Brieven
(1947)– Hadewijch– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 161]
| |
Bestemming.Alles in 't meervoud, u; geen andere bepaling. | |
Inhoud.De brief begint op rijm: epische versmaat. Als een stout ridder die op avonturen uittrekt voor de geliefde, zal de ridder der Liefde buten alle weghe van menschen sinnen naar de zege der Liefde dolen; in alle vrijheid die dood noch leven ontziet, om Liefde geheel te veroveren (-26). Maar de ware Liefde, die God is, kan met geen menschentaal uitgedrukt worden (-36). Hoe kunt gij gedoogen dat gij Haar niet bezit, terwijl Zij u geniet! (-45). Onthecht u van alles om met de Liefde van de aarde verheven te worden: als gij met Haar wil zuiver alles willen zult, en in Haar verloren gaan (-61). Hoe de in God verzwolgen zielen geheel licht worden (-72). Maar hierover moet ik zwijgen, opdat de vreemden geen netelen zouden planten waar de rozen moeten staan (78). | |
Bijzondere leerstukken.1. Behalve het thema van de alle menschelijke voorstelling overtreffende Liefde, vinden wij hier weer een zinspeling op de leer dat God zich zelven in ons geniet (zie vorigen brief). 2. De Liefdevereeniging, onder het beeld van Christus die alles aan Zich beloofde te trekken, wordt voorgesteld als een vereeniging met Gods wil, om met dien wil zuiver alles te willen. Die wil wordt enich genoemd, zoowel omdat hij van al het geschapene los is als omdat de ziel er zich mee vereenigen moet buiten al het geschapene. 3. De reeds bekende leer dat de minnaar der Liefde moet overwinnen (br. 12) wordt voorgesteld onder het beeld van den ridder uit de hoofsche epiek, die op avonturen uitgaat, geen wegen houdt, vrees noch dood ontziet, in alle vrijheid. Deze is duidelijk weer een vrijheid om alles aan te durven, niets te vreezen, niets te sparen, alles op te offeren om de Liefde geheel te bezitten. Het ros der Liefde treffen wij meermalen aan, tot zelfs nog in de Imitatio Christi: satis suaviter equitat quem gratia Dei portat. 4. Dat de maat der Liefde is zonder maat te beminnen gevende, werkende, groeiende metter riker vriheit van Gode is | |
[pagina 162]
| |
een gedachte die meermalen bij vroegere kerkvaders, als bij den H. Bernardus, voorkomt. | |
Moeilijke plaatsen.62-72. Wat in deze paragraaf wordt bedoeld is niet duidelijk. De in God, in Christus, opgenomen zielen ‘ontfaen in Minnen hare ziele half’ gelijk de maan haar licht ontvangt van de zon. Wil dat zeggen: dat zulke ziel staande in het licht der Godheid, door haar, langs de eene helft wordt verlicht? 65-68: de zin loopt niet door: is er een anacolouthon? Is er iets weggevallen? Wordt die enighe kennisse opgenomen en hervat door dat enighe licht, zoodat de bouw ware: Die enighe kennisse... dat enich licht veet dat ander ane. In die nieuwe bestraling ontvangt de ziel een enighe kennisse, een enich licht: enich: hetzij omdat die kennis opgedaan wordt in de éénheid: het met elkander één-zijn, buiten al het geschapene, zuiver goddelijk; hetzij omdat zij vereenigd en samen houdt; danen si comen... wonen is misschien bedoeld als hoofdinhoud van die verlichting: dat zij uit dit licht, uit God, zijn voortgekomen, in God wonen. Dat enighe licht veet dat andere ane: dat ander bedoelt waarsch. de andere, donker-gebleven, helft: die nu op hare beurt ook verlicht wordt, door het licht der verlichte helft: de goddelijke kennis doordringt de natuurlijke kennis: die twee halve zielen werden een gansch bovennatuurlijk, vergoddelijkt. Ende soe eest tijt volle tijd? overvloed? volle licht? Hadt gij uw Beminde in, naar, dit licht gekozen, dan zou dit u hebben vrijgemaakt: mochtijs = mochti des, d.i. daardoor, gen. van oorzaak: want dan ware er nog alleen goddelijk licht in haar: het licht, waarmede God zichzelven kleedt, en waarin ook de zielen (of die twee helften?) vergaderd en gekleed zijn. Is dit de beteekenis? Dan is het beeldspraak, om de vergoddelijking der ziel door het licht der genade voor te stellen. Of steekt er een andere leer achter, die we uit de omstandigheden waarin de brief geschreven werd zouden moeten kunnen afleiden? Ik vermoed, dat hier niets meer wordt geleerd dan de vergoddelijking der ziel door de genade ook in haar natuurlijke eigenschappen: de goddelijke kennis doordringt de natuurlijke kennis en vergoddelijkt ook deze. | |
Invloed.Mande heeft den brief niet opgenomen. Nergens wordt er uit aangehaald. Alleen het ros der Liefde komt in de Imitatio voor. | |
[pagina 163]
| |
Ga naar margenoot†
1 God si met v ende gheue u medeGa naar margenoot*Ga naar voetnoot1-26 2 gherecht bekinnen van Minnen sede; 3 Ende make v condech wat dat si: 4 Jc minen lieue ende mijn lief mi; ||Ga naar margenoot* 5 Alse de bruut seghet inde canteken. 6 Die ghenoech der Minnen woude wiken, 7 Hi soude noch Minne verwinnen al. 8 Jc hope dat noch wesen sal; 9 Al eest ons een deel te lanc/: 10 Wete wi alles der Minnen danc. 11 Die rechter Minnen wilt smaken, 12 Eest in dolen, eest in gheraken, 13 Hine sal houden pade noch weghe. 14 Die dolen sal na der Minnen seghe, 15Ga naar margenoot* Beide in berghe ende in dale, 16 Bi vreemden troeste, in pine, in quale, 17 Buten allen weghe van menschen sinnen, 18 Dreghet hem dat starcke ors van Minnen. 19 want redene en mach begripen niet, 20 hoe Minne met Minnen lief doer siet, 21 Ende hoe minne in allen leuet vri; 22 Ja alse si ter vriheit comen si, 23 Die vriheit die de Minne can gheuen, 24 Sine spaert doet noch leuen. 25Ga naar margenoot* Si wilt al Minne, sine wilt niet men. 26 Jc late den rijm: hiers vte den sen/. | |
[pagina 164]
| |
Ga naar margenoot†
27 Want met ghenen sinnen en machmen te wordeGa naar voetnoot27-36 28 brenghen die materie van Minnen, Daer ie v in 29 meyne ende wille; Jc en segghe niet el; daer 30 toe behoeftmen metter sielen te sprekene. Onse 31 materie es te wijt/; want wi nemen Minne die god 32 selue bi naturen es. Ghewarighe Minne en hadde nie 33Ga naar margenoot* materie. Si es sonder materie metter riker vriheit 34 van gode altoes gheuende in rijcheiden, Ende 35 werkende met fierheiden, ende wassende in edel- 36 heiden. 37 Ay, moesti volwassen na uwe werdicheit, daerGa naar voetnoot37-45 38 ghi van gode toe ghemaent sijt sonder beghin! 39 Hoe moechdi ghedoghen dat god uwes ghebruket 40 met siere naturen ende ghi niet sijns en ghebruket. 41 Hoe mi dat becomt, dies moetic swighen; wat dat 42 ghi hebbet dat leset; alse ghi wilt, ic sal swighen. 43 God moet || werken na sijn ghetamen. Jc machGa naar margenoot* 44 segghen alsoe iheremias seide: Here, du heues mi 45 bedroghen, ende ic ben gherne bedroghen van di. 46 Die ziele die ongherijnlext es die es gode alreGa naar voetnoot46-61 47Ga naar margenoot* ghelijcst. Ongherijnleec houdet v van allen men- 48 schen inden hemel ende inder erden tote dien 49Ga naar margenoot* daghe dat god verheuen es vander erden, Ende | |
[pagina 165]
| |
Ga naar margenoot†
50 dat hi v alle dinc met hem mach trecken. Sulken 51 segghen dat hi meynde ane den cruce daer hi ane 52 verheuen was. Mer alse god ende die salighe ziele 53 een sijn, Soe es hi metter zalegher zielen alre 54 scoenst volhoghet vander erden; Want alse haer 55 el niet en es dan god, Ende si ghenen wille en 56 behoudet Dan dat si sijns enechs willen leuet, Ende 57 de ziele te nieute wart, Ende met sinen wille wilt 58 al dat hi wilt, ende in hem verswolghen es ende te 59 nieute worden, soe es hi volhoghet vander erden 60 Ende soe trect hi alle dinc te hem; Ende soe wertse 61 met hem al dat selue dat hi es. 62 Die verswolghene zielen die aldus in hem verlo-Ga naar voetnoot62-72 63Ga naar margenoot* ren sijn die ontfaen in Minnen hare ziele half, 64 Alsoe de mane haer licht ontfeet vander zonnen. 65 Die enighe kinnisse die si dan bringhen van dien 66 nuwen lichte, danen si comen Ende daer si wonen, 67Ga naar margenoot* soe veet dat enighe licht dat ander ane, Ende soe 68 werden die twee halue zielen een; ende soe eest tijt. 69 Haddi na dit licht ghebeidet v lief te kiesene, soe 70 mochtijs vri sijn; Want si met dien eneghen lichte, 71 daer god hem seluen met cledet, vergadert ende 72 ghecleet sijn/. 73 Hoe dese twee halue zielen een werden, DaerGa naar voetnoot73-78 74 hoert herde vele toe. || Ic en darre nummeer afGa naar margenoot* | |
[pagina 166]
| |
75 segghen/; Want mijn ongheual es te groet ter Min- 76 nen, Ende oec om dattie vreemde netellen souden 77Ga naar margenoot* planten daer de rosen staen souden. Daer laten 78 wijt nv; god is met v. |
|