Brieven
(1947)– Hadewijch– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 130]
| |
Bestemming.Alles in den 2en persoon meervoud; toch tot nog jonge godgewijde(n): (r. 56) en wel een brief (r. 85). De godgewijde leefde in een gezelschap (r. 68) en wordt aangezet om o.a. zieken te dienen, hier wel lichamelijk zieken (r. 64). De brief is bedoeld om den waren weg aan te toonen tot het volmaakte Liefdeleven en houdt daartoe de leering voor van het geloof, die eerst de deugden doet beoefenen naar het voorbeeld der heiligen en van Christus vooral. Ook de practische toepassingen laten vermoeden, dat de godgewijde niet genoeg belang hechtte aan ware deugden, alvorens tot de Liefde te komen. | |
Inhoud.De brief begint met een opwekking tot vroedheid om de ware deugden te beoefenen volgens wat het geloof voorhoudt, om volgens Gods wil te zoeken wat men te doen heeft; ook leve men in hoop de groote drievoudige en eenige Liefde eens te bereiken, in de ootmoedige overtuiging, dat wij voor Haar nooit genoeg kunnen doen. Dit zal ons doen verzaken aan al het aardsche; want in de Liefdevereeniging mag alleen Liefde onze ziel met God verbinden, zooals Christus dit volmaakt gedaan heeft, tot het uur zijner verheerlijking (-40). Naar het voorbeeld van Christus en van de heiligen zal de godgewijde dan ook echte deugden nastreven, niet volgens eigen believen, vol betrouwen op den Vader en met volgzaamheid voor wijzen raad (-55). Volgen practische wenken: zij trekke zich niet zoo alles aan; laat haar lediggang vermijden; zij weze blijmoedig en deele vreugde en smart van haar gezelschap; zij passe op hare woorden en spreke als in Christus' tegenwoordigheid (-72). Met een verontschuldiging over hare vermaningen noodigt Had. toch nog uit om zich vooral op de deugden toe te leggen: men moet beginnen met het geloof en met de werken van 't geloof. | |
Bijzondere leerstukken.1. Voor het eerst (vgl. echter br. 1) komt hier de uitdrukking voor van de Liefde drivoldich ende enich die echter in de latere brieven herhaaldelijk terugkeert. 2. Waar over de vereeniging met God gesproken wordt komt het beeld van den lijm voor, die te zamen bindt; echter om aan te zetten tusschen God en de ziel niets te laten | |
[pagina 131]
| |
middelen, zooals Ruusbroec zou zeggen, dan Liefde. Hierin wordt de Godmensch weer als voorbeeld gesteld. 3. Weer hier de leer over de zelfgenoegzaamheid der Liefde en over 's menschen onmacht haar ooit genoeg te beminnen. 4. Het zoo zuiver, zoo theocentrische karakter van Had.'s spiritualiteit komt uit in de redenen die zij aangeeft voor sommige deugden: r. 48; 54; 59; tot in de opvordering tot blijdschap, r. 66, en tot waarachtigheid in 't spreken, r. 70. | |
Invloed.Mande heeft den brief verbonden met voorgaanden: hij laat het begin weg en gaat met een algemeen zinnetje over tot r. 9-14; daarna r. 32 vlg.; met verkorting en uitbreiding van wat hij opneemt. Het overige dat al te persoonlijk is laat hij weg. | |
Ga naar margenoot† 1 God si met v ende moet v leren die gherechteGa naar margenoot*Ga naar voetnoot1-8 2 weghe die ter hogher minnen horen. Sijt 3 wacker ende behendich op uwe materie, Ende 4Ga naar margenoot* ernstich in v seluen ende in uwen soekene, Ende 5 vast in uwe gheloeue: op dat ghi ghewarechleke 6 soeket, niet na uwer affectien, Mer na den wille 7 gods, soe seldi al vercrighen daer hi v toe ghemint 8 heuet. 9 Ghi sult oec leuen hoghe in hope van staerkenGa naar voetnoot9-27 10 toeuerlate, Dat v god gheuen sal hem te Minnen 11 met dier groter Minnen daer hi hem seluen met 12Ga naar margenoot* mint driuoldich ende enich, ende daer hi hem 13 seluen met ewelike ghenoech heuet gheweest ende 14 eweleke sijn sal. Met diere Minnen hem ghenoech | |
[pagina 132]
| |
Ga naar margenoot†
15 te doene, daer ouer sijn alle hemelsche onledich 16 ende eweleke selen sijn. Dat || es hare ambacht,Ga naar margenoot* 17 dat nummermeer voldaen en wert. Ende dat 18 ghebreken van dien ghebrukene dat es dat suetste 19 ghebruken. Hier na selen staen die ertsche met 20 oetmoedegher herten, Ende selen dat weten dat si 21Ga naar margenoot* te soe groter Minnen ende te soe hogher Minnen 22 ende enen onghenoeghenden lieue alte cleyne sijn 23 omme ghenoech te doene met Minnen. 24 Ay, dat onghewarechste werc dat sal elke goede 25 ziele verstormen Ende doen hare afwerpen alle ouer- 26 tollicheit Ende al dat oneffene es, ende al dat min es 27 dan alsoe daer toe ghenoech te doene der minnen. 28 Daer twee dinghen selen een werden, daerGa naar voetnoot28-40 29 en mach niet tusschen dan lijm daer ment met 30 te gader bendet. Die bant van lime dat es die 31 Minne, daer god ende de salighe ziele in een 32 met ghebonden sijn. Te desen hoghen toeuerlate 33Ga naar margenoot* Maent die heileghe Minne alle vren die edele [ziele] 34 fiere diet verstaen willen ende die al af werpen | |
[pagina 133]
| |
Ga naar margenoot†
35 willen om Minne, Alsoe hi al af warp doen hi ghe- 36 sent was van sinen vader, Ende doen hi volbrochte 37 dat werc dat hem de Minne beuolen hadde te 38Ga naar margenoot* doene, alse hi selue seide inde ewangelie: Vader, 39 die vre compt. Daer in seide hi te sinen vader: ic 40 hebbe voldaen dat werc dat ghi mi te doene gaeft. 41 Nu merket hoe hi leefde, Ende die heileghenGa naar voetnoot41-55 42 die na hem bleuen sijn, Ende die goede menschen 43 die noch leuen, ende die de grote Minne die god 44 es werken selen/: si leuen altoes in oetmoedegher 45 herten ende in ernste van goeden werken sonder 46 sparen. Leuet na gherechticheit, niet na uwe 47 ghenoeghen noch na uwe gherieuen || in gheereGa naar margenoot* 48 wisen dan alsoe vele alse ghi wet dat gode eren 49 ende rech<t>s ghesciet na sijn ghetamen. Verlaet v 50 vaderleke op sine hoghe doghet. Sijt ghereet in 51Ga naar margenoot* rade die goet es ende dien v uwe vriende gheuen 52Ga naar margenoot* die gherne v vorwaertgaen saghen. Ende wie hi 53 oec el es die v goeden raet gheuet ter doghet dien 54 hoert gherne; Ende al uwe doghen doghet gherne 55 om de Minne. 56 Ghi sijt te weec van herten ende te kinsch in alGa naar margenoot*Ga naar voetnoot56-72 57 uwen seden. Ghi sijt te saen droue ende onghe- 58 tempert in al v doen: wat hulpet gherekent van 59 allen dinghen? Houdet v tameleke om die puerste | |
[pagina 134]
| |
Ga naar margenoot†
60 werdicheit gods, Ende pijnt v te laboerne: Ledi- 61 cheit es herde sorchleec den ghenen die gotleec 62 werden wilt/: Want ledicheit es meesterse alre 63 quaetheit. Altoes bedet ocht mint, ocht werct 64 doghet, ocht dient den sieken; om Minnen ere 65 verdraghet den erren ende den onwetenden. Sijt 66 blide inden gheest gods, omme dat hi hem seluen 67 allene ghenoech ende Minne es/. Sijt altoes blide 68Ga naar margenoot* onder v gheselscap, ende al hare pine si die uwe, 69 Also sinte Paulus seghet/: Wie es siec ende ic niet? 70 Alle uwe worde hoedet also ghewarichleke alse 71 vore Christo ghesproken te sine die selue de 72 waerheit es. 73 Dat ic v soe vele predicke, dat mach v pinen,Ga naar voetnoot73-86 74 van seden die ghi selue wel wet ende alle hebbet. 75Ga naar margenoot* Mer ic doet om een vermanen vander waerheit, 76 Dat soe wie die minne hebben sal, dat hijs beghin- 77 nen moet ane die doechde, daers god selue ane 78 beghan ende sine heileghen; Alsoe men leset van- 79 den mertelaren datsi metten gheloeue verwonnen 80 die conincriken. || Men seghet niet metter Minnen.Ga naar margenoot* 81 Dat es daer omme/, Want dat gheloue stedeghet 82 de Minne; Mer de Minne viereghet dat gheloue. | |
[pagina 135]
| |
Ga naar margenoot†
83 Alsoe moeten de werke met dien gheloue vore de 84Ga naar margenoot* Minne sijn, soe saelt de Minne vierich maken. 85 Daer omme latet v ghenoeghen, want ict v in 86 goede schreef. |
|