Brieven
(1947)– Hadewijch– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 146]
| |
Bestemming.De brief is een toelichting bij voorgaanden. Hier wordt echter het enkelvoud gebruikt, en de geadresseerde heet: suete lieve kint (r. 1). Toch wordt ook herhaaldelijk het meervoud naast het enkelvoud aangewend, soms zelfs in denzelfden zin (r. 10). Zoodat uit het gebruik van het meervoud elders niet kan beslist worden of de brieven aan een gezelschap gericht waren. | |
Inhoud.Waarschijnlijk had de geadresseerde om eenigen uitleg gevraagd bij de vreemde leer van vorigen brief. Zoo behandelt deze eerst de allegorie van het Rijk van God, die niet afzonderlijk werkt, maar door Zijn boden, en zelf in rust blijft; zooals de keizer, die, zelf in vrede, zijn graven en hertogen en eerste gezellen uitzendt, om door hen orde te houden in het Rijk. Zoo werkt de ziel, door de Liefde overheerscht en met Haar vereenigd: zij zelf blijft in rust en werkt zonder sonderlincheit door hare deugden (1-62). Het tweede deel, na een prachtige beschouwing over de waardigheid der ziel, die God geheel wil bezitten, toont aan, hoe Rede en Minne, de twee oogen van Caritas, het zicht der ziel, moeten samen werken om God volmaakten liefdedienst te bewijzen: Minne zal zich laten leiden door Rede, om uit Gods aangezicht hare levensbeschikkingen te lezen, en om daarnaar haar leven in te richten, wat het ook koste van wege onedele menschen, die haar valsche vrijheid willen voorhouden. Zij zal geen andere vrijheid kennen dan de vrijheid van al het aardsche en geschapene, om de Liefde in alles en geheel onderdanig te zijn. | |
Bijzondere leerstukken.1. - Had. wil uitleggen hoe het komt: dat de ziel, in de Liefde, zonder sonderlincheit werkt. Zij gebruikt daartoe het voorbeeld van God: zooals God werkt en geeft zonder arbeid en sonderlincheit, door Zijn boden, die Hij uitzendt: Ontfermicheit om zijn werk te doen tegenover de zondaars, Caritate tegenover de gewone christenen, Wijsheit tegenover de edele Liefderidders, Volmaectheit tegenover de ghenoten, de prinsen des bloeds, de Godvormigen, waarbij de allegorie naar de volmaakte ziel overloopt, die als God, als de Liefde, haar souverein machtsgebied houdt met Liefde. Een tweede allegorie komt de gedachte nog verduidelijken: de keizer zendt zijn ambachteren | |
[pagina 147]
| |
uit, om zijn recht te handhaven, terwijl hij zelf vrij en in vrede blijft. Zoo ook de ziel, die niets anders doet dan minnen; zij werkt en helpt door hare boden en krachten; d.i. de verschillende deugden staan dan geheel in den dienst der Liefde en werken hare werken. De allegorieën loopen telkens samen met het verbeelde, zoodat de allegorie van God die zijn Rijk bestuurt door zijn boden, de allegorie wordt van de ziel, die haar eigen heerschap bezittend, door hare boden, hare vermogens, hare deugden, haar rijk dient en regeert. Zoo heeft dan ook Mande de allegorie opgevat als die van het rijk der ziel; en de vier deugden worden bij hem vier deugden der ziel; maar met de vier categorieën van bestuurders kon hij dan geen weg; toch behoudt hij bij de eerste twee deugden den tekst van Had.; maar bij de derde en vierde spreekt hij van de redelike crachte. Er ligt ongetwijfeld iets groots in die voorstelling van God als wereldbestuurder, en van de ziel als een beeld van God, naar het voorbeeld van het Heilig Romeinsche Keizerrijk. Beatrijs van Nazareth gebruikt om dezelfde leer te verduidelijken het beeld van de huisvrouw die zelf in vrede heel haar gezin beheerscht (zesde manier van Minne). 2. - De vier deugden die Had. noemt zijn niet de vier cardinale deugden; en zelfs deugd wordt door haar in een zeer ruime beteekenis opgevat als: handelwijzen van God tegenover de menschen in hunne verhouding tot de Liefde. Volmaaktheid is de voleinding der deugden. 3. - In enkele regelen (63 vlg.) ontwerpt Had. een prachtig beeld van de hoogste waardigheid der ziel tegenover God: een wech vanden doer vaerne Gods waar God vrij doortocht heeft tot in haar diepste wezen; en God een wech vanden dore vaerne der sielen als twee grondeloosheden tegenover elkander. Welk een epische kracht door zulke beelden gaat! En vooral welk een hoogheid van denken en leven! 4. - De plaats 80-129 is ontleend aan Willem van St Thierry's tractaat De natura et dignitate amoris. cf. wat ik over de verhouding van beide schreef in Ons Geestelijk Erf, 1929, blz. 45 vlg. Caritate is de Liefde tot God. Dat deze het zien der ziel is beteekent dat de ziel in haar wezen opstreeft naar God: ad videndum Deum. Maar al noemt Willem en Had. ook deze Caritas natuurlijk, toch schijnt de bovennatuurlijke Caritas bedoeld, waardoor de natuur, de ziel, omgevormd, Godvormig gemaakt wordt, ten einde God zelf te kunnen zien. | |
[pagina 148]
| |
Middeleeuwsche theologen onderscheidden nog weinig de natuurlijke en bovennatuurlijke orden en beschouwden den mensch in de historische orde die feitelijk door God gewild is en die de bovennatuurlijke is. Caritas is, volgens Willem van St Thierry: Amor illuminatus charitas est, amor a Deo, in Deo, ad Deum charitas est (ib. PL. 387 D.). Minne als oog van Caritate is dan de natuurlijke liefdedrang in 't algemeen: prima et communis radix omnium appetitivarum passionum (S. Thomas, in div. nom. 4, 9). Plaatsen over de samenwerking van Rede en Minne komen meer voor bij onze mystieken. Het intellectualisme zelf der groote theologen, als b.v. van den H. Thomas, was doordrongen van liefde. Zie P. Rousselot, L'intellectualisme de St Thomas. Het beeld der oogen van de ziel is ook zeer gewoon, zonder dat men daarin astrale herinneringen moet zoeken. Kennis zijnde een zien van de ziel, zoo is 't natuurlijk dat de ziel hare geestelijke oogen had, als ze trouwens ook bij Willem hare vijf geestelijke zintuigen heeft, en naar de gelijkenis met het lichaam, ook twee oogen. En wie spreekt niet van het zien der waarheid? Ook Richard van St Victor heeft het beeld: Duos nempe oculos habet anima; en verder wordt gezegd dat het oculus dexter is amor en het linker intellectus. Toch heeft zijne uiteenzetting niets gemeens met de hier gegevene. (De grad. Char. PL. 196, 1203 B). Ook de H. Thomas spreekt van oculus intelligentiae en oculus rationis. 5. - De gedachte r. 70 vlg. dat God zich zelf in ons geniet, die bij Had. meermalen voorkomt, is ook gewoon bij Willem van St Thierry: Amas et te ipsum in nobis, mittendo Spiritum Filii tui in corda nostra... sic nos efficiens tui amatores, imo sic te ipsum in nobis amans (PL. 184, c. 375 de cont. Deo) of: amamus te vel tu amas te in nobis, nos affectu, tu effectu, unum nos in te efficiens per unitatem tuam, id est per ipsum Spiritum Sanctum (ib. c. 376 D). 6. Niet zonder belang is de plaats 112 vlg. omdat daaruit weer het apostolische, menschelijke karakter der ware mystiek blijkt. Echter voor de onedele menschen is de zoo minnende ziel een steen des aanstoots. De laatste woorden zijn onduidelijk en worden uit het Latijn niet verklaard: degenen die tot zulke Liefde verkoren zijn, maar nog niet volwassen, zij hebben de macht der eeuwigheid in hun bezit, doch zijn zich dit nog niet bewust; evenmin als de anderen. De bedoeling schijnt te zijn: Zulke zielen hebben reeds de macht der eeuwigheid | |
[pagina 149]
| |
hoewel zij en ook de anderen het zich nog onbewust zijn: maar dat verklaart hun macht op de anderen; vgl. 12, 28, 43. Het apostolische karakter blijkt overigens uit geheel de hier voorgedragen leer: het leven met de Liefde is niet onvruchtbaar. Al leeft de ziel in Liefde, zij werkt der Liefde werken door hare deugden, die nu geheel in den dienst staan van Liefde. 7. - De leer over Rede, zooals blijkt uit het Latijn, heeft weer niets geheimzinnigs. Zij stemt overeen met de algemeene kerkleer, dat de Rede God erkent door de schepselen, en staat tegenover den drang der ziel om God te kennen in zich zelven, door Liefde. Of hier, zooals vooral op onze dagen weer door godgeleerden betwist wordt, aan de ziel een natuurlijke drang om God in zich zelven te kennen wordt toegeschreven, staat volgens mij niet vast, omdat rekening moet gehouden worden met het feit dat de middeleeuwsche theologen dikwijls van de historische, bovennatuurlijke orde, spraken, als van de natuurlijke, de feitelijk-bestaande. 8. - Ook de vonnisse die de ziel leest uit het aanschijn der Liefde komen bij Willem voor: zij zijn wel Gods wils- of Liefdebeschikkingen, waarnaar de ziel haar leven moet inrichten, om de Liefde volmaakt onderdanig te zijn. Daarin bestaat de ware vrijheid: in zich los te maken van alle aardsche afhankelijkheid, om alleen de Liefde te dienen, ook in alrehande pine. Naar degenen die een andere vrijheid voorstaan, zal de ziel niet luisteren. Hier wordt waarschijnlijk gezinspeeld op moeilijkheden, die de begijnen uit de vroegste begijnenbeweging vooral ontmoetten: het ideaal van hun mystieke liefdeleven werd meermalen ook door de goeden verdacht gemaakt en zij zelf voor ketterinnen, voor Albigenzen, gescholden. | |
Oorspronkelijkheid.Een brok van dezen brief is dus een omwerking en vertaling van een plaats uit een Latijnsch geschrift. De vertaling is bij het hoofdzakelijke gebleven, zonder zich te laten afleiden door uitweidingen, waarin de schrijver telkens verviel. Zij vat als geheel de uiteenzetting samen, met de woorden van den schrijver. Zij knoopt losgelaten gedachten aan elkander en verkort het geheele betoog tot een paar bladzijden. De samenwerking van Liefde en Rede in het mystieke leven wordt hier bevattelijk voorgesteld, en dat was het wat de vertaling in 't bijzonder bieden wilde. | |
[pagina 150]
| |
In Had.'s tekst zou niets hier een vertaling laten vermoeden. De plaats hangt innig samen met wat voorafgaat: na in 't algemeen van de ziel en van haar drang naar God te hebben gesproken, gaat de brief over naar de vermogens der ziel in hun samenwerking om de Liefde te bereiken; aan het einde komen practische uit voorafgaande leer afgeleide beschouwingen. Ook de taal van het stuk wijkt in niets van de taal, den stijl, de hartstochtelijkheid van Had. af. Zoodat het wel vaststaat, dat Had. zelf vertaald heeft en niet eenvoudig uit een reeds bestaande vertaling van Willem's werk heeft overgenomen. | |
Invloed.Hoe heerlijk deze brief ook moge zijn, toch is hij weinig aangewend geworden. Het hoofdstuk Vanden Rike der sielen in Ruusbroec's Brulocht (I, C. XXIV) schijnt me duidelijk onder den invloed van Had. te staan, alhoewel R. het eenigszins anders voorstelt. Ook het grootschridderlijke is er bij hem van af. Gherechticheit is er de opperste rechter; dat ghemene volc zijn alle die crafte der sielen. Ook in het Rike der Ghelieven wordt er op gezinspeeld (c. XXV). Ook de 43e spreek uit de Limb. Sermoenen Vanden gesteleken Winkelre heeft het slot van dezen brief (174-201) overgenomen. r. 80-95 begin van de twee oogen der ziel, komen ook voor in de Haagsche Bloemlezing, r. 85-86 luidt, bedorven: Mynne en ghevoelt gebruyken. Nochtans vorderet gebruyken meer dan reden; dus ook zooals C: een tekst met ghebruken; ook r. 90 ontbr. | |
Bespreking van enkele plaatsen.31-36 Volmaectheit als bode van God, die tot volmaaktheid voert, geeft den ghenoten, d.i. de volmaakten, de pairs, haer lantschap = hun land, of haar land, der Volmaaktheid, of der Liefde. Hier wordt de tekst eenigszins duister: gaat rike met lantschap? Of past een komma na lantschap? en dan rike = rijk, of heerlijk; ghelijc den gheweldighen heerschap: heerlijk (rijk) als de machtige heerschappij der machtige ziel. De bedoeling is: uit te leggen waarin dat lantschap, dat land, dat bewind bestaat: het is heerlijk, machtig als de heerschappij van de ziel... Het is feitelijk die heerschappij zelf: de Volmaaktheid schenkt aan de ziel het souverein gebied over haar zelf. Daartoe komt de ziel: die met volmaakten machtigen wil en met volmaakte werken haar ghewoente = haar omgang, haar leven, heeft met den wil | |
[pagina 151]
| |
der Minne: haar vaste, tot gewoonte geworden, levenswijze. 62-79 De tekst is op zich zelf duidelijk genoeg. Merk op dat er van r. 69 af spraak is van de gansch onthechte ziel. God en ziel: twee afgronden tegenover elkander, elkander doordrigend, doorvarend, vrij: in sine vriheit, in hare vriheit. God die uit zijn diepten de ziel als tegemoetkomt; de ziel die tot in Gods afgrond wil doordringen: in hare vriheit, dat es in sinen grond: om vrij door God te gaan moet de ziel tot in Gods grond, wil ze althans zoo diep doordringen: zij wil den geheelen God bezitten; Hem met haar eigen afgrond aanraken. 116 wont A had ook wont, doch heeft o veranderd tot e, zoodat B schreef went. Misschien is went bedoeld in de beteekenis: zich richten op; zich vestigen op. In die beteekenis kan ook wont = woont passen: gevestigd blijven. 128 De plaats wordt ook uit Willem de St. Thierry niet klaar. Deze heeft alleen, dat zulke zielen facile habent et membra corporis et bonam voluntatem commodare, omdat zij een onderpand hebben van den H. Geest, dat hun dienstschap van schepsel weldra zal overgaan in adoptionem filiorum Dei. De bedoeling schijnt dus te zijn: dat zij nu reeds het eeuwig leven beginnen, daar zij nu reeds filii Dei zijn, en er de macht van bezitten: die wonderbare macht, die van hen uitgaat, zonder dat zij of anderen het weten. | |
Ga naar margenoot† 1 Ay, suete lieue kint, sijt vroet in gode/: WantGa naar margenoot*Ga naar voetnoot1-12 2 vroetheide es v groet noet / Ende elken men- 3 sche die godleec werden wilt/: Want vroetheit 4 leidet herde diepe in gode. Mer het es nu een tijt, 5Ga naar margenoot* dat wel nu nieman sine noet bekennen en wilt 6 noch en can in scoude van dienste ende van 7 Minnen. Ay, du heues vele te doene, saltu gode 8 ende den mensche leuen ende vol wassen na dat | |
[pagina 152]
| |
Ga naar margenoot†
9Ga naar margenoot* betamen diere werdicheit Daer du in ghemint best 10 van gode ende ghemeint. Set v vroedeleke ende 11 gheweldechleke in al dat dine es alse een onuer- 12 ueerde, ende in al v seden na uwe vrie edelheit.Ga naar voetnoot12-50 13 Die ghene die rike es bouen alle rike Ende 14 gheweldich, hi gheuet hem allen ghenoech bi siere 15 moghentheit ende bi siere onsten, Niet bi sijnre 16 pinen, noch bi sinen toedraghene, Noch bi sinen 17 ghichten metter hant, Mer dat sine rike moghent- 18 heit ende sine gheweldeghe boden, Dat sijn || sineGa naar margenoot* 19 volcomene doechde, die hem dienen Ende sijn rike 20Ga naar margenoot* berechten ende gheuen hen allen dies si behoeuen 21 na ere ende na betamen des gheens die daer here 22 af es. Ende si gheuen elc na dat hi gheboren es 23 ende van ambachten/: ontfermicheit gheuet allen 24 ledeghen lieden die puer arm sijn, in allen manie- 25 ren Daerse in begrepen sijn van ondoechden, 26 daersi ereloes ende goedeloes bi bleuen sijn/. 27 Caritate bewaert dat ghemeyne vanden rike ende 28 gheuet elken dat hi behoeuet. Wijsheit achemeert 29Ga naar margenoot* alle die edele ridderen die met groten wighe ende 30 met staerken storme arbeiten in berrender begher- | |
[pagina 153]
| |
Ga naar margenoot†
31 ten metter edelre Minnen. Volmaectheit gheuet 32 den ghenoten haer lantscap rike ghelijc den 33 gheweldeghen heerscap der gheweldegher zielen 34Ga naar margenoot* daer ic af spreke, Die met gheweldeghen volcomen 35 wille ende met volcomenen werken hare edele 36 ghewoente heuet met alle den wille der Minnen. 37 Dese .iiij. doechden sal de gherechticheit gheuen 38 ende domen ende benedien. Hier bi pleghet de 39 keyser selue vri ende in vreeden te sine, om dat hi 40 ghebiedet den ambachteren die gherechten te 41 houdene, Ende beset die coninghen ende die her- 42 toghen ende de grauen Ende de vorste ghenoten 43 metten hoghen lene siere rijcheit ende metten 44 werdeghen gherechte der minnen/, Die de crone 45 es der riker zielen, die helpen mach elken na sijn 46 behoeuen, Ende hare des selues nochtan niet en 47 onderwint dan metter Minnen haers liefs. Dit eest 48 dat ic meinde doen ic v lest die .iij. doechden 49Ga naar margenoot* screef: Alles te ontfermene ende niet in v bescer- 50Ga naar margenoot* men te nemene || Ende die andere die ic v seide.Ga naar margenoot* | |
[pagina 154]
| |
Ga naar margenoot†
51 Dus ernsteleke houdet uwe edele volcomenheitGa naar voetnoot51-62 52 van uwer werdegher volcomenre zielen. Ende 53 merket hare sinne. Aldus gheheel houdet v vanGa naar margenoot* 54 allen onderwendene van goeden ende van quaden, 55 van hoghen ende van nederen, Ende laet al ghe- 56 werden, Ende sijt vri om v lief te oefene ende om 57 ghenoech te doene dien die ghi mint inder minnen. 58 Dit es uwe gherechte scout, die ghi gode schul- 59 dech sijt van uwen gherechten wesene Ende hen 60 dien du met hem best: Dus enichlike gode te 61 Minnen / ende els niet te onderwindene dan der 62 enigher Minnen, die ons te hare vercoren heuet. 63 Nu verstaet die innicheit van uwer zielen, watGa naar voetnoot63-79 64 dat es: ziele/. Ziele es een wesen dat sienleec es 65Ga naar margenoot* gode Ende god hem weder sienleec. Siele es oec 66 een wesen dat gode ghenoech wilt sijn, Ende ghe- 67 recht heerscap houdet van wesene daerse niet te 68 uallen en es bi vreemder dinc die mindere es dan 69Ga naar margenoot* der zielen werdicheit. Daert aldus es, daer es de 70 ziele ene grondeloesheit daer god hem seluen | |
[pagina 155]
| |
Ga naar margenoot†
71 ghenoech met es, Ende sine ghenoechte uan hem 72 seluen altoes te vollen in hare heuet, Ende si 73 weder altoes in heme. Siele es een wech vanden 74 dore vaerne gods in sine vriheit van sinen diep- 75 sten; Ende god es een wech vanden dore vaerne 76 der zielen in hare vriheit, Dat es in sinen gront 77 die niet gheraect en can werden, sine gherakene 78 met hare diepheit; Ende god en si hare gheheel, 79Ga naar margenoot* hine waer hare niet ghenoech. 80 Dat zien dat naturleec || inde ziele ghescapenGa naar margenoot*Ga naar voetnoot80-111 81 es, dat es caritate. Dat sien heuet .ij. oghen, 82 Dat es Minne ende redene. De redene en can 83 gode niet ghesien sonder in dat hi niet en es; 84 Minne en rust niet dan in dat hi es. Redene 85 heuet hare vrie pade, daer si bi begaet. Minne 86 gheuoelt ghebreken; Nochtan ghebreken vor- 87 dertse meer dan redene. Reden vordert in die 88 dinc die god es Bi dier dinc die god niet en es. 89 Minne settet achter die dinc die god niet es 90Ga naar margenoot* Ende verblidet hare daer si ghebrect in die dinc die 91 god es. Redene heuet meer ghenoechleecheit dan 92Ga naar margenoot* Minne, Mer Minne heuet meer suetlicheiden van 93 salicheiden dan redene. Doch hulpen dese twee 94 hen herde sere onderlinghe/: Want redene leert | |
[pagina 156]
| |
Ga naar margenoot†
95 Minne, Ende Minne verlicht redene. Alse redene 96 dan valt in begherten van Minnen ende hare 97 Minne dwinghen laet ende benden ten steke der 98 redenen, soe vermoghense een ouer groet werc: 99 dat en mach nieman leren sonder met gheuoelne. 100 Want de wijsheit en minghet hare daer toe niet, Te 101 dien wonderleken nyede ende te dien grondelosen 102 te ondersoekenne die alle wesen verborghen es, 103 sonder ghebrukene van Minnen. Jn dese bliscap 104 en mach niet werden gheminghet de vremde Noch 105 nieman vremder Dan allene die ziele die moeder- 106 leke gheuoestert es inde bliscap derre verweent- 107Ga naar margenoot* heit der groter Minnen Ende te wreuen metter 108 disciplinen der vaderliker ontfermherticheit, ende 109 hanghet onschedeleke aen gode Ende leset van 110Ga naar margenoot* sinen anschine haer vonnisse, ende bliuet daer bi 111 in vreden.Ga naar voetnoot111-129 112 Mer alse dese hoghe ziele weder || keert tenGa naar margenoot* 113 mensche ende te menscheleken dinghen, soe brin- 114 ghet si een anschijn Also blide ende also wonder- 115 leke soete vander olien der caritaten, Datse in | |
[pagina 157]
| |
Ga naar margenoot†
116 allen dinghen die si wilt op de menschen wont 117 met goedertierenheiden. Ende van ghewarichei- 118 den ende van gherechticheiden der vonnissen Die 119 si ontfaen heuet in dat anschijn gods, Soe scijntse 120 ieghen de onedele menschen veruerleec ende 121 onghehoert. Ende alse de onedele menschen dan 122 sien dat alle der zielen dinghe beset sijn Na die 123 waerheit ende gheordent in allen weghen, hoe 124Ga naar margenoot* eyselijc ende hoe vreeselijc si hen es! Si moeten 125 hare wiken bi Minnen. Ende die te dusghedanen 126 wesene sijn vercoren inder Minnen enecheit Ende 127 noch daer toe niet volwassen en sijn, si hebben 128 de ghewelt in hare moghentheit vander ewicheit, 129 Mer si es hen onbekint ende oec anderen. 130 Aldus secrete verlicht de redene. Dit sien derGa naar voetnoot130-153 131 zielen verlicht de ziele in alre waerheit vanden 132Ga naar margenoot* wille gods/: Want die sine vonnisse leset uten 133 anschine gods, hi werct in alre redenen na die 134 waerheit dier seden der Minnen. Der Minnen 135 seden dat es ghehorsam te sine: dat is contrarie 136 menichs vreems seden. Ende hi moet werken buten 137 elcs werke na de waerheit der gheweldegher Min- 138Ga naar margenoot* nen, die hare ghebod houdet na waerheit. Hine 139 es nieman onderdaen dan der minnen allene, 140 diene met Minnen beuaen heuet. Wie yet el ghe- 141 sproken woude hebben, hi sprect nader Minnen | |
[pagina 158]
| |
Ga naar margenoot†
142 wille. Ende hi dient ende werct der Minnen wercke 143 na haren wille nacht Ende dach || in alre vriheit,Ga naar margenoot* 144 sonder beiden, sonder vaer Ende sonder sparen, 145 na die vonnissen die hi ghelesen heuet vander 146 Minnen anschine, Die verholen bliuen allen dien 147 die bi vreemden wesene ende bi vreemden din- 148 ghen, der Minnen werken begheuen, om datse 149 onghelouet sijn onder de vreemde die lieuer 150 hebben ende beter recht dunct haren wille ghe- 151 wracht dan der Minnen; want si niet comen en 152 sijn in dat grote anschijn der gheweldegher min- 153Ga naar margenoot* nen daermen vri bi leuen moet in alrehande pine. 154 Ende dese vriheit suldi bekinnen, ende diereGa naar voetnoot154-183 155Ga naar margenoot* omme dienen seldi bekinnen. Die liede maken 156 menegherande raet bi hen seluen, daerse der 157 Minnen werken bi versmaden Jn ghelikenissen van 158 groter vriheit, Ende dat doense oec om grote vroet- 159 heit. Ende selke ghebieden ghebode daer ieghen 160 om der Minnen ghebode te latene. Mer de edele 161 die sijn regule houden wilt, na dat hem verlichte 162 redene leert, hine ontsiet der vreemder ghebode 163 niet, Noch hare rade, wat tormenten hem soere af 164 quame van niemaren, Van scanden, van claghen, 165 van worden, van begheuenheiden, van ghesel- 166 scape, van herbergheloesheiden, van naectheiden, | |
[pagina 159]
| |
Ga naar margenoot†
167 van allen ghebreke, dies die mensche behoren 168Ga naar margenoot* soude in allen manieren. Dat en ontsiet hi niet Om 169 quaet te hetene, noch om goet te hetene, hine wilt 170 sijn altoes ghere<e>t na ghehorsamheit van Minnen 171 in al dat si wilt, ende pleghenre in allen dinghen 172 na waerheit Ende dore alle tormenteleke werke in 173 de blijscap sijns herten met al der Minnen ghewelt. 174 Aldus suldi met ghehelen || leuen gode soe staer-Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot174-183 175 keleke anestaren metten soeten oghen der enigher 176 affectien die altoes liefs pleghet na hare ghenoe- 177Ga naar margenoot* ghen; Dat es, du salt soe herteleke, Ja vele meer 178 dan herteleke dinen lieuen god ane sien, Soe dat 179 dine gheenichde oghen dijnre begherten bliue ane 180 hanghende in dat anschijn dijns liefs Metten dore 181 gaenden naghelen der berrender gherijnnessen die 182Ga naar margenoot* niet en cesseren. Dan alre eerst moechdi rusten 183 met sente ianne die op jhesus borst sliep. Ende 184 alsoe doen noch die ghene die in vrihede der Min- 185 nen dienen: Si rusten op die soete wise borst 186 ende sien ende horen die heimelike worde die 187 onuertelleec Ende onghehoert sijn den volke ouer- 188 mids die soete runinghe des heilichs gheests. 189 Du salt altoes staerkeleke sien op dijn lief dattu 190 begheers/: Want die anestaert dat hi begheert, hi 191 wort ontstekelike ontfunct, soe dat sijn herte in 192 hem beghint te faelgerenne Omme de soete bordene 193 der Minnen. Ende hi wert in ghetrect ouermids | |
[pagina 160]
| |
Ga naar margenoot†
194 ghestadicheit dies goeds leuens der contemplacienGa naar voetnoot194-201 195 Daermen gode met altoes ane staert/; Soe dat Minne 196 altoes haer seluen hem soe suete smaken doet, Dat 197Ga naar margenoot* hi al dies verghet dat in ertrike es, Ende penst watGa naar margenoot* 198Ga naar margenoot* hem de vremde doen, dat hi eer Cm werf sijns 199 selues verteghe, eer hi hem een poent liete ont- 200 bliuen te werkene vanden dienste der werdegher 201 Minnen, daer Christus fondament af es. |
|