Brieven
(1947)– Hadewijch– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 167]
| |
Bestemming en inhoud.Nergens een aanwijzing van een bestemmeling; feitelijk een verhandeling, een sermo de XII horis, als de glossa het uitdrukt. Wij hebben hier te doen met een poging om de ontwikkeling te schetsen van het mystieke leven in de Liefde. Twaalf tijden worden hierin onderscheiden, waarin de ziel steeds dieper inder naturen der Minnen getrokken wordt (r. 20). Deze uitdrukking geeft best de bedoeling weer: een steeds voller groei in de Liefde, tot de ziel geheel Liefde geworden is, geheel in de Liefde overgegaan. | |
Algemeene leerstukken.1. Deze leer wordt gegrondvest op een metaphysisch-poëtische algemeene opvatting. Met de sterk naar personnificatie neigende dichterlijke verbeelding wordt de natuur der Liefde als iets op zich zelf gedacht: een abis, waaruit de Liefde geboren is en gevoed wordt, waarin zij terugkeert en woont. De liefde op Zich zelf en de Liefde als in de ziel schijnen als één Liefde gedacht, die uit de ziel wordt opgewekt en steeds voller in Haar zelven keert. De ontwikkelingstijden of -momenten worden als twaalf onghenoemde uren voorgesteld en dramatisch verpersoonlijkt. Zij wekken de Liefde als in de ziel op, doen haar steeds dieper overgaan in de Liefde, en brengen, zoo begrijp ik althans, naarmate de ontwikkeling vordert mede: een zoekenden zin, waarschijnlijk door loutering van het uitwendig zinnelijke leven; een begherende herte, door loutering van het gevoelsleven; een minnende ziel, als de Liefde de ziel steeds voller in bezit neemt. Dan wordt het leven geheel opgenomen in het eenige grondelooze Liefde-leven. Dan is de ziel geheel Liefde geworden, in de Liefde teruggekeerd. De eerste paragraaf geeft een overzicht van de geheele leer. Waarom die Uren onghenoemt heeten is niet duidelijk: waarschijnlijk juist omdat het geen gewone uren zijn, maar ontwikkelingstijden die geen bijzonderen naam dragen, die niet nader kunnen bepaald worden (de naam drukt het wezen van iets uit); waarmee echter het denkbeeld van geheimzinnig en van pijnlijk gepaard gaat. Aan het slot wordt gezegd dat die Uren onghenoemt heeten omdat men in ghene ure van desen XII en canmen der Minnen Minne verstaen: | |
[pagina 168]
| |
dus om het ondoorgrondelijke er van. De onghemoede Uren uit het Ve Str. ged. zijn wat anders. Ook blijkt niet welk beeld Hadewijch heeft voorgezweefd: een zonnewijzer? de zodiak, waarin de Zonne door de twaalf sterrenbeelden heen gedreven wordt? Ik meen feitelijk geen enkel: het kenschetst de beeldspraak van Had., dat hare beelden gewoonlijk niet tot een samenhangende voorstelling moeten herleid worden. 2. - Die Uren komen uit de Minne, omdat het Minne is, die telkens de ziel aanraakt en opwekt. Moet dit beruren ute hare selven opgevat worden zóó, dat de Liefde uit haar zelven gedreven wordt in de ziel, en vandaar terugkeert in haar selven? Zoo is het dezelfde voorstelling als bij Beatrijs van Nazareth: Seven maniren sijn van Minnen die comen uten hoechsten ende keren weder ten oversten. Maar daarachter ligt toch de opvatting, dat de Liefde als in de ziel een mededeeling is van de Liefde, als van hare natuur, en bestemd om in Haar terug te keeren. Hoeverre hebben neoplatonische, plotinische gedachten over uitgang uit, en terugkeer in de Eenheid hier meegewerkt? Of in hoever is hier de mentaliteit aan 't werk, waaruit de universalia a parte rei zijn ontstaan? Men stelle zich de Liefde voor in hare natuur, haar wezenheid, als zuivere, oneindige Liefde, die zich aan de ziel meedeelt, zich zelven daar opwekt, tot zij geheel in zich zelven overgaat, terugkeert: Caritas Dei diffusa est in cordibus nostris (Rom. 5, 5). 3. - Stijging in de algemeene ontwikkeling is duidelijk genoeg. Maar van uur tot uur blijkt die minder. Het getal twaalf, door de voorstelling met uren ingegeven, zal hieraan wel schuld zijn. Die ontwikkelingstijden zijn ook niet zóó bepaald noch zóó onderscheiden, dat er niet even goed slechts zeven hadden kunnen zijn. De eerste vier schijnen in verband te staan met den zoekenden zin en betrekking te hebben op de noodzakelijke loutering. De eerste is de onverwachte intrede van Liefde in het leven; de tweede de noodzakelijkheid van het lijden, die de ziel in de derde begrijpt en inziet. De vierde is de drang naar meer lijden, meer zuivering. Met de vijfde beginnen de meer mystieke ervaringen: eerst de overgang naar de Liefde zelf, waarin de ziel minnen moet, zonder nog de Liefde zelf te kennen. In de zesde verliest Rede de leiding. In de zevende is het Liefde zelf die de ziel beweegt en aanraakt: nog Liefde alleen nu: de afzonderlijke | |
[pagina 169]
| |
deugdbeoefening wijkt en maakt plaats voor de werking van Liefde. Nog steeds, in de achtste, kent de ziel de Liefde niet in Haar aanschijn: in Haar innigste wezen. De negende is de tijd van orewoet: die alle smarten, alle aanvallen der Liefde verwelkomt en zoet vindt, die vreugde heeft in 't lijden om Liefde. In de volgende uren groeit orewoet aan: de Liefde heerscht oppermachtig in de ziel, als in de tiende uur; zij bezit de ziel geheel in enkelvoudigheid van Liefde. In de laatste is de ziel geheel gelijkvormig geworden aan de Liefde in haar hoogste wezen: werkende met Haar en rustende in Haar; inkeerend in genieting, uitgaande in werk; zich zelf genoeg. Men ziet hoe in deze mystiek visioenen noch lichamelijke extazen eenige rol spelen: dat zijn ook slechts bijkomstige verschijnselen. Daar is slechts ééne extase: de overgang uit de aardsche, geschapen Liefde naar de eeuwige Liefde, door steeds grooter gelijkvormigheid met Haar, onder Hare rechtstreeksche inwerking, Haar gherinen. | |
Bijzondere leerstukken.1. Niet duidelijk is r. 46 de opvaert ute haer selven ende ute der naturen der Minnen in de nature der Minnen; al schijnt bedoeld de overgang uit de Liefde in de ziel in de Liefde zelf: ute der naturen der M. is bepaald door ute haer selven. Mande: doetse wt haer selven ende boven haer selven gaen in die hoghe nature der Minnen; misschien: opvaart in liefde tot de Liefde. 2. Hare name, r. 150 vlg.: name drukt het diepste en innigste wezen van iets uit. | |
Invloed.1. - Deze verhandeling vertoont een innige verwantschap met die van Beatrijs van Nazareth: Van Seven Maniren van Minnen. Zij is als deze een poging tot systematisatie van de mystieke ontwikkeling. De onze is echter veel dichterlijker, dramatischer; maar, daarom, ook wel wat vager. 2. - Heeft Had. hier vertaald? Te vergeefs heb ik naar een bron gezocht. Ik meen ook dat de stijl zoo sterk die van Hadewijch is, dat wij naar geen bron moeten zoeken. 3. - Mande heeft de verhandeling overgenomen, zonder er veel aan te veranderen. Zijn paraphrase helpt ons dus niet. 4. - Ruusbroec vertoont invloed: den roep der Minne in de 10e uur heeft hij uitvoeriger nog Seven Trappen, C. XIV, blz. 267-268. | |
[pagina 170]
| |
Ga naar margenoot†
1 Die nature daer gherechte minne vte comt dieGa naar margenoot*Ga naar voetnoot1-18 2 heuet .xij. vren die de Minne berueren vte 3 hare seluen Ende bringhense weder in haer seluen. 4 Ende alse Minne dan weder comt in hare seluen, 5 soe bringhet si daerse de onghenoemde vren omme 6 vte hadden gheiaghet, Dat es: een soekende sen, 7 Ende ene begherende herte, Ende ene minnende 8 ziele. Ende alse Minne dese bringhet, soe worpt 9 sise inden abis der starker naturen, daer Minne 10 vte gheboren es ende gheuoedet. Dan comen die 11 onghenoemde vren inde onbekinde nature. Dan es 12Ga naar margenoot* Minne te hare seluen comen Ende ghebruket hare 13 naturen beneden hare ende bouen hare ende al 14Ga naar margenoot* omme hare. Ende alle die dan beneden derre kin- 15 nessen sijn, hen gruwelt vanden ghenen die daer 16 in gheuallen sijn Ende daer in werken moeten 17 ende leuen ende steruen Also Minne ghebiedet 18 ende hare nature. 19 Die eerste onghenoemde vre vanden .xij. die deGa naar voetnoot19-25 20 ziele inder naturen der Minnen trecken dat es: 21 Dat de Minne haer seluen openbaert ende beruert 22 onuersien ende onbeghert, alse mens menst moedet 23 na hare werdecheit, Ende dat sise, soe sterke nature | |
[pagina 171]
| |
Ga naar margenoot†
24 soe si es in hare zelven, dat blivet te verstane: ende 25 daer omme hetet wale ene onghenoemde ure. 26 Die ander onghenoemde vre es, Dat de MinneGa naar voetnoot26-31 27 der herten vander starker doot gheuet smake- 28 leecheit ende doetse steruen sonder sterfleecheit; 29 Nochtan dat de ziele dus cortelike de Minne 30Ga naar margenoot* bekent heuet, ende datse cumeleke es ghevallen van- 31 der eerster uren in die andere. 32 Die derde onghenoemde vre es, Dat de MinneGa naar voetnoot32-35 33 doet leren bi wat saken datmen steruen ende leuen 34 mach in hare, ende openbaert datmen || niet Min-Ga naar margenoot* 35 nen en mach sonder grote pine. 36Ga naar margenoot* Die vierde onghenoemde vre es, Dat de MinneGa naar voetnoot36-43 37 der zielen gheuet te ghesmakene hare verhoelne 38 ordele die diepere ende donckere sijn dan die 39 afgronde. Dan doetse haer weten hoe ellendich 40 men es sonder Minne. Nochtan en kintse dat 41 wesen der Minnen niet. Daer mach wel sijn ene 42 onghenoemde ure: eermen de Minne bekint datmen 43 hare ordeele ontfeet/. 44 Die vijfte onghenoemde vre es, dat Minne deGa naar voetnoot44-55 45Ga naar margenoot* ziele verleidet ende dat herte ende doet haer doen 46 ene opuaert ute haer seluen ende vte der naturen 47 der Minnen in de nature der Minnen. Ende dan 48 verliest si dat wonderen vander cracht Ende de 49 donkerheit vanden ordele, ende verghet der pinen 50 vander Minnen. Ende dan en kintse de Minne niet | |
[pagina 172]
| |
Ga naar margenoot†
51 in ghene nature dan slechs in Minnen. Dat schijnt 52 ene nederheit ende en es niet. Daer omme maghet 53 wel heten ene onghenoemde vre: alse men alre 54 naest soude kinnen, datmen dan der kennissen 55 alre slechst es/. 56 Die seste onghenoemde vre es, Dat Minne ver-Ga naar voetnoot56-63 57 smadet redene ende al dat in redenen es, ende 58 daer bouen ende daer onder/. Wat dat ter redenen 59Ga naar margenoot* behoert, dat es al ieghen saluut der gherechter 60Ga naar margenoot* naturen der Minnen/: Want redene en mach der 61 Minnen nemen noch gheuen; Want gherechte rede- 62 ne der Minnen, dats altoes ene wassende vloet son- 63 der peys ende sonder vergheten/. 64 Die seuende onghenoemde vre es, dat gheen dincGa naar voetnoot64-80 65 wonen || en mach in de Minne noch hare en mach 66 gheen dinc gherienen sonder begherte; Ende hare 67 verborghenste name dat es ghereinen; Ende dat 68 es ene nature, die vter Minnen selue springhet/. 69 Want Minne es altoes begherende ende gherei- 70 nende ende terende in haer seluen. Nochtan es si 71 in haer seluen al volmaect. Minne mach wonen in 72 alle dinc. De Minne mach wonen in caritaten, 73 Mer caritate en mach niet wonen in Minnen. Jn 74Ga naar margenoot* Minne en mach wonen ontfermicheit, noch ghe- 75 nadicheit, Noch oetmoedicheit, Noch redene, 76 Noch vrese/, Noch sparen/, Noch mate, Noch 77 gheen dinc. Mer in al dese woent Minne, Ende 78 alle dese werden vte Minnen gheuoedet; Mer sine 79 ontfeet gheen voetsel dan vter gheheelheit haers 80 selues/.Ga naar voetnoot80-87 | |
[pagina 173]
| |
Ga naar margenoot†
81 Die achtende onghenoemde vre es, Dat der Min- 82 nen nature in haer anschijn es alre wonderleecst 83Ga naar margenoot* te kinnenne. De anschijn pleghen nochtan alre 84 openbaerst te sine. Ende dat es hare dat verbor- 85 ghenste/: Want dat esse selue in hare seluen. Hare 86 andere lede ende hare werke sijn beter te bekinne 87 ende te verstane. 88 Die neghende onghenoemde ure es, Daer MinneGa naar voetnoot88-96 89 es in haren staercsten storme Ende in haren 90Ga naar margenoot* scaerpsten ontmoete Ende in haren diepsten be- 91 soekene, daer es hare anschijn alre suetst Ende alre 92 ghemackeleecst ende alre minleecst, Ende daer 93 heuet si alre liefleecste ghedane. Ende soe si dieper 94 wondet dien daer si op stormt, soe si metter wer- 95 dicheit van haren anschine dien si mint sachtere 96 in hare seluen verdrinket. 97 Die tiende onghenoemde vre es, dat Minne nie-Ga naar voetnoot97-112 98 manne te rechte en steet, Mer hare steet alleGa naar margenoot* 99 dinc te rechte. De Minne nemt gode de cracht 100 vanden ordele vanden ghenen die si mint. De 101 Minne en wiket heileghen, noch menschen, Noch 102 inghele, Noch hemele, Noch erde. Si heuet de 103 godheit bedwonghen in hare nature. Si roepet in 104 al de herten der minnender met luder stemmen 105Ga naar margenoot* sonder peys ende sonder vergheten: Mint de 106Ga naar margenoot* Minne. Die stemme maect soe grote cracht, si | |
[pagina 174]
| |
107 ludet van onghehoertheiden vreseleker dan de 108 donder. Dit wort es de bant daer si hare ghe- 109 uanghene met bendet. Dit es dat swert daer si 110 haer ghereenne met wondet. Dit es de roede 111 daer si hare kindere met casteyt. Dit wort es die 112 meesterie daer si hare ionghere met leert/. 113 Die elfte onghenoemde vre es, Dat si besit metGa naar voetnoot113-122 114 ghewelde dien si mint, soe dat sijn sen ene vre 115 buten Minnen niet wandelen en mach, Noch sijn 116 herte begheren, Noch sine ziele Minnen. Die 117 minne maect sine memorie soe enech dat hi ghe- 118 dinken en can omme heyleghen Noch omme men- 119 schen, Noch dies hemels, Noch dier erden, Noch 120Ga naar margenoot* der Jnghele, Noch sijns selues, Noch gods, dan 121 der Minnen allene, diene beseten heuet in nuwer 122 ieghenwordicheit/. 123 Die tweelfste onghenoemde vre es, Datter Min-Ga naar voetnoot123-134 124 nen ouerste nature ghelijct; daer eerst springhet 125 vte hare seluen Ende si werket met hare seluen/, 126 Ende si es soe sinckeleec in hare seluen; si doet 127Ga naar margenoot* al ghenoeghen in hare nature. Si es soe ghenoech- 128 lec in hare seluen: al en Minde nieman de minne, 129 hare name gaue haer minsamheiden ghenoech in 130 de eersamme nature haers selues/. Hare name dat 131 es hare wesen binnen hare. Hare name sijn hare ||Ga naar margenoot* 132 werken buten hare. Haer name es haer crone | |
[pagina 175]
| |
133 bouen hare. Hare name dats hare gront onder 134 hare/. 135 Dit sijn de .xij. onghenoemde vren der Minnen/;Ga naar voetnoot135-140 136 want in ghene vre van desen .xij. en can men der 137Ga naar margenoot* Minnen Minne verstaen, Dan die ic seide die 138 inden abys der starcker naturen der Minnen 139 gheworpen sijn ochte die daer toe behoren. Die dat 140 sijn, die ghelouenre vordere in dan sij verstaen. |
|