Brieven
(1947)– Hadewijch– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 176]
| |
Bestemming en inhoud.Voor een lieve herte (r. 1). Waarschijnlijk een voorname jonkvrouw, die mild geven kan. Alle vormen zijn overigens in 't meervoud. Aanmoediging tot volharding: de tijd is kort, er is veel te doen, het loon is groot. Niet klagen; maar onverdroten de deugden beoefenen, in 't bijzonder barmhartigheid tegenover noodlijdenden, zonder bezorgdheid om tijdelijk verlies. God alleen weze ons eenige Goed. Zoo lang dit niet is, zal men er wee om hebben als een vrouw in barensnood. Alvorens in 't bezit van den Beminde te komen, moet men hem schoone liefdesbetuigingen doen, in waardigen dienst. De Geliefde is hoofsch: Hij zal wel alles met Zich zelven vergelden. Alleen wie na trouwen dienst den Geliefde mag bezitten, zal allen dienst dan buitensluiten en geheel den Geliefde ten wille staan, om Minne (zelf geheel Liefde) voor Minne te leven. | |
Algemeene leerstukken.Herinnering aan de groote leer van Br. XVII; de noodzakelijkheid van trouwen dienst in deugden, zoolang men tot het bezit der Liefde nog niet gekomen is; geheel ten wille staan der Liefde, als men daartoe toegelaten wordt, om Lief met Minne te beminnen. Dit moet niet opgevat worden als op elkander volgende levensperioden: beide kunnen nog in de ontwikkeling der Liefde samengaan, nu eens dienen, dan Minne der Minnen leven. Al zal in de hoogere stadia het dienen zelf uit de Liefde voortkomen, die er toe aanzet in voortdurend uitgaan en inkeeren. | |
Bijzondere leerstukken.1. - Liefde die zich zelf geniet (r. 7). 2. - De onmogelijkheid om nog Liefde af te leggen voor wie eenmaal werkelijk bemind heeft, ondanks alle beproeving (r. 21 vlg.). 3. - De ernst der deugdbeoefening, bijzonder der barmhartigheid, die eens anders vrede stelt zelfs boven eigen vrede. 4. - Ook in deze mystiek heeft het loon eene rol, al is 't niet om 't loon dat gediend wordt. | |
[pagina 177]
| |
5. - De voorstelling van den Geliefde als een hoofsch ridder (r. 30 vlg.). | |
Invloed.Niet bij Mande. | |
Ga naar margenoot† 1 God si uwe Minne. lieue herte, sijt vlietech inGa naar margenoot*Ga naar voetnoot1-20 2 gode Ende en laet v niet verdrieten, wat soe 3 v ontmoet/: Want de tijt es cort ende hier es veleGa naar margenoot* 4 te doene, Ende de loen es groet. Jc en hebbe niet 5 vele gheclaecht, Ende ic en wille niet dat ghi 6 moede wert ochte claghet; ende pleghet onser 7 Minnen Ende laetse haers selues ghebruken. Sijt 8 vroet ende pijnt v te verstane welc de doechde sijn 9Ga naar margenoot* daer men gherechte Minne met beiaghet; hebbet 10 ontfermherticheit Ende en begheuet nieman ter 11Ga naar margenoot* noet. Den lieden dunct dat hun haer hebbinghe 12 al besech wert ende hare vrede Ende al dat si ver- 13 crighen moghen. Dus hebbense lieuere haren 14 vrede dan der andere. Ghi sout v alsoe bloet hou-Ga naar margenoot* 15 den om gode Ende alsoe bistierich van alre vreem- 16 der rasten, dat v nummermeer dinc te goede 17 werden en mochte dan god allene; Ende alse dies 18 niet en ware, soe soudi also wee hebben om hem, 19 alse ene vrouwe die haers kints niet en can ghe- 20 nesen. 21 Alsoe eest met hen die Minnen: sine connenreGa naar voetnoot21-34 22 ghebruken, ende sine moghenre ontberen; dus comt 23 dat si veruaren ende verderuen. Hier || omme eerGa naar margenoot* 24 men lief vercrighet, soe salmen om lief te vrienne | |
[pagina 178]
| |
Ga naar margenoot†
25 alle dinc scone ende wel doen: Te allen dinghen 26Ga naar margenoot* ende te allen lieden, te vremden ende te bekenden, 27 om de werdicheit sijns liefs, Ende om hoghe mare 28 ende om goede, die sijn lief van hem vernemen 29 sal/; Want hi houeschs es ende hem wel versteet. 30 Alse hi dan bekint die grote pine Ende die sware 31Ga naar margenoot* ellende, die sijn lief doer hem ghedoghet heuet 32 ende dien sconen cost, Seker soe en mach hijs niet 33 laten, hine moet meten met Minnen Ende hem 34 seluen al weder gheuen. 35 Hier met vrijtmen lief; alsoe langhe alse menGa naar voetnoot35-50 36 lief niet en heuet, soe heuet ment met dienste van 37 allen doechden. Mer alse men lief selue pleghen 38 sal, soe selen alle die dinghen daer dienst te voren 39 omme ghedaen was, buten ghesloten sijn ende 40 binnen vergheten. Alse men om Minne dient, soe 41Ga naar margenoot* salmen dienst doen; Ende alse men met Minnen 42 lief Minnen sal, So salmen al buten sluten ende 43 Minnen ghebruken met alden nyede, Met al den 44 wesene, ende sijn ghereet te ontfane die sonder- 45 linghe[n] vroetheit, die lief in Minnen can ghewin- 46 nen. Daer ieghen sele de crachte altoes ghereet 47 sijn ende alle de aderen, Ende de oghen selen 48 altoes daer in staren, Ende alle de vloede der 49 soeter vloede al in al doer vloten/. Dus soude 50 Minne in Minnen leuen. |
|