Brieven
(1947)– Hadewijch– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 136]
| |
Bestemming en inhoud.Waarschijnlijk voor nog jonge godgewijden (123-131); alles in 't meervoud. De brief begint met eenige mnemotechnische rijmen, waarvan de zes eerste paarsgewijze een gebod en een verbod bevatten. Deze worden dan uitgelegd in verband met de Drieheid der personen en de eenheid der natuur in God (1-100). Zoo werd het haar geleerd, vier jaar vroeger, op O.H. Hemelvaart. De leer mag wonderbaar schijnen: geen menschelijke taal kan hemelsche dingen uitdrukken (-122). Toch zal de godgewijde nog lang moeten arbeiden in werken van Liefde (-135). | |
Algemeene leer.Deze brief behoort tot de lastigste van het geheele werk. Wat vroeger al wel eens werd aangeraakt (br. 1 b.v.): hoe ons leven zich bewegen moet op het rhythme van Gods leven, wordt hier uitvoeriger en systematisch behandeld. Maar het is geen geringe poging eenige orde in de ontwikkeling te brengen, te meer daar de te verklaren verzen niet met dezelfde woorden herhaald worden, het gebruik van Vader, niet zoozeer als persoon, dan als beginsel der Drieeenheid verwarring sticht en de geleidelijke ontwikkeling onderbroken wordt. De algemeene gedachte schijnt niet zoo ingewikkeld te zijn: zoolang men Liefde zoekt, dient men God nog in de Personen; en moet men afzonderlijke deugden nastreven; maar wanneer de Liefde overheerscht en ons vestigt in enkelvoudigheid, mag men alleen nog minnen. De reden is, omdat men in deze Liefde veel volmaakter de deugden beoefent, daar ze dan niet meer afzonderlijk nagestreefd worden, maar uit de volheid, volle eenheid, van het leven voortvloeien. In 't bijzonder diene 't volgende: De verzen bevatten wat de nota noemt prohibitiones en wat de tekst verklaart: de dinghen die (haer) van Gode verboden waren; nl. elk tweede vers, dat telkens als de loochening, het omgekeerde, is van 't voorgaande of daarmee in overeenstemming moet gebracht worden. De eerste twee verzen nu hebben betrekking op den H. Geest: het eerste drukt de natuur uit van den H. Geest, als persoon; den H. Geest toch wordt de vurige ijver toegeschreven. Het tweede wordt bij de verklaring r. 20 uitgedrukt: niet sonderlinghe te onderwindene, zoodat v. 2 hetzelfde moet beteekenen, nl. niets | |
[pagina 137]
| |
afzonderlijks, onderscheidelijks te doen. Dit drukt dan uit de natuur van den Vader, niet als persoon, doch als enich Vader, d.w.z. de godheid in haar enkelvoudigheid, of de Vader als oorsprong der personen. Zoo is het uitgeven, (van den H. Geest: onstich snel te alre doghet te sine) en het ophouden (onderwints di niet el) in Gods eenheid, pure Godheit ende gheheele nature van Minnen). De volgende verzen hebben betrekking op den Vader: en ghebrect in ghenen dinghen. Dit beteekent de kracht van den Vader, wien de Almacht bijzonder wordt toegeschreven. En werct te ghenen (of werct gheen) sonderlinghe moet uitdrukken, niet de natuur van den Vader als persoon, maar van den Vader in de Eenheid. Die woorden beteekenen God als actus purus, die met zijn ééne wilsdaad alles (en niets afzonderlijks, daar het één zelfde wilsdaad is) tot stand brengt, naar gherechticheit, in overeenstemming met zijn eigen goddelijke natuur. De gherechticheit wordt dus aan den Vader toegeschreven in de eenheid. De gherecticheit werkt Gods werken, niet sonderlinghe, maar volgens de eenheid der natuur, waartoe men moet behooren om die verborgen werken, dit niet sonderlinghe te werken, te kunnen verstaan. Zelfs degenen die God volmaakt dienen in overeenstemming met de personen, nl. telkens volgens de eerste der drie paar verzen, kunnen dit niet begrijpen. Dit is nochtans 't schoonste leven dat ik ook tot nog toe steeds heb aanbevolen en zelf beoefend; maar de andere verzen, de tweede der drie paar verzen, drukken de eenheid der Minne in Hare volmaaktheid uit. Wie volgens die leeft, beoefent Haar naar gherechticheit in enen persone, in de eenheid der natuur, als oorsprong van werking der personen, gedacht, al ene Minne ende el niet. Zoo werd de geleidelijke ontwikkeling eenigszins onderbroken: de twee volgende verzen waren nog niet verklaard. Deze hebben betrekking op den Zoon: te alre noet hebbet onste ende ontfermen, drukt den Zoon uit als persoon, terwijl door en nemt niet in u bescermen beteekend wordt: hoe de Zoon in de enkelvoudigheid der natuur verslonden wordt. Volgt dan de lof van dit liefdeleven in de eenheid: daarin worden al de in de eerste verzen vermelde werken, evenals de personen, opgenomen. Die staat van enkelvoudigheid in de Liefdebeoefening wordt gherechticheit genoemd, waarin geen afzonderlijke deugden, volgens de personen, nog | |
[pagina 138]
| |
worden beoefend, maar alleen dat enighe ghebruken, daer die enighe moghende Godheit Minne met es. Zoo wordt ook de Minne gedacht als vereenzelvigd met de Godheid in de eenheid der natuur: de Godheid is Minne. Gherechte Minne, gherechticheit van Minnen is de Minne in de enkelvoudigheid der natuur. Zoo luidt ook de practische toepassing: ongherechticheit van Minnen wordt verboden, dat wil zeggen: Minne buiten de eenheid; wat practisch beteekent, dat de ziel nog alleen minnen zal en zich niet zal verdeelen in allerlei afzonderlijke werken; maar als God in zich vereenigd: in ghebrukenessen van Minnen d.i. in het beleven van de Minne in eenheid, de werken der Liefde zal verrichten (zooals r. 128 wordt gezegd). Wanneer echter dit beleven der Minne in de eenheid ontbreekt, alse men Minne soeket ende hare dient, dan moet men werken met de personen. Zoo is men mensch, in zich zelf. In de eenheid met Minne is men vereenigd met de Godheid, god worden: non deus, attamen quod Deus est, zooals Guillaume de St. Thierry het uitdrukt, moghende ende gherecht: in het Minne-bezit handelt men met Gods macht en gerechtigheid, de gerechtigheid der Minne: in de Godheid immers zijn de drie personen één: zijn wille (Geest), werc (Zoon) moghentheit (Vader) één. De leer beteekent dus: in de volheid van het Minne-bezit, in de gelijkvormigheid met God als Minne in de eenheid, mag men slechts minnen: de ziel moet dan ook enkelvoudig zijn in de ééne Minne. Maar daarbuiten, als men leeft gelijkvormig met de personen in hun uitgang, waarin de mensch in zijn uitgang uit God ook in zich zelf is, moet hij met de personen werken. Toch is dit leven in de eenheid geen quietisme, maar uit die eenheid arbeidt men nog in de werken van Minnen, zonder sonderlincheit echter zonder verdeeldheid, maar uit de volheid der Liefde, door niets te ondernemen, te doen, te steunen, te helpen, enz. dan Liefde. Misschien komt dit laatste ons voor als eenigszins in strijd met 88-100. Maar hier spreekt Hadewijch in het algemeen, van de gewone geloovigen, naar het schijnt, die de Minne nog zoeken. Daar echter wendt zij zich tot de godgewijde, die zij ook alle sonderlincheit verbiedt, maar dan waarschuwt tegen een verkeerde opvatting van dit leven in de eenheid, alsof dit alle werk zou uitsluiten: het eischt een arbeiden in de werken van Minne, maar zonder sonderlincheit nu. Zoo althans meen ik de leer te mogen verklaren. | |
[pagina 139]
| |
Bijzondere leerstukken.Het groote leerstuk: hoe ons leven bewegen moet op Gods leven, is gewoon in de middeleeuwsche mystiek en wordt ook overal bij Ruusbroec aangetroffen. Het geeft een zeer hooge opvatting van ons menschelijk bestaan en van onze vergoddelijking. Misschien hangt hier mede samen wat Had. leert in Vis. I over het dragen der Liefde, het voelen der Liefde en het Liefde-zijn. Toch stelt Had. dit voor als een bijzondere openbaring. De schrijfster der brieven was dus ook een visionaire. Echter komt dit visioen niet voor onder de visioenen. vgl. echter Vis. 7. De werken die aan de personen worden toegeschreven stemmen volkomen overeen met wat de theologie leert over de appropriationes in God: met het wezen zelf der personen waarbij werken ad extra worden te pas gebracht. In de leer over de H. Drievuldigheid wordt de Vader niet slechts voor den eersten persoon, maar ook voor de Godheid als oorsprong der Drieëenheid gebruikt, als enich Vader die den Zoon verslant. Deze opvatting lag meer in de Grieksche theologie. Ook het woord persoon wordt gebruikt van de personen in de eenheid: minnen pleghen in enen persone (46); al eene Minne; daar beteekent persoon wellicht de goddelijke natuur als oorsprong van werking, niet van rust. Vreemd moge klinken: die ontfermherticheit die men hadde op die vander hillen. Iets dergelijks Vis. 5, 33, 48; 1. 68. Eindelijk moet gewezen op de prachtige plaats over de onmacht van alle menschelijke taal om het goddelijke uit te drukken. Daaruit spreekt Had.'s warme liefde voor haar Dietsch en het bewustzijn mede van hare kunstvaardigheid. | |
Invloed.Mande heeft den brief overgeslagen. | |
Te alre doghet wes onstich snel;Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot1-10
En onderwinter di niet el.
En ghebrect in ghenen dinghen,
En werct te ghenen sonderlinghen..
| |
[pagina 140]
| |
5[regelnummer]
Te alre noet hebbet onste ende ontfermen,
Ende en nemt niet in v beschermen/,
Dit haddic di gherne langhe gheseghet/:
Want mi wel groet op there leghet.
God doe v kennen wat ic mene,
10[regelnummer]
Jnder enegher Minnen naturen allene.
11 Dese dinghen waren mi van gode verboden,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot11-23 12 die ic v in desen worden verbiede. Daer omme 13Ga naar margenoot* beghericse v voert te verbiedene, om dat si vol- 14 maecteleec ter volcomenheit van Minnen behoren, 15 Ende omme datse inder godheit volcomeleke ende 16Ga naar margenoot* gheheeleke behoren. Die wesene die ic daer noeme, 17 die sijn volcomeleke hare nature/: Want gheon- 18 stech ende snel, dat es de nature vanden heileghen 19 gheest; Daer met es hi proper persoen. Ende niet 20 sonderlinghe te onderwindene, dat es die nature 21 vanden vader; daer met es hi enich vader/. Dit 22 vte gheuen ende dit op houden: dit es pure god- 23 heit ende gheheele nature van Minnen/. Ende ghebrect te ghenen dinghenGa naar voetnoot24-53
25[regelnummer]
Ende en werct gheen sonderlinghe.
26 Dat eerst woert es die cracht des vader, daer hi | |
[pagina 141]
| |
Ga naar margenoot†
27 al mogende god || met es. Dat ander waert es sijnGa naar margenoot* 28 gherechte willen, daer sine gherechticheit hare 29 onbekinde moghende werke met werct, Die diep 30 ende doncker sijn ende onbekint ende verborghen 31Ga naar margenoot* al den ghenen die beneden deser gheenechtheit 32 vander godheit sijn, Aldus alse ic segghe, ende 33 die nochtan den personen properleke dienen ende 34Ga naar margenoot* ouerscone, Alsoe na die eerste waerde, die ic 35 seide: Te alre doghet onstich ende snel te sineGa naar margenoot* 36 ende in ghenen dinghen te ghebrekene ende te 37 alre noet ontfermeleke onste te hebbene: Dit 38 schijnt nochtan dat volmaecste leuen datmen 39 hebben mach op ertrike. Ende dit hoerdi altoes 40 dat ict altoes gheraden hebbe bouen al; Ende oec 41 leuede ict bouen al, ende diende daer inne ende 42 wrachte ouerscone tote dien daghe dat mi ver- 43 boden wart/. 44 Die drie andere waert die ic segghe die 45Ga naar margenoot* enicheit ende Minne volcomen maken, Ende na 46 gherechticheit haer selues pleghen in enen per- 47 sone al ene Minne ende el niet. Ay deus, wat 48 vreseleker wesene es dat / dat selc haten ende selke 49 caritate in een verslent! Te alre noet hebbet onste 50 ende ontfermen. Dat was de sone in properen | |
[pagina 142]
| |
Ga naar margenoot†
51 persone; Dat was hi scone ende wrachte scone. En 52 nemt niet in v bescermen. Daer met verslantene 53 sijn vader: dat wrede grote werc es emmer sine. 54 Ende dat es de alre scoenste enicheit vanderGa naar voetnoot54-77 55Ga naar margenoot* Minnen der godheit; soe dat si daer es alsoe 56 gherecht van gherechticheiden van Minnen, dat si 57 op nemt dien ernst ende die menscheit Ende die 58 cracht daermen || nieman bi ghebreken en woude.Ga naar margenoot* 59 Ende si nemt op die caritate ende die ontferm- 60Ga naar margenoot* herticheit die men hadde op die vander hillen, 61 Ende op die van purgatorien, Ende op die ombe- 62 kinde van gode, Ende op die bekinde die dolen 63 buten sinen liefsten wille, Ende op die minnende 64 die wee hebben bouen al dit want si dies daruen 65 dat si Minnen. Al dit nempt gherechticheit in hare 66 seluen. Nochtan gaf elc persoen besondere tsine 67 vte, alsoe ic gheseghet hebbe. Mer die gherechte 68 eneghe nature, daer Minne haer seluen met Minne 69 Ende volcomene ghebrukenesse es, sine onderwint 70 hare noch doechde, Noch onste der doechde, noch 71 werke sonderlinghe, Die soe scone sijn Noch van 72 soe scoenre auctoriteit; Noch sine bescermet bi 73 ontfermicheiden ghere noet, die si so moghende | |
[pagina 143]
| |
Ga naar margenoot†
74 es rike te makene/: Want in dat ghebruken van 75 Minnen en was nie noch en mach ander werc 76 sijn dan dat enighe ghebruken, daer die eneghe 77Ga naar margenoot* moghende godheit Minne met es. 78 Dat verbot dat ic v gheseghet hebbe dat miGa naar voetnoot78-100 79 verboden was, dat was ongherechticheit van Min- 80 nen te hebbene op ertrike Ende niet te spaerne 81 dat buten Minnen es, Ende soe na der Minnen te 82 pleghene, dat alle dat dat buten Minnen es si 83 ghehaet Ende daer ouer ghewroken, soe dat 84 menre andere onst toe en hebbe, Noch doghet, 85 Noch sonderlinghen werc vore en doe, hen met 86 te verdraghene, Noch ontfermicheit hen met te 87 bescermene, Mer slach ouerslach in ghebrukenes- 88 sen van minnen/. Mer in dat faelieren || Ende in datGa naar margenoot* 89 sincken van ghebrukene, dan werctmen wel alle 90 drie de verbodene werke bi scoude ende bi rechte: 91 alse men Minne soeket ende hare dient, dan moet- 92Ga naar margenoot* men alle dinc doen om hare ere/; Want alle die 93 wile es men mensche ende behouende; Ende dan 94 moetmen te allen dinghen scone werken ende 95 onnen ende dienen ende ontfermen, Want hem | |
[pagina 144]
| |
Ga naar margenoot†
96 ghebrect alles ende behoeuet. Mer in ghebrukene 97 van Minnen es men god worden moghende ende 98 gherecht. Ende dan es wille ende werc ende 99Ga naar margenoot* moghentheit euen gherecht. Dat sijn die drie 100 persone in enen god. 101 Dit wert mi verboden, dies was te ascentienGa naar voetnoot101-111 102 .iiij. Iaer, van gode den vader selue in dien tide 103 dat sijn sone comen was ten outare/. Bi diere 104 comst werdic van hem ghecust, Ende te dien 105 tekene werdic ghetoent; ende quam met hem .i. 106 vor sinen vader. Daer nam hi hem ouer mi ende 107 mi ouer hem. Ende in die enicheit daer ic doen 108 in ghenomen was ende verclaert, daer verstondic 109Ga naar margenoot* dit wesen ende bekinde claerlikere dan men met 110 sprekene ocht met redenen ocht met siene enighe 111 sake Die soe bekinleec es in ertrike bekinnen mach. 112 Doch schijnt dit wonder. Mer al segghe ic datGa naar voetnoot112-122 113 dit wonder schijnt, Jc weet wel dat v niet en 114 wondert/: Want hemelsche redene en mach ertrike 115 niet verstaen; want van allen dien dat in ertrike 116 es, mach men redene ende dietsch ghenoech 117 venden; Mer hier toe en weet ic gheen dietsch 118 noch ghene redene. Nochtan dat ic alle redene | |
[pagina 145]
| |
Ga naar margenoot†
119 can van sinne alsoe mensche connen mach, al 120 dat ic v gheseghet hebbe, dat en es alse gheen ||Ga naar margenoot* 121 dietsch daer toe: want daer en hoert gheen toe 122 dat ic weet. 123Ga naar margenoot* Al verbiede ic v some die werke ende ghebiedeGa naar voetnoot123-135 124 de andere, Ghi sult noch vele moeten dienen. 125Ga naar margenoot* Mer sonderlincheit van dien dat ic v hebbe 126 gheseghet verbiede ic v voert, alse mi verboden 127 sijn inden wille gods. Mer ghi moet noch arbeiden 128 inde werken van Minnen, alse ic langhe dede 129 Ende sine vriende daden ende noch doen, Ende 130 ic een deel enen tijt hebbe ghedaen ende noch 131 allen tijt doe[n]: El niet te onderwindene dan 132 Minne, El niet te werkene dan Minne, El niet te 133 bescermene dan Minne, El niet in staden te stane 134 dan Minne; hoe ghi elc doen selt ende laten, dat 135 moet v god wisen, onse lief/. |
|