden wilt ende bekinnen wat 8 hi es in hem seluen. Die luttel weet, hi mach lut- 9 tel segghen: dat seghet die wise Augustinus. Alsoe 10 doen ic oec, wet god; vele gheloue ic ende hope 11 van gode. Mer mijn weten van gode es cleine: 12 een cleyne gheraetsel maghic van hem gheraden; 13 Want men mach gode niet tonen met menschen 14 sinnen. Mer die metter zielen gherenen ware van 15 gode, hi soudere yet af moghen toenen den ghenen 16 diet metter zielen verstonden. 17 Verlichte redene toent den inneghen sinnen eenGa naar voetnoot17-25 18 lettel van gode, Daer si hi moghen weten dat 19 god es ene eyselike ende ene ouervreselike suete 20 nature ane te siene van wondere, Ende dat hi alle 21 dinc es te allen Ende in allen gheheel. God es 22 bouen al ende onuerhauen; God es onder al ende 23Ga naar margenoot* onuerdruct; God es binnen al ende onghesloten; 24 God es buten al ende al omgrepen. 25 Hoe god bouen al es ende onuerhauen: dat esGa naar voetnoot25-84 26Ga naar margenoot* dat hi die onmeteleke nature, die hi selue es In | |
[pagina 189]
| |
Ga naar margenoot†
27 siere naturen, eweleke heuet ende heffen sal in 28 hoegheden. Daer omme dat hi selue es dat hi 29 heeft, soe en verheft hi hem seluen niet ende es 30 onuerhauen. Ende want die ewelecheit sijns selues 31 oefent sijn wesen sonder inde, Ende oefent metten 32 wesene sonder beghin in enen ghebrukenne siere 33 hebbeleker Minnen, Dus houdet die diepte van 34 sinen wesene sonder aneghinghe sine hoghe 35 linghde onuerhauen. Sijns selues vreseleke soete ||Ga naar margenoot* 36 nature custene alre best. Soe valt sine onuerhauen- 37Ga naar margenoot* heit in de diepte sijns gronts. Dus bliuet hi onuer- 38 hauen. 39 Ende meer hi maent den menschen altoesGa naar voetnoot39-68 40 enecheit van sijns selues ghebrukene; Ende si 41 roeren ende waghen alle bider cracht siere vrese- 42 liker maninghen: Den selken vereyset hare gheest 43 bi siere gherechter maninghen ende dolen. Ende 44 selke wect hi met fieren gheeste, Ende staen op 45 met enen verstormden nuwen wille, Ende heffen 46 hen na sine onuerhauenheit, die ons eweleke ont- 47 linghet ende ontheft int hoechste hoghe. Ende 48Ga naar margenoot* want wij sijn rike roepen dat ons toe come/, Ende 49 wi so weder manen sine enicheit in drien perso- 50 nen: wi eyschen de crachte van hem Ende sijn rike 51 wesen in enen vaderleken toeuerlate; wi eyschen | |
[pagina 190]
| |
Ga naar margenoot†
52 sine onste ende sine wise leringhe Ende wi be- 53Ga naar margenoot* gheren sine minne bruederleke met onsen vader 54 te oefenne ende al dat selue kint met heme te sine 55 in Minnen ende in erue dat hi es/; Wi eyschene in 56 siere goedden ende in siere claerheit Ende in siere 57 ghebrukenissen ende in sinen wondere. Ende soe 58 werden wi metten vaste lime der anecleuenessen 59 een gheest met gode, omme dat wi metten sone 60 Ende mettien heileghen gheest dus manen den 61 vader, Ja die drie persone met al dat si sijn. Om 62 dat dit dus es, soe bliuet god oec onverhaven. Ende 63 want wi sijn rike eyschen te ons, wine moghenne 64 oec niet heffen/: Want hine verwaghet niet dan 65 van hem seluen; Ende daer met roeren alle creatue- 66 ren in haren wesene: dus bliuet || god onuerhauen,Ga naar margenoot* 67 want god bouen al es, ende alles al euen effen es. 68Ga naar margenoot* Dus es hi alre hoechst ende onuerhauen. 69Ga naar margenoot* Dien dan god met hem seluen verhoghet, JaGa naar voetnoot69-83 70 sonder den ertschen man, dien sal hi diepst in 71 hem trecken ende sijns ghebruken in onuerhauen- | |
[pagina 191]
| |
Ga naar margenoot†
72 heiden. Ay deus, wat wonder ghesciet dan daer, 73 Daer groet onghelijc effene ende al een wert sonder 74 verheffen. Ay ic en dar hier af nummer scriuen; 75 ic moet emmer vanden besten meest swighen 76 dore mijn ongheual, Ende om dat wel na nieman 77 en ghemest ane hem seluen dat hi van gode niet 78 en weet. Den lieden dunckes soe lichte ghenoech;Ga naar margenoot* 79 Ende horense datsi niet en verstaen, soe twifelen 80 si. Ende hier omme quetse ic mi, dat ic niet seg- 81 ghen en dar ieghen menschen, noch scriuen, dat 82 ter pinen wert es, ocht woerde na miere zielen 83 gront. 84 Dat ander, dat god onder al es ende onuerdruct,Ga naar voetnoot84-101 85Ga naar margenoot* dat es dattie gront siere eweleker naturen alle dinc 86 onthoudet Ende voedet ende rike maket met alsoe 87 selker rijcheit alse god es in godliker rijcheit. Om 88Ga naar margenoot* dat sine diepe onderste ende sine ouerste hoeghede 89 heues ene hoghede, soe es god onder al ende 90 onuerdruct. Om dattene alle menschen oec louen 91 na sijn hoechste hoghe, dat Minne es, ende niet 92 men ane hem, Soe minnen sine oec sonder aen 93 beghin in sine eweleke nature, daer hi allen dien 94 die god met gode selen werden, eweleke ghenoech 95 met sal doen, Daer al met te sine onder al daer 96 hi onder al met es Jn onthoudene al Ende in voe- | |
[pagina 192]
| |
Ga naar margenoot†
97 dene ||: alsoe bliuet hi onuerdruct/. Want si hef-Ga naar margenoot* 98 fene ewelec alle vren met nuwer begheringhen van 99 treckender vieregher Minnen. Nu en dar icker oec 100 nummeer toe segghen, omme dat wi gods niet en 101Ga naar margenoot* kinnen, hoe hi al es te allen. 102 Dat derde, dat god binnen al es ende al onghe-Ga naar voetnoot102-250 103 sloten, dat es in die eweleke ghebrukenesse sijns 104 selues, Ende inde deemstere cracht sijns vader, 105 Ende in die wondere der Minnen sijns selues, 106 Ende inde clare ouervloedeghe vloede sijns hei- 107 lichs gheests. Hi es oec in die enighe storme die 108Ga naar margenoot* alle dinc doemen ende benedien na hare gheta- 109 men. Daer binnen es hi ghebrukeleke na sijns 110 selues glorie die hi in hem seluen es/. Alle die 111 waren ende sijn ende wesen selen, ia in welken hen 112 behoert te sine, hi ghebruket siere weldegher 113 wondere daer met in alre volre glorien. Ay dat 114 daer binnen es, dat moet meest versweghen sijn, 115 Want daer en sijn der vreemder weghe niet in. 116Ga naar margenoot* Al es hi dan binnen al, daer omme es hi onghe-Ga naar voetnoot116-132 117 sloten/, Want god sine enicheit vte gheuet in per- 118 sonen ende heeftse gheneighet in .iiij. weghen. 119 Hi gheuet dien eweleken tijt, dat hi selue es, in 120 onuervolchleker Minnen ende in onbegripelechei- | |
[pagina 193]
| |
Ga naar margenoot†
121 den alre gheeste die een gheest met hem niet en 122 sijn; Also in al dat hise selue met sinen gheeste 123 geeft ende al gheuet dat hi heuet, ende al es dat 124 hi es. Dien hi den wech leidet, dien en mach 125 nieman volghen bi crachte noch bi liste, sonder 126 die die sijn hoghe gheest daer met een met hem 127 gheeft. Dese sijn || met hem vte allen ghemenenGa naar margenoot* 128 weghe. Dit es die eerste wech vanden .iiij. ende de 129Ga naar margenoot* ouerste, daer niet met redenen toe te segghen en 130 es, Het en ware daer men met ghegheester zielen 131Ga naar margenoot* te ghegheester zielen sprake. Die wech es daer/, 132 daer hi vten wesene wech es/. 133 Die .iij. ander weghe daer hi hem toe ghenei-Ga naar voetnoot133-164 134 ghet heuet, sijn dit: Die ene es, dat hi ons gaf 135 sine nature; Die andere es, hi velde sine sub- 136 stancie; Die derde es, hi neyghede den tijt. 137 Hi gaf sine nature inder zielen met .iij. crach- 138 ten, sine drie persone met te minnen: Met ver- 139 lichter redenen den vader; metter memorien den 140 wisen gods sone; Met hoghen berrenden wille den 141 heyleghen gheest. Dit was die ghichte die sine 142 nature der onser gaf, hem met te minnen. 143 Hi velde sine substancie, dat was sinen heile- 144 ghen lichame, die viel in die hande siere viande 145 om de Minne siere vriende/; ende heuet hem sel- 146 uen ghegheuen te etene ende te drinckene, alsoe 147Ga naar margenoot* vele ende alsoe na alsmen wilt. Dat es ongheliker | |
[pagina 194]
| |
Ga naar margenoot†
148 dan ene ziere ieghen alle die werelt. Ja veleGa naar margenoot* 149 cleynre eest datmen van gode heuet ieghen dat- 150Ga naar margenoot* men van gode hebben mochte, ghetroude men 151 hem ende woude ment van hem hebben. Ay hoe 152 ongheuoedet blijfter nu harde vele Ende hoe cleyne 153 teren si op hem diere vele diene alse van rechts- 154 aluen eten ende drincken. 155 Hi neyghede den tijt; dat es: verste na onse 156 goede leuen te beidene alse wi willen. Sinen mont 157 sietmen gheneighet tote ons te cussene diene wilt. 158 Sine arme || sijn ontploken: loepere in die ghe-Ga naar margenoot* 159 helset wilt sijn. Ja corteleke gheseghet, alsoe 160 heuet hem god gheneighet metten tide in allen 161Ga naar margenoot* datmen hebben mach, Datmen hebben wilt Ende 162 kinnen mach, alsoe vele als men wilt Ende also na 163 alsmen wilt, dat hi si in Minnen ende in ghebru- 164 kenessen met ons. 165 Die dien weghe volghen dat hi sine nature gafGa naar voetnoot165-220 166 die leuen hier alse inden hemel: si oefenen hen 167 in Minnen sonder groet wee ende in devocien Ende 168 in ghenoechten ende in weelden, daer sise hebben 169 moghen sonder groet wee. Die andere die dien 170 wech gaen dat hi sine substancie velde, die leuen | |
[pagina 195]
| |
Ga naar margenoot†
171 alse in de helle: Dat comt vander vreseleker 172Ga naar margenoot* maningihen van gode. Hen es soe vreseleke te 173 moede; hare gheest versteet de crachtecheit dies 174 na vals Ende hare redene en caens niet verstaen. 175 Hier omme doemen si hen seluen alle vren. Al 176Ga naar margenoot* datsi spreken ende werken ende dienen, dat dunct 177 hen onbequame Ende hare gheest en ghelouet 178 niet dat grote te veruolghene. Dit houdet hare 179 herte buten hope. Dese wech leidse herde diepe 180 in gode: Want die grote onthope leidse ouer alle 181 stercke ende dore alle passagen Ende in allen 182 ghewarighen staden. 183 Die in den derden weghe sijn die volghen den 184 gheneichden tide, die leuen alse int vagheuier. 185 Si berren met Innegher begherten sonder cesseren 186 omme dat hen alle es vore gheneighet: De mont 187 gheboden, de arme ontploken ende dat rike herte 188 ghereet. Dat vreeseleke ontpluken maect hen 189 haerre || zielen gront soe diep Ende soe wijt, datseGa naar margenoot* 190Ga naar margenoot* niet verwlt en connen ghewerden. Dat wilde ont- 191 doen van gode maentse alle vren van binnen 192 bouen hare gheleisten: Want in sinen rechterenGa naar voetnoot192 193Ga naar margenoot* arm sijn behelst alle sine vriende hemelsche Ende 194 ertsche in ene oueruloyeleke weelde. Ende inde 195 slincke side behelst hi de vreemde, die met bloten | |
[pagina 196]
| |
Ga naar margenoot†
196 verscraepten gheloeue te hem selen comen Om 197 siere vriende wille, Soe dat verwlt werde die 198 enighe volle bliscap in hem diere hen nye en 199 ghebrac. Om sine goede ende om sine gheminde 200 gheuet hi den vreemden sine glorie Ende maectse 201 alle vriende van maysnieden. Ay die soete manin- 202 ghe ende dat opene herte Doetse manen om ghe- 203 bruken. Die vloyeleke rike wondere vte siere 204 rikere herten, Die doense gapen bouen redene 205 ende berren sonder blusschen. Daer omme eest 206Ga naar margenoot* uagheuier. Want al berren si dat si vanden viere 207 soe ongheberrent sijn (Die volcomene Minne es 208 een brant), Si berren om hem ghenoech te werdene 209 Ende die waerheit siere rikere openre herten 210 seghet heren gheeste dat hi al hare sal sijn/. Met 211 dien toeuerlate doer vlieghen si al de hoechde 212 der Minnen. Dese sijn int teren sonder voeden. 213 Om dies god alle sine weghe vte heuet ghegheuen, 214 hem met te volminne, dat hi van binnen es, soe 215 es hi binnen al Ende al onghesloten/: Want men 216Ga naar margenoot* met desen .iiij. weghe in sijn alre binnenste comen 217 mach/. 218 Den vijften wech gaen de ghemeyne metten 219 slechten gheloue Die met allen vterste dienste te 220 gode gaen. 221 Die den tijt in gaen den eersten || wech, die godGa naar margenoot*Ga naar voetnoot221-250 | |
[pagina 197]
| |
Ga naar margenoot†
222 selue es in onueruolchleker cracht ende onbegripeli- 223Ga naar margenoot* ker Minnen, Die gaen te mids in hem van diepten 224 in diepten. Si gaen vte alre sinne weghe. Die den 225 wech dore den hemel te gode gaen, si hebben 226 teren ende voeden/: Want hi sine nature gaf, so 227 nemen sise vrileke. Dese wonen hier int lant des 228 vreden. Die den wech dore de helle gaen te gode, 229 Si werden gheuoedet sonder teren/: Want sine 230 connens ghelouen noch ghehopen Dat si der Min- 231 nen in hare substantileken wesene voldoen moch- 232 ten. Dese wonen int lant der scout, Ende redene 233 dore rent alle hare aderen ende hetet hen heffen 234 den inual van gode Ende van allen gheminden 235 menschen in een hoghe. Sine connen ghelouen 236 datsi gheuoelen: Dus roertse god van binnen in 237Ga naar margenoot* woede sonder hope. Die den wech dore dat 238 vagheuier te gode in sine diepte gaen, die wonen 239Ga naar margenoot* int lant dies heilichs torens/: Want wat hen in 240 toeuerlate ghegheuen wert, Dats saen verteert in 241 dien gapenden diepen nyed/. Dit doet altoes was- 242 sen die tornicheit der zielen: Dat si met inneghen | |
[pagina 198]
| |
Ga naar margenoot†
243 gheeste weet dat ouerbliuen van gode, dat hi yet 244 heuet datse niet en volheuet, noch hare niet en 245 es uol. Dits de tornecheit der zielen. Noch es een 246 nare toren selker zielen dies ic swighen moet; 247 wantmen met al desen weghen in gode gheet, Dore 248 hem seluen, Dore den hemel, Dore de helle, Dore 249 dat vagheuier, Daer omme es god onghesloten, al 250 es hi binnen al. 251 Dat vierde es dat god buten al es ende alGa naar voetnoot251-375 252 omgrepen. Hi es buten al: want hine rustet in 253 ghene dinc dan in die druusteghe nature || siereGa naar margenoot* 254 vloyender vloedegher vloede, die al omme ende al 255Ga naar margenoot* ouervloyen. Dat eest datmen seghet inden canti- 256 ken: Oleum effusum et cetera/. Alse olie es dijn 257Ga naar margenoot* name vte ghegoten. Daer omme Minnen di de 258 opwassende. Ay hoe waer seghet de bruut die dat 259 wel versteet Ende van hem seghet dat sijn name 260 vte es ghegoten bouen alle weghe, vet te makene 261 elken na sine noet Ende na sine werdicheit Ende na 262 sijn ambacht van dienste dat god van hem hebben 263 sal. 264 Dat vloyen van sinen name gaf ons te kinnenGa naar voetnoot264-278 265 in properen persone sinen eneghen name. Die | |
[pagina 199]
| |
Ga naar margenoot†
266 vloet sijns enechs eweleecs namen storte wt met 267 vreseleker druust van maninghen, die si hem 268 onder manen eenuoldich ende drieuoldich. De 269 vader storte vte sinen name in crachteghen wer- 270 ken Ende in riker ghichten Ende in gherechter 271Ga naar margenoot* gherechtecheit. Die sone goet wt sinen name in 272 toenlecheiden van berrenden onsten Ende in ghe- 273 warigher redenen Ende in herteleken tekenen van 274 Minnen. De heyleghe gheest goet vte sinen name 275 in groeter claerheit sijns gheests ende sijns lichts 276 Ende in groter volheit van vloyeliken goeden 277 wille Ende in iubilatien van hoghen sueten toeuer- 278Ga naar margenoot* late om ghebrukenisse van Minnen/. 279 Die vader goet vte sinen name ende gaf ons den 280 sone / ende haeldene weder in hem seluen. De 281 vader goet wte sinen name ende sinde ons den 282 heyleghen gheest/. De vader goet vte sinen name, 283 doen hi den heyleghen gheest maende weder 284 inte comene met al dat hi hadde ghegheest.Ga naar voetnoot279-284 285 De sone goet vte sinen name, doen hi gheborenGa naar voetnoot285-327 286Ga naar margenoot* wert ihesus, Doen hi met dien name || woude vetGa naar margenoot* 287 maken al onse magherheit, ende behouden al dat 288 behouden woude sijn. De sone goet wt sinen 289 name doen hi ihesus christus waert ghedoept. Daer | |
[pagina 200]
| |
Ga naar margenoot†
290 met besciet hi ons der kerstenne vetheit, die 291 na sinen name heten Ende met sinen name ende 292 met sinen lichame werden gheuoedet, Ja ende 293 verdoenne int teren alsoe beghereleke ende also 294 vetteleke ende also smakeleke alse si selue willen. 295 Dat es alsoe onghelijc alse dat scaerpe van eenreGa naar margenoot* 296 naelden ieghen al de werelt metter zee. Onghelijc 297 meer vetheiden mochte men smaken ende gheuoe- 298Ga naar margenoot* len van gode, sochtement ane hem met beghere- 299 leken minnenden toeuerlate, Ende alse men wel 300Ga naar margenoot* met rechte op hem proeuen mochte. Die fierleke 301 bekinnen woude dat vte sturten van sinen name, 302 Hi soude de opwassende sijn diene Minnen soude. 303 Die sone goet vte sinen name in wondere, doe hi 304 met siere doet leuen Ende licht voerde ter hellen, 305 die doch doet es sonder leuen. Daer voerde hi 306 leuen ende licht, daer gheen licht wesen en sal. 307 Daer haelde sijn name sine gheminde in claren 308 lichte Ende in volre vetheit. Die selue name 309 berrede die daer bleuen metten eweleken viere der 310 deemster doet. Ay hoe deemster es die doet Daer 311 men sinen name niet en kint! De sone goet wt 312 sinen name, doen hi seide: vader, verclaert mi 313 met diere claerheit die ic hadde bi di, eer de 314 werelt was. Niet dat hem die claerheit ye vre 315Ga naar margenoot* ghebrac, Mer hi woudse met hem verclaren, doe | |
[pagina 201]
| |
Ga naar margenoot†
316 hi met hem alle dinc ghetrect hadde, Alsoe hi 317 doe seide: Jc wille, vader, dat si alsoe een sijn ||Ga naar margenoot* 318Ga naar margenoot* in ons alsoe du, vader, in mi ende ic in di. Dit 319 was dat liefleecste dat god ye openbare seide,Ga naar margenoot* 320 datmen inder scrift leset. Doen voer hi in met 321 sinen name, dien hi ouergroet vte hadde ghegoten 322 ende dien hi oec herde vet menechfout weder in 323 hem storte; Al en wasser nemmeer, het was 324 ghemenichfoudet; want alle dinc was sonder aen 325 beghin alsoe groet in hem alset sonder ende wesen 326 sal, Al eest bider vetter olyen sijns hoghes namen 327 vte ghegoten ende ghemenechfoudet. 328 Die heileghe gheest goet vte sinen name, datGa naar voetnoot328-344 329 van hem vloyen alle die heileghe gheeste Ende 330 die inghele die daer regneren in glorien. Hare 331Ga naar margenoot* namen daerse in gheordent sijn die heten coere 332 Ende die sijn vte dien name ghegoten. Ende die 333 heileghe gheeste vanden hemele ende vander 334 erden, Ende die goede gheeste die noch niet 335 gheheilicht en sijn, Noch selke sere gheheilicht 336 en selen sijn, Ende alle gheeste sonderlinghe ende 337 ghemeyne, die heuet sijn name alle ghegheest | |
[pagina 202]
| |
Ga naar margenoot†
338Ga naar margenoot* elken na de mate van ghemintheiden sijns gheests. 339 Sijn name gheeste alle wise gheeste ende alle 340 snelle gheeste ende alle starcke gheeste ende alle 341 soete gheeste: Dese gheest hi al. Sijn name es 342 ouer al ertrike ghegoten op de ghemeynte, te 343 onthoudene ende te voedene elken na sine ghe- 344 mintheit. 345Ga naar margenoot* Dus es god buten al, want yet van gode es godGa naar voetnoot345-375 346 altemale. Ende want elc van hem heuet na sijn 347 ghetamen, soe beghript elc van hem al dat hijs 348 heuet; dus es hi al || omgrepen. Ende want deGa naar margenoot* 349 vaderlike cracht alle vren soe vreselike maent 350 sine enicheit om ghebruken Daer hi hem seluen 351 ghenoech met es, so begrijpt hi hem seluen alle 352 vren al, ende ia al elcs wesen, hoe sijn name 353 gheheten es, al begript hijt inde enicheit sijns 354 selues, Ende al maent hijt in ghebrukene sijns 355 selues. Oec omgripene die inneghe gheeste vanden 356 vieren eersten weghen Die in hem seluen gaen, 357 Ende die dat selue sijn willen in al dat hi es, 358Ga naar margenoot* ende hem niet te voren gheuen en willen, sine 359 willene met toeuerlate ende met Minnen al ver- 360Ga naar margenoot* crighen, Ende al dat selue sijn dat hi es, sonder 361 men. Die innighe gheeste van Minnen die omgri- 362 pene al omme; Ende die iubilatie sijns wonders die | |
[pagina 203]
| |
Ga naar margenoot†
363 omgriptene met volre weelden bouen al; Ende die 364 vader die omgriptene met gherechticheiden in sijn 365 enich recht. Ende daer omme sijn sine ordele diep 366 ende doncker alse die afgronde ende bouen al die 367 gherechticheit des vaders ende die Jubilatie sijns 368 gheestes. Ende also begript die vader des soens 369 gherechticheit ende des heilichs gheests, Ende ia in 370 allen gheesten die hi ghegeest heuet in iubilatien 371 ende in vol ghebrukene van Minnen. Ende daer in 372 eest wonder dat god te vollen omgrepen es. Dus 373 es god met alden vloeden van sinen name ouer- 374Ga naar margenoot* uloyende in al ende om al ende onder al ende 375 bouen al ende in ghebruken van Minnen omgrepen/. 376 Nu sijn die .iiij. wesene van gode in een gheheelGa naar voetnoot376-406 377 gebruken comen. Die gheheelheit omsit cierleke 378 in enen cierkele met .iiij. dieren. Die aer sal alle 379Ga naar margenoot* vren vlieghen || met vlieghende vloghelen na dieGa naar margenoot* 380 hoechde: Hoe god bouen al es ende onuerhauen/. 381 Die osse sal besitten die stat: Hoe god onder al 382 es ende onuerduct. Die leeu hoedet die stadt: 383 hoe god binnen al es ende onghesloten. Die min- 384 sche besiet die stat: hoe god buten al es ende al 385 omgrepen. Die inneghe ziele die aer sal sijn die | |
[pagina 204]
| |
Ga naar margenoot†
386 sal vlieghen bouen hare seluen in gode, alsoe men 387 leset vanden .iiij. dieren. Die vierde vloech bouen 388Ga naar margenoot* hem .iiij., Alsoe hi dede doen hi seide: Jn prin- 389 cipio etc. Die aer siet in de sonne sonder keren; 390 Soe doet oec die inneghe ziele sonder wedersien 391 in gode. Johannes sal de wise ziele sijn inden 392 coer, Dats inde oefeninghe van gode in Minnen. 393 Daer en salmen ghedincken heyleghen noch men- 394 schen, dan allene vlieghen in die hoechde gods. 395 Alse des aers ionc in de sonne niet ghesien en 396 can, soe werpt hij vte/. Alsoe sal de wise ziele 397 van hare werpen al dat de claerheit haers gheests 398 verdonckeren mach: Want der wiser zielen en 399 steet niet te rustene al die wilde dat si aer es, sien 400Ga naar margenoot* vlieghe alle vren na dien onuerhauen hoecheit. 401Ga naar margenoot* Die diere ghinghen ende keerden weder; Ende si 402 ghinghen ende en keerden niet weder; Datse niet 403 weder en keerden, dats dattie hoecheit nummer- 404 meer volhauen en weert. Datse weder keerden, 405 dat es in die wijdde Ende in die diepte Ende in 406 die effene wesen te sine ende te siene/. |
|