Brieven
(1947)– Hadewijch– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 112]
| |
Bestemming.De brief begint als een verhandeling; alles is gesteld in den derden persoon; alleen het einde in den tweeden meervoud. Geen aanspraak. | |
Inhoud.Het thema schijnt te zijn: dat men zich boven alle wederwaardigheden moet verheffen, om zich uitsluitend aan de Liefde te hechten; de bevordering of verhindering van de Liefde mag ons alleen lief of leed doen. Daarom ook is het dienen der Liefde vreeselijc en ellende boven alles; waartoe men zich bereid moet houden. Eerst algemeen: Men zal zich boven alle wederwaardigheden verheffen, verlichte Rede volgen, om God in ons zijn werk te laten voltooien, wat dit ook meebrenge, zoodat wij, onthecht van alles, alleen met de Liefde mogen zijn (1-16). Daartoe moet men verlichte Rede volgen: die ons voorhoudt waarom wij beminnen moeten en die ons aanspoort om steeds meer de Liefde te willen bezitten (-33). Men moet zich van alle voldoening ook vanwege de Liefde kunnen onthechten, wat een vreselijc leven is en een zware ellende: nooit tevreden te zijn met wat men voor Liefde doet; alleen om Liefde mag ons lief of leed geschieden (-64). Streef dus naar de Liefde die God is, om Haar geheel te bezitten, en te beminnen boven al. | |
Bijzondere leerstukken.1. Het begrip der enicheit van Minnen komt hier duidelijk uit: als onthechting van al wat niet de Liefde is, zelfs van de vertroostingen der Liefde. Bijzonder wordt hier vermeld het vreselijc leven der Liefde, omdat de Liefde nooit voldaan is; in r. 28-33 schijnt die Liefde als buiten de ziel over te gaan en zich te vereenzelvigen met de Liefde als in de ziel, die daar immer wil aangroeien. 2. Ook het begrip van Gods gerechtigheid is hier klaar: de goddelijke zedelijke volmaaktheid. Hem zal men in ons laten werken, waardoor het deugdbeoefenen bovennatuurlijk wordt. Wat God in zijn Gerechtigheid werkt zal men willen, wat dit ook voor gevolg hebbe. 3. Rede leert beminnen uit een volmaakt inzicht. De redenen waarom men beminnen moet, vooral de nedere menschen schijnen ingegeven door den bijzonderen toestand der | |
[pagina 113]
| |
geadresseerden, die misschien wederwaardigheden hadden in hun dienst van die nedere menschen. 4. Het begrip Caritate (r. 65) verschilt hier weinig van dat van Minne: is het de Liefde meer als werkende kracht gedacht? Of is het hetzelfde begrip, Caritate theologisch, Minne als het begrip uit die mystieke, door de hoofsche Minne sterk beïnvloede beweging? | |
Invloed.Mande heeft den brief zoo goed als geheel opgenomen; met geringe weglatingen en wijzigingen; de Haagsche bloemlezing heeft 1-3 en 17-21 verbonden. | |
Ga naar margenoot† 1 Alsoe sal hem de mensche houden onnosel on-Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot1-16 2 der alle dinc, dat hi sijn wassen sal soeken in 3 allen dinghen, Ende werken na die gherechte vorme 4Ga naar margenoot* der redenen bouen alle dinc. Ende soe sal god vor 5 hem ende met hem wercken alle dinc, Ende hi sal 6 met gode werken alle gherechticheit/; Ende hi sal 7 begheren dat god volwerke alle die gherechte wer- 8 ken van siere naturen in hem seluen ende in ons 9 allen. Dat es der minnender herten recht te kie- 10 sene ende bouen al te wilne, weder dat het si ver- 11Ga naar margenoot* doemenesse ocht benedictie. Ende dat es hare 12 begherte altoes Ende hare bede, in enicheiden | |
[pagina 114]
| |
Ga naar margenoot†
13 van Minnen te sine, alsoe men leset in die cante- 14 ken/: Dilectus meus mihi et ego illi/. Aldus sal die 15 enighe vergaderinghe sijn in enen wille van eni- 16 gher minnen. 17 Die wilt dat hem alle dinc onderdaen sijn, hiGa naar voetnoot17-33 18 moet onderdanich sijn siere redenen bouen al dat 19Ga naar margenoot* hi wilt ocht dat hem yeman wilt/. Want nieman 20 en mach volmaect werden in Minnen dan die siereGa naar margenoot* 21 redenen onderdanich es. Want dese mint gode om 22 sine werdicheit, Ende de edele minschen omme 23 dat si ghemint sijn van gode, Ende de nedere 24 minschen omme dat sijs beho<e>uen/. Hier omme 25 sal de minsche doen sine volcomene macht in allen 26 dinghen na volcomenheit der Minnen, || die emmerGa naar margenoot* 27 onghenoeghende es, watmen hare toe leghet/: 28 Want al es dat sake dat een minsche in alre 29 menschen oghen van seden ghenoech es te gode, 30 Nochtan ghebrect hen soe vele int volcomen | |
[pagina 115]
| |
Ga naar margenoot†
31 ghenoeghen der Minnen, dattie mensche behoeft 32 altoes in meere eyschinghen van Minnen te sine 33 ende in staerker begherten bouen sijn hebben. 34Ga naar margenoot* Dat ghenoeghet der Minnen alre best, datmenGa naar voetnoot34-64 35Ga naar margenoot* te vollen bistierich si van alre rasten van vreem- 36 den ende van vrienden, Ende van haer seluen/. 37 Ende dat es een vreselijc leuen dat minne wilt, 38 datmen ghenoechten van hare moet ontberen 39 omme hare ghenoech te doene. Die aldus in Min- 40 nen ghetrocken ende onthaelt sijn, ende die si 41 beueet, die sijn soe ouer vele schuldich der Minnen 42 inder groter ghewout haere staerker naturen altoes 43 na ghenoch doen te stane. Ende dat leuen es 44 ellende bouen al dat dat menscheleke herte doghen 45 mach. want hem en ghenoeghet niet haers leuens, 46 Noch in ghichten, Noch in dienste, Noch in troeste, 47 Noch in al datsi gheleisten moghen/. Want Minne 48 trecse soe sere van binnen ende si gheuoelen 49 Minne soe groet ende soe onbegripeleec, Ende 50 vinden hen seluen daer toe te cleyne Ende te 51Ga naar margenoot* onghenoechleec, dien wesene ghenoech te sine 52 dat Minne es. Ende si kinnen hen seluen so vele | |
[pagina 116]
| |
Ga naar margenoot†
53 schuldich der minnen ghenoech te sine in allen 54Ga naar margenoot* wesene, soe dat hen in andren dinghen noch lief 55 noch leet ghescien en mach, noch in hen seluen 56 Noch in anderen mensche, sonder omme die 57 sake || allene die Minne selue es. Om die sake soeGa naar margenoot* 58 macher hen lief ende leet in ghescien: Lieue in 59 alsoe uelen als Minne gheuordert wort ende wast 60 in hen ende in anderen; Leet in also volen alse 61 Minne ghele[e]t wert ende ghequest in de ghene die 62 Minnen: in hen seluen ende in anderen Dien de 63 vreemde gherne letten ende quetsen daer si 64 moghen. 65 omme der Minnen vordernisse Pijnt v te aer-Ga naar voetnoot65-80 66 beidene ende omme hoghe caritate; want caritate 67 begrijpt al de ghebode gods sonder dolinghe ende 68Ga naar margenoot* houtse sonder arbeit. Want die mint, hine arbeit 69 niet: want hine gheuoeles arbeits niet. Ende die 70 berrenleker mint, hi loept volleker ende hi vol- 71 comt haesteleker in die heilicheit gods, dat es hi 72 selue, ende in die gheheelheit gods, dat es hi 73 selue/. Jn sire gheheelheit si v al die dienst vol- | |
[pagina 117]
| |
Ga naar margenoot†
74 maecteleke Ende die ernste die te diere volmaect- 75 heit behoert, die hem ghenoech es te siere ghe- 76Ga naar margenoot* heelre naturen, daer hi al minnende met es. God 77 doe v kinnen al die scout die ghi hem schuldich 78 sijt van sculdegher pinen ende alre vorst van 79 enegher Minnen, die hi selue gheboet gode te 80 minnen bouen al. |
|