Brieven
(1947)– Hadewijch– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 123]
| |
Bestemming en inhoud.Eerder een verhandeling dan een eigenlijke brief. Een kostbare vingerwijzing voor den aard der geadresseerden ware r. 52, indien ordene zeker een kloosterorde beteekende. Zeker wordt het woord gericht tot personen uit een religieus genootschap; maar was dit een orde, of een vrije gemeenschap in den aard van de begijnen? Was dit hetzelfde genootschap als in br. 12? De inhoud is: een mooie allegorie van onze reis naar den hemel in negen punten die een pelgrim moet onderhouden. De gedachte van onze levensreis is zoo oud als 't christendom; S. Paulus reeds zegt: peregrinamur a Domino. Te allen tijde, vooral in de latere middeleeuwen, heeft zij tot min of meer uitvoerige allegorieën aanleiding gegeven. Zoo ook de allegorie van het opstreven naar de Liefde als naar een berg. Hs. 3646-48 (Cat. V.D. Gheyn, III, 2426) te Brussel bevat uit de 16e eeuw een geheele verhandeling: den gulden berch der kennissen Gods met sijn XII trappen. | |
Leerstukken.In den vorm eener allegorie wordt een heel overzicht geboden van de voornaamste punten, die een naar God opstrevende ziel onderhouden moet. Naast de algemeene leer: dat Jesus het groote voorbeeld is, wiens wegen wij moeten bewandelen; dat wij ons niets buiten de Liefde mogen genoegen laten; dat wij ons van alle zonden en laagheid moeten vrij houden; dat wij ons op geen deugden mogen beroemen; treffen wij hier nog aan: Het voorbeeld der heiligen, waarop elders minder gewezen wordt; de noodzakelijkheid van geestelijke leiding. Het een-zijn, r. 108 wordt eenvoudig opgevat als een samenzijn met alle heiligen in God. | |
Algemeene beschouwingen.Dit is een mooie allegorie, sober gehouden, zonder overdrijving, eenvoudig en natuurlijk genoeg uitgewerkt. Misschien stoort een zekere onevenredigheid in de toepassingen: ze worden allengs korter. Toch wordt alles klassiek gehouden. Ook hier treft weer de psychologie uit de levenservaring geput. Had. geeft den raad om vooral het gezelschap der ijverigsten op te zoeken. Maar met haar grondige kennis van jeugdige zielen wijst zij ook dadelijk op het gevaar: de godgewijde moet daarin eigen genegenheid vermijden, opdat wat met den geest begon niet | |
[pagina 124]
| |
in het vleesch zou eindigen. Ook waarschuwt zij tegen alle ongewone oefeningen: daarbij late men zich leiden door ervaren zielsbestuurders. | |
Oorspronkelijkheid.Hier weer zou men de vraag kunnen stellen of deze allegorie wel oorspronkelijk van Hadewijch is. Er is geen reden om er aan te twijfelen; het verband met voorgaanden brief 18 wijst reeds op éénzelfden oorsprong. Maar is het soms een vertaling? Het is mij niet gelukt ergens in 't Latijn een voorbeeld te vinden. Ook de gedachten, de geest, de geheele voorstelling, de edele, hooge toon, de aandrang en hartstochtelijkheid van enkele plaatsen zijn wel van Hadewijch. Zoo eveneens de sobere klassiciteit. Nog best kan men die gevoelen, en mede beseffen hoe deze allegorie geheel ligt in den aard van onze schrijfster, als men ze vergelijkt met wat Mande er van gemaakt heeft. | |
Invloed.Want in deze allegorie had Mande een kolfje naar zijn hand. Hij heeft ze dan ook in haar geheel opgenomen, maar heel wat omslachtiger, zonder daarom ook maar eenigszins de schoonheid er van te verhoogen: hij lascht overal nuttelooze woorden in en laat de gedrongenheid van Had. verloopen in futlooze omschrijvingen. | |
1Ga naar margenoot* Neghene poenten horen ten pelgerijm dieGa naar margenoot*Ga naar voetnoot1-15 2 verre te varen heuet. Dat eerste es dat hi 3 om den wech vraghe/. Dat ander es dat hi 4 goede gheselscap kiese. Dat derde es dat hi hem 5 hoede voer dieue. Dat vierde es dat hi hem hoede 6 uan ouerate. || Dat vijfte es dat hi hem hogheGa naar margenoot* 7 scorsse ende vaste gorde. Dat sesde es, alse hi den 8 berch op gheet, dat hi sere nicke. Dat seuende es, 9 alse hi den berch neder gheet, dat hi dan rechte 10 ga. Dat achtende es dat hi goeder liede ghebet | |
[pagina 125]
| |
Ga naar margenoot†
11 beghere. Dat neghende es dat hi gherne om gode 12 spreke. 13 Alsoe eest oec met onser godleker peregrinatien, 14Ga naar margenoot* daer wi dat rike gods in soeken selen ende sine 15 gherechticheit in volcomenen werken der minnen. 16 § Dat eerste es: ghi sult vraghen omme denGa naar voetnoot16-50 17 wech; dat seghet hi selue: Jc ben de wech; ay na 18 dien dat hi de wech es, soe merket sine weghe die 19 hi ghinc: Hoe hi wrachte ende hoe hi berrende in 20 karitaten van binnen, Ende in werken van doech- 21 den van buten te vreemden ende te vrienden; 22Ga naar margenoot* Ende hoert hoe hi gheboet den mensche hoe sere 23 si Minnen souden haren god van alre herten, van 24 alre zielen, van alre cracht; Ende datse dies 25 nummermeer vergheten en moghen, slapende 26 noch wakende. Nu besiet hoe hi dit selue dede, 27 die nochtan selue god was: Hoe hi al gaf ende 28 hoe hi al leefde ter rechter Minnen sijns vaders 29 ende ter karitaten der menschen. Hi wrachte met 30Ga naar margenoot* wakender caritaten, ende hi gaf ter Minnen al sijn 31 herte ende al sine ziele Ende al sine crachte. Dit 32 es die wech dien ihesus wiset ende selue es, Ende 33 dien hi selue ghinc, daer dat eweghe leuen in 34 leghet Ende die ghebrukenisse der waerheit sijns 35 vader glorie/. 36 Daer na vraghet omme den wech sinen heile- | |
[pagina 126]
| |
Ga naar margenoot†
37 ghen, die hi ghehaelt heuet, Ende dien || die hierGa naar margenoot* 38 noch bleuen sijn, Ende sinen na volgheren in 39 volmaecten doechden, Die hem gheuolghet sijn op 40 den berch van hoghen leuene vten diepen dale 41 der oetmoedicheit, Ende sijn op gheclommen die 42 hoghe berghe met staerken gheloue ende met 43 hoghen toeuerlate der contemplacien der herteleker 44 sueter minnen. 45 Ende noch vraghet om den wech, dien die bi v 46Ga naar margenoot* sijn ende dien ghi siet Dat sinen weghen nu alre 47 ghelijcst gaen ende hem ghehorsam sijn in allen 48 aerbeide van doechden. Dus volghet hem die 49 selue de wech es, ende hen dienne ghegaen 50 hebben, ende nu gaen/. 51 § Dat ander es: ghi sult goede gheselscapGa naar voetnoot51-68 52 kiesen: dat es die heileghe ordene daer ghi menichs 53 goets deelachtich wert, Ende te alre vorst, metten 54 heileghen minneren gods, daer god meest af es 55 ghemint ende gheeert, Ende daer ghi af gheuoelt 56 dat ghi meest met gheholpen wert, Ende daer 57 uwe herte meest met gheenicht es ende op 58 gheheuen wert te gode, Ende diere woerde | |
[pagina 127]
| |
Ga naar margenoot†
59 ende gheselscap v meest trecken ende voerderen 60 te gode. Mer scuwet hier in sere uwe raste ende 61 uwe onste. Ende merct nauwe van mi ende van 62Ga naar margenoot* allen menschen daer ghi trouwe in soeket, wie si 63 sijn, Daer ghi af ghebetert wert, Ende merct wat 64 hare leuen es. Want diere es v nu overluttel in 65 ertrike die ghewareghe trouwe hebben connen/: 66 Want alle die liede wel na willen nv van gode 67Ga naar margenoot* ende vanden Mensche dat hem ghenoeghet ende 68 datsi begheren, ocht si ontberens/. 69 § Dat derde es: ghi sult v hoeden voer dieue;Ga naar voetnoot69-74 70 dat sijn subtile coringhen van buten ende van 71 binnen. Na dien datmen gheen || ambacht connenGa naar margenoot* 72 en mach sonder meester, soe en sijt nummer soe 73 coene Dat ghi v enich sunderlinghes wesens onder- 74 windet sonder raet van gheesteleken vroeden/. 75 § Dat vierde es: ghi selt v hoeden van ouerate;Ga naar voetnoot75-81 76 dat es van vreemder rasten, Ende dat v ghene 77 sake buten gode nummermeer en ghenoeghe noch 78Ga naar margenoot* en smake vore dien male dat ghi gods ghesmaket 79 hoe wonderlike suete hi es. Ay, ghedinct ende wet 80 altoes: al dat yemanne yet el ghenoeghet dan 81 gode allene, dat es al oueraet/. | |
[pagina 128]
| |
82 § Dat vijfte es: ghi sult v hoeghe scursen EndeGa naar voetnoot82-87 83 vaste gorden; dat es van alre ertscher vlecken 84 ende van alre nederheit behoedet te sine, Ende 85 soe vaste ghegordet te sine metter Minnen bande 86 die god es, dat ghi v seluen yewerint el inne sinken 87 laet/. 88 § Dat seste es: alse ghi den berch op gaet, datGa naar voetnoot88-96 89Ga naar margenoot* ghi sere nicken selt, Dat es dancken in al die 90 pinen die v toe comen omme der Minnen; Ende 91 dat ghi v van al uwer herten oetmoedeghen selt, 92 al mochti allene alle die doechden werken Die 93 alle menschen moghen die leuen, dat v al cleyne 94Ga naar margenoot* duncken soude ende al niet ieghen die groetheit 95 gods Ende ieghen die scout die ghi gode schuldich 96 sijt in dienste ende in Minnen/. 97 § Dat seuende es: alse ghi den berch nederGa naar voetnoot97-103 98 gaet, seldi recht gaen; Dat es: al moetti biwilen 99 sinken int nemen uwer noetdorf ende int gheuoelen 100 der behoeften uwes lichamen, nochtan seldi uwe 101 begherte op houden te gode metten heyleghen 102 Die hoghe leueden, ende seiden: al onse wan- 103 delinghe es inden hemel/. 104 § Dat achtende es: ghi sult goeder liede ghebetGa naar voetnoot104-108 | |
[pagina 129]
| |
Ga naar margenoot†
105 begheren. Dat es : ghi sult van allen heileghen 106 ende van allen menschen || begheren gheuordert teGa naar margenoot* 107 sine ten ouersten wille gods, Ende selt alle dinc 108 laten om met hem een te sine in gode/. 109 § Dat neghende es: ghi selt gherne om godeGa naar voetnoot109-114 110Ga naar margenoot* spreken. Dat es een teken van Minnen, dat lieues 111Ga naar margenoot* name suete es. Daer af sprect Sente bernaert: 112Jhesus es honech inden mont. Het es ouer soete 113 omme lief te sprekene, ende het beruert de Minne 114 ouer sere, Ende het vliet[h]echt de werke. 115 Nu mane ic v bider heilegher Minnen GodsGa naar voetnoot115-122 116 dat ghi scone ende suuerlike uwe peregrinacie 117 doet Sonder vernoyen Ende sonder swaren van een- 118 willicheiden, in sueten vredeleken bliden gheeste. 119 Ende dorwandelt soe gherecht ende soe puer ende 120 soe berrende dit ellende, Dat ghi gode v lief 121 vindet ten ende: dies hulpe hi v selue ende sijn 122 heyleghe Minne. |
|