Brieven
(1947)– Hadewijch– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 96]
| |
Bestemming.In tegenstelling met de meeste overige brieven, is deze klaarblijkelijk gericht aan een overste van een of ander geestelijk genootschap: dit blijkt uit den toon, wordt overal verondersteld en uitdrukkelijk gezegd: r. 145 de bestemmeling is iemand die den Liefdedienst in de gemeenschap kan bevorderen; r. 218 hij oefent een prelaatschap uit. Van welk een gemeenschap? Dit is moeilijk uit den brief af te leiden. Van mannen? Nergens een woord dat tot vrouwen laat besluiten; meermalen is er spraak van broeders: r. 82, 99 broederlike minne, r. 222 oec suldi uwe broedere berechten; maar hier wordt dit woord gebruikt in aansluiting bij r. 205: de overste zal doen als Joseph die zijn broeders hoedde en leidde; en elders heeft het woord de algemeen geestelijke beteekenis van broeders in den Heer. Vgl. br. 5, 16 waar zeer zeker van vrouwen spraak is; daarom is het ook maar best hier een gemeenschap van vrouwen te veronderstellen. Het woord prelaatschap laat over den aard dier gemeenschap geen verdere gissing toe, daar dit een algemeene beteekenis heeft. Aanleiding tot den brief schijnt geweest te zijn een uitnoodiging van die overste om iets over de Liefde te ontvangen (r. 11). Echter schreef Had. misschien meer uit eigen aandrang, omdat zij over die gemeenschap minder gunstige inlichtingen had vernomen. Haar voornaamste doel is dan ook de overste aan te zetten om sommige gebreken te doen verdwijnen en om gherechte Minne te bevorderen. | |
Inhoud.Men kan drie groote deelen onderscheiden. EERSTE DEEL: (1-75). De ware liefde begint hier reeds het eeuwig leven. De ware minnaar moet altijd nederig blijven; met ootmoedigheid moet hij, als Maria, de Liefde in zich halen; zonder zich ooit op zijn dienst te verheffen, zal hij er naar streven Liefde volle wederliefde te schenken. Nooit zal men Liefde genoeg kunnen dienen. Liefde zoo trouw te dienen is reeds het eeuwig leven beginnen. Want God is oneindig, onbegrijpelijk en kan nooit ten einde gemind worden. Zoo verkrijgt ook de ziel een zekere eeuwigheid; zij kan God zonder einde beminnen en God haar. Haast u dus ter Liefde. Laat het u deren, dat wij zoo weinig Gods goedheid genieten, en Hij zich zelven met zijn vrienden zoo geheel geniet. Haal hem neder met Liefde om Hem zelf te | |
[pagina 97]
| |
gevoelen en te kennen, een zaligheid, die echter nooit zonder smart en arbeid gaat. TWEEDE DEEL: (76-150) Hoe de Liefdedienst door allerlei zinnelijke genegenheden verstoord wordt onder den schijn van deugden. Deze affecties, natuurlijke genegenheden, zijn: eigendunkelijkheid in goede of kwade gezindheid tegenover anderen; menschelijk opzicht; gramschap; naijver; aardsche blijdschap; lichtzinnige liefde; wat schade die telkens aanrichten en hoe die volgens ontvangen berichten bij de onderdanen dier overste zich hullen in een schijn van deugd. Als overste moge zij helpen om die gebreken te doen verdwijnen en om de ware Liefde te bevorderen. DERDE DEEL: (151-233): het zwaarste gebod in de oude wet en in het evangelie is het gebod der Liefde. Daarom zal de geadresseerde gedenken de woorden van Abdias: als Jacob zal ze zich geheel door de Liefde laten overwinnen en aan alles verzaken wat niet God is, om zoo geheel in Liefde te kunnen ontbranden. Als Joseph zal zij de minder minnenden ontsteken en voorlichten. Esau, d.i. zij die nog buiten de Minne zijn, zal zij als stoppelen door het voorbeeld, de gebeden, de leiding in ijver ontsteken. Help hen minnen. Gherechte Minne te Gode dat is wat ik verlang van U. | |
Algemeene leerstukken.De brief blijft bij het algemeen THEMA: Liefde zal men met algeheele en zuivere wederliefde dienen, in volledige verzaking van zich zelf en van alles wat niet zuiver God is. De MOTIEVEN die daarbij ontwikkeld worden zijn voornamelijk: dat is het leven der hemelen; zoo begint men hier het hemelsch leven en verkrijgt de ziel hare eeuwigheid: God kan nooit ten einde gemind worden, maar zulke ziel ook niet; de genieting die God en zijn vrienden nu reeds van Gods goedheid hebben, een gedachte die meermalen voorkomt ook in de Visioenen (Vis. II; br. 6, 25). Naast deze uit de eigen voortreffelijkheid van de Liefde ontleende motieven komen in het derde deel andere van meer uitwendigen aard: de ernst van het gebod der Liefde in de oude wet en in het Evangelie; het apostolaat, om door volmaakte, zich geheel gevende liefde anderen minderminnenden of nog buiten de Liefde verkeerenden te ontsteken en voor te lichten. 2. - Daar tusschen in wordt gewezen op wat die zuivere Liefde in den weg staat, wat die algeheele zelfverzaking in sommige godgewijde kringen pleegt te verhinderen onder den schijn van deugd. Hierin openbaart onze schrijfster nog eens | |
[pagina 98]
| |
haar groote gaven van psychologische analyse en hare buitengewone ervaring van het geestelijk leven. | |
Bijzondere leerstukken.1. - Hier treffen wij de grondgedachte aan van den strijd met de Liefde: wij moeten God, de Liefde, overwinnen, zoodat Hij ons overwint; onze overwinning zal daarin bestaan dat wij door Hem overwonnen worden (177 vlg., 188 vlg.); eerst na die overwinning kunnen wij den vollen zegen der Liefde ontvangen, om die overwinning te behalen, moeten wij alles verzaken wat niet zuiver God is of waaraan wij meer zouden gehecht zijn dan aan God. Zoolang blijven wij onoverwonnen. Vgl. Vis. 1, 234; 13, 54. 2. - Andere bijzondere leerstukken zijn: de rol der ootmoedigheid, die de Liefde in de ziel neerhaalt, als Maria deed (r. 3): die nederigheid wordt vooral gelegd in de stemming om zich op geen verdienste te verheffen en nooit te bezwijken in den liefdedienst. Verder: de eeuwigheid die de ware Liefde aan de ziel reeds schenkt (13-52). Verheven en zuiver is ook de opvatting van God: als onuitsprekelijk en onbegrijpelijk, als oneindig, ook in zijn Liefde (31-47). Ook de rol van Rede wordt goed geteekend: zij moet de ziel aanzetten om allen waardigen liefdedienst te willen beoefenen; zij openbaart haar door welke werken en op welke wijze zij Liefde ten volle zal dienen; zij moet de reghele der ziel zijn. Men merke mede op dat Had. spreekt van verlichte Rede, d.i. Rede verlicht door de geloofswaarheden of door de Waarheid (111). Dat Maria Moeder van God werd om hare nederigheid werd vooral geleerd door den H. Bernardus, die hierin trouwens slechts den H. Augustinus volgde, naar de woorden van het Magnificat: Quia respexit humilitatem ancillae suae. Zie de homilie van den H. Bernardus Super Missus est, hom. 1, n. 5. Vgl. Vacandard. Vie de St.-Bernard, II, 91. Vgl. ook het 29e der Strophische Gedichten. | |
Algemeene beoordeeling.1. - Deze brief is nog een treffend voorbeeld van den ernst en den ijver waarmede Had., binnen hare bevoegdheid, met allen tact tot de bevordering der Liefde weet op te wekken. Zij heeft zich nooit, als Ruusbroec en anderen, eene rol van hervormster toegekend. Zelfs niet hier. 2. - Wel treft de stijl niet als zoo kunstvol en zoo verzorgd | |
[pagina 99]
| |
als in den 10en brief; er is meer natuurlijkheid en losheid van uitdrukking; daarom ook weer meer concatenatio en herhaling van woorden als bij de variatio in de Germaansche poëzie. Toch is de stijl zelfs meer dan elders zuiver genoeg, met de gewone epische hartstochtelijke beweging, ofschoon wat in toom gehouden. De mooie, verheven plaatsen ontbreken werkelijk niet. 3. - In zijn geheel is de brief wel het werk van onze schrijfster: wij hebben althans geen reden om er aan te twijfelen. Werd echter voor de verklaring van Abdias geen bron gebruikt? Commentaren over dien profeet zijn niet zoo talrijk. Toch heb ik niets kunnen ontdekken. Neem b.v. den commentaar Expositio in Abdiam van Hugo van St. Victor (P.L. 175, 390 vlg.): dit is geheel wat anders; Jacob. luctator, strijder, is 't voorbeeld van het werkende leven; Joseph van het schouwende; Esau is de aardsche en bloeddorstige: domus Esau caterva daemonum... grex porcorum enz.. Noch in de letterlijke, noch in de allegorische, noch in de tropologische verklaring komt er iets voor dat eenigszins op Had.'s verklaring gelijkt. Wij mogen wel veronderstellen dat deze hier een persoonlijke opvatting geeft. Abdias, 5, 18 luidt: ‘Et erit domus Jacob ignis et domus Joseph flarnma et domus Esaü stipula’. De verklaring is: Als Jacob moet men de Liefde overwinnen om zich door Haar te laten overwinnen, en aan een zijde mank te worden, door wegsnijding, verzaking van al wat niet zuiver om God is. De overwinning bestaat in overwonnen te worden. Deze paradoxale voorstelling beïnvloedt geheel de leer van Had. ook in haar Strophische Gedichten. Verscheidene verschijningen van God aan Jacob worden in Genesis vermeld. De voornaamste is die van zijn strijd met den Engel, waarin hem gezegd wordt: contra Deum fortis fuisti, en waarna Jacob verklaart: Vidi Deum facie ad faciem (Gen. 32, 24 vlg.). Hieruit begrijpt men, hoe Jacob een beeld van den waren minnaar kon worden. De Liefdedienst wordt een strijd met de Liefde. In zijn strijd met den Engel raakt deze nervum femoris ejus, die dadelijk verdort, zoodat Jacob mank bleef; maar hij wilde den engel niet loslaten, vóór deze hem had gezegend. (Vgl. Vis. 1, 234; 13, 54 vlg.). | |
Invloed.Mande heeft den brief opgenomen tot r. 75 tamelijk verkort; tot 150 over de gebreken spreekt hij slechts van zinnelijke genegenheid in den beperkten zin van bijzondere vriendschap en wat Had. over die affectien zegt wordt | |
[pagina 100]
| |
door hem bij die bijzondere vriendschap te pas gebracht, doch ook weer met verkortingen. Het gebod der Liefde wordt beknopt samengevat; waarna Maria wordt voorgesteld als voorbeeld van standvastige liefde, wat dan een exempel inleidt. 't Overige van den brief, ook de verklaring van Abdias ontbreekt. Het Haagsche hs. heeft alleen het begin (1-23) maar gesnoeid. Invloed van den brief kan waargenomen worden bij den schrijver Vanden XII Dogheden; zie bij r. 3. | |
Moeilijke plaatsen.122 onder die ghetoende: heeft het woord iets te maken met het begrip der ghetoenlicheit, zooals 28, 36? Of zooals in: te dien tekene werdic ghetoent 17, 105? Maar ook dit is niet duidelijk: werd ik voorgesteld? aan den Vader? aan de Minne? of: vereenigd met den Zoon als zoon, in zijn ghetoenlecheit? Misschien heeft het woord hier hoegenaamd geen mystieke beteekenis, maar duidt onder een bepaling aan van het voorgaande met al desen affectien, zooals in onder oude ende jonghe d.i. ouden en jongen onder hen. Zoo zouden die affectien de besproken, ghetoende, affectien zijn onder vele andere: de ghetoende affectien zouden onder de vele affectien waardoor Minne gehinderd wordt de voornaamste zijn. 130-138 Er komen hier enkele vage, onduidelijke uitdrukkingen voor. Gehandeld wordt over enkele verkeerde neigingen, die den schijn van deugden aannemen. Aldus: scande neemt den schijn van nederigheid aan, waarschijnlijk neemt scande het woord scamen r. 83 op: si laten gherechticheit van scamene; wat zij laten uit menschelijk opzicht, laten zij onder den schijn van nederigheid. Scande kan ook zijn: toestand waarover men zich te schamen heeft: datgene waarover men zich zou moeten schamen hult men in den schijn van nederigheid. Nijt, afgunst, hult zich in een gewaad van trouw: d.i. wat gedaan wordt uit afgunst wordt voorgesteld als gedaan uit een gevoel van trouw aan de Minne; met redenen, omdat men er mooi over weet te praten. Bliscap Mnl. Wdb. i.v. overcomenheit verklaart: ‘blijdschap wordt ontsierd door het vertrouwen op de duurzaamheid er van’. Neen, de wereldsche blijdschap neemt den schijn van deugd aan; ze doet alsof ze voortkwam uit geestelijke vertroosting en uit vertrouwen in de Liefde, uit het zich verlaten op de Liefde. Minne is de lichte Minne van r. 108; zij siert zich met senne met overleg, vroedheid, en met langhen tide: dit woord komt nog voor 30, 184 (z. daar) wi willen sijn verdreghen van onsen langhen tide: is dit volharding? de lange duur van | |
[pagina 101]
| |
onzen dienst? geduld? Zeker is het niet uitstelzucht, zooals Mnl. Wdb. i.v. heeft. Met ghelate van overcomenheit met de uitwendige houding van iemand die door de Minne overwonnen is (?), of die hoven het aardsche verheven is (?). Met sconen worden zij kunnen er mooi over praten, maar er zit wat anders in dan God: zoo vertoont lichte Minne zich als Minne. | |
Ga naar margenoot† 1 God si v god ende ghi hem Minne. God gheueGa naar margenoot*Ga naar voetnoot1-30 2 v te leuene der Minnen werc in allen dinghen 3 die ter Minnen behoren. Dies beghinne ic ane die 4 gherechte oetmoedicheit, daers sine minnersse 5 ane began, daer sine in hare met trac. Noch moet 6 hi alsoe doen die gode in hem trecken wilt ende 7Ga naar margenoot* sijns ghebruken in minnen. Hi moet oneuerheuen 8 bliuen van allen dinghen, Ende onuerwonnen van 9 allen dienste, ende euen sterc in den storm, Ende 10 euen vlietich int besoeken, Ende euen nydich int 11Ga naar margenoot* hanteren. Al wildi ghescreuen hebben, || dus ghe-Ga naar margenoot* 12 danes dinghes wetti selue ghenoech watmen om 13 volmaectheit doen soude te gode. Die daer na 14 staen ende dat begheren, gode met minnen ghe- 15 noech te doene, si beghinnen hier dat ewelike 16 leuen, daer god ewelike met leuen sal. Want | |
[pagina 102]
| |
Ga naar margenoot†
17 omme hem Minne te volgheuene ende ghenoech te 18 sine na sine werdicheit, daer ouer es hemel ende 19 erde allen vren in nuwen dienste, Ende daer en 20 wert nummermeer voldaen. Want die hoghe Minne 21 Ende die grote die god es die en wert nummer- 22 mere verwlt noch bekint met aldien datmen Daer- 23Ga naar margenoot* toe gheleisten mach: alle hemelsche selenre 24 ewelec euen sere Om bernen in Minnen om der 25 minnen ghenoech te volgheuene. Daer omme die 26 hem hier el niet ghenoegen en laet noch vreemde 27 troest en nempt dan alle vren omme der Minnen 28 ghenoech te doene, hi begint hier dat ewelike 29 leuen, daer die hemelsche gode met sijn in ghe- 30 brukeleker Minnen. 31 Al dat den mensch van gode comt te siereGa naar voetnoot31-39 32Ga naar margenoot* ghedinckenessen Ende al dat hire af verstaen 33 mach ende bi enigher figueren gheleisten, dat en 34 es god niet; Want mochtene de mensche begripen 35 ende verstaen met sinen sinnen Ende met siere 36 ghedachten, soe ware god mendere dan de men- 37 sche Ende soe ware hi saen vte ghemint, Alse nv | |
[pagina 103]
| |
Ga naar margenoot†
38 de nedere menschen sijn, die soe saen te gronde 39 ghemint sijn/. 40Ga naar margenoot* Corteleke gheseghet, dat sijn alle de ghene dieGa naar voetnoot40-50 41 niet met eweleker Minnen ghebonden en sijn, ende 42 altoes van herten niet en waken, om der Minnen ghe- 43 noech te doene ||. Mer die daer na staen der MinnenGa naar margenoot* 44 ghenoech te doene, die sijn oec ewech ende sonder 45 gront/; Want al hare wandelinghe es inden hemel, 46 Ende hare ziele volghet na hare lief dat sonder 47 gront es. Ende al mindemen die oec met eweleker 48 Minnen, si en worden oec nummermeer van Min- 49 nen gronde veruolghet, also si niet veruolghen en 50 connen dat si Minnen noch hem ghenoech ghesijn, 51 Ende nochtan al niet en willen: Ochte inden weghe 52 steruen, ochte hem ghenoech doen, ocht el niet.Ga naar voetnoot52-75 53 Dies biddic v sere ende mane bi gherechter 54Ga naar margenoot* trouwen die god es, Dat ghi u haest ter Minnen, 55Ga naar margenoot* Ende hulpet ons dat god ghemint werde, dies 56 biddic v te vorst bouen alle dinc. Ende der goet- | |
[pagina 104]
| |
Ga naar margenoot†
57 heit gods laet v alle vren ghedincken Ende ontfer- 58 men dat si soe ongherenen es, ende dat hire soe 59 wel ghebruket Ende wi soe ellindich daer af sijn, 60 Ende hiere ende sijn vriende soe dore vloyeleke 61 Ende soe weeldeleke ghebrukende sijn, Ende in 62 siere goetheit sijn vloyende Ende weder vloyende 63 in allen goede. Ay ia hi god, die men met ghenen 64 wesene van arbeyde bekinnen en mach daer enGa naar margenoot* 65 si gherechte minne toe! Die haeltene neder ende 66 doeten soe nae gheuoelen wie hi es; Also mach- 67 menre af weten wie hi es. Dat es ene onseggheleke 68 weeldeleke weelde; Mer, wet God, nochtan altoes 69Ga naar margenoot* weeleec met diere weelden. Mer dat es der hoes- 70 scher minnender herten recht, dat hare alre naeste 71 raste si, Omme haer lief te aerbeitene ende hem 72 lieue || ende ere te doene om sijn ghetamen EndeGa naar margenoot* 73 om ghichten van sconen dienste, Niet om ieghen- 74 wordeghen loen, Mer omme dat minne haer seluen 75 alle uren ghenoechten ende loen ghenoech es. 76 Mer Minne wert nv vele sere ghelet ende hareGa naar voetnoot76-94 77 recht wert vele sere te broken bi ongherechtiche- | |
[pagina 105]
| |
Ga naar margenoot†
78 den. Want nieman en wilt emmer toe siere affec- 79 tien ontberen om der minnen ere. Si willen alle 80 na hare ghenoeghen haten ende Minnen, Ende na 81 hare onste belghen ende soenen, Niet na gherech- 82 ticheit van broederliker minnen. Si laten oec ghe- 83 rechtecheit van scamene; dat es oec affectie. Ende 84 si storen die gherechticheit bi erheiden. Dat es 85Ga naar margenoot* ene affectie daer vele scaden bi ghesciet. Die 86 eerste scade es: wijsheit wert daer bi vergheten. 87 De ander es: de gheselscap werter bi ghestoert. 88 Die derde es: die heileghe gheest werter bi ver- 89 dreuen. Die vierde es: die duuel werter bi ghe- 90 sterket. Die vijfte es: die vrienscap worter bi ver- 91 twifelt ende bliuet ongheoefent ende al die wile 92 vergheten. Die seste es: die doghet worter bi 93 achter ghelaten. Die seuende es: de gherech- 94 ticheit worter bi ghestoert. 95 Ende affectie van hatene ende van vreemdenGa naar voetnoot95-102 96 torne, dat gheen heilich toren en es, die benemt 97 Minne Ende fiere begherte, ende doet af reynher- | |
[pagina 106]
| |
Ga naar margenoot†
98 ticheit, Ende doet altoes merken met suspicien 99 Ende doet vergheten der sueticheit van brueder- 100Ga naar margenoot* leker minnen; Ende hem bliuen oec onbekint te 101 oefenne de hemelsche wesene; Mer nijt oefent 102Ga naar margenoot* altoes de helsche wesene. 103 Bi affectien van bliscapen verghet men der ||Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot103-107 104 nauwer weghe die ter hogher Minnen behoren ende 105 der scoenre seden ende dies suets ghelaets Ende 106 der wel gheordender dienste die ter hoechster 107 Minnen behoren. 108 Bi affectien van lichter Minnen verghetmen derGa naar voetnoot108-123 109 oetmoedicheit Die de werdechste stat es, Ende 110 de reynste zale daer men minne in ontfeet. 111 Ende in die affectie verliestmen verlichte redene, 112 Die onse reghele es, die ons leert Wat wi doen 113 souden in rechte van minnen, Daer men der 114 minnen ghenoech wilt doen; want verlichte 115 redene doer licht alle die weghe van dienste na 116 dien bequamen wille der hoechster minnen, Ende 117 toent clare alle de wesene die der Minnen ghe- 118 noech sijn. Ay aerme, dat dese twee verdreuen 119Ga naar margenoot* werden bi affectien van lichter minnen, Dat sijn | |
[pagina 107]
| |
Ga naar margenoot†
120 de iamerleecste scaden die ic kenne, Dat ghescien 121 moghen/. Met al desen affectien wert gherechti- 122 cheit van Minnen ghestoert Ende ghelet onder die 123 ghetoende. 124 Onder dese groete poente die ic v hebbe ghe- 125 seghet loepen vele cleynre die ontelleec sijn, ende 126 benemen claerheit der minnen/. Ay, al en letten 127 v ende den anderen die meeste poente niet, Doch 128 lopenre vele daer onder v lieden met ghescierden 129 clederen, soe datsi gheen ocsuum en willen nemen 130 die te verdriuene. Daer es ghecledet scande met 131 oetmoedicheden, Ende erheit met gherechtiche- 132 den, Ende niit met trouwen Ende met redenen, 133Ga naar margenoot* Ende bliscap met troeste ende met toeuerlate, 134 Ende Minne met senne ende met langhen tide ||Ga naar margenoot* 135 ende met ghelate van ouercomenheiden, Ende met 136 sconen worden daer anders es dan god/. Hier 137 omme en canmen die niet ghehoeden, die de bant 138 van binnen van ghewaregher Minnen niet en hoedet. 139 Dat wet wel, dat ic al dit niet dore v en hebbeGa naar voetnoot139-150 140 gheseghet, Mer dor die nose die ons hier af ghe- 141 sciet Hier ende elre, die ons te onverwenlec es; dat 142 schijnt ons allen iamerlike, die de een den ande- 143 ren bederuen, Van doelne daerse ons met verladen 144 Ende niet en hulpen dat onse lief ghemint worde. | |
[pagina 108]
| |
Ga naar margenoot†
145 Ende om dat ghire een sijt doch bi wilen die dat 146 int ghemeyne vorderen Ende letten moghet, soe 147 vermanics u Dat ghire hoede vore hebbet in v Ende 148 in andere gherechticheit van minnen te vorderne 149Ga naar margenoot* in allen saken. Ende altoes met al dat ghi sijt 150Ga naar margenoot* toent hen der Minnen teken in al ende ouer al. 151 Want dat swaerste dat ic weet inder screftueren,Ga naar voetnoot151-173 152 dat duncket mi dat ghebod van Minnen dat god 153 seyde te moysen: Du salt minnen dinen here 154 dinen god van al diere herten, van al diere zielen, 155 van al dinen crachten. Doen hi dit hadde ghe- 156 seghet, Doen seide hi na: Dese woert en saltu 157 nummermeer vergheten slapende noch wakende. 158 Slaepstu, di moet daer omme dromen/; Waecstu, 159 du moets daer omme peysen ende spreken ende 160 werken. Dese woert saltu scriuen inden doerstijl 161 Ende inden ouerdorpel Ende in de wande ende in al 162 die stade daermen wesen sal, datmen niet en ver- 163 ghete watmen || daer te doene heuet; Dat es: derGa naar margenoot* 164 Minnen nummermeer te verghetene, slapende Noch 165Ga naar margenoot* wakende, in gheenre manieren, alsoe god selue 166 ghebiedet, met al datmen es, Met herten, Met 167 zielen, Met sinnen, Met crachten, Met ghedachten. 168 Dit gheboet hi moysen ende inder ewangelien aldus 169 ter minnen al te sine. O wi, hoe dorren wi hare dan 170 yewerint mede men sijn. Ay en eest dan niet vrese- | |
[pagina 109]
| |
Ga naar margenoot†
171 lec roef dat wi vore Minnen yet sparen ende yet 172 onthouden? Ay hier omme penset ende werct sonder 173 vergheten de minne te vorderne ane allen saken. 174 Ghedinct oec wat abdias die prophete seghet:Ga naar voetnoot174-203 175Ga naar margenoot* Jacobs huus sal sijn een vier; Josep<h>s huus sal 176 sijn een vlamme; Esaus huus sal sijn een stoppele. 177 Jacob es ieghewelc die verwint: met crachte van 178 minnen verwint hi gode hem te verwinnenne. Na 179Ga naar margenoot* dat hi verwonnen, heuet soe dat hi verwonnen es 180 ende benedictie ontfaen heuet, Soe sal hi voert hul- 181 pen, dat si verwonnen werden, die men verwonnen 182 sijn Ende die noch rechte gaen op beide hare voete 183 ende niet en houten, alsoe die doen die Iacob wor- 184 den sijn/. Want iacob bleef ten stride cranc, Ende 185 ye sider ane die een side manc; doen hi manc 186 verwonnen was, doen eerst gafmen hem die bene- 187 dictie. Alsoe moet hi sijn die Iacob sijn sal ende 188 die de benedictie van gode ontfaen sal. Ende die 189 ieghen gode striden wilt houde hem te verwinnen 190 dat hine verwinne. Ende hi moet houtende werden 191 ane die eene side, daer hem yet el soude sijn dan 192 god enechleke allene, Ende daer hem oec yet meer 193Ga naar margenoot* es. Ende wien oec el meer es dan god, Ende die 194 met hem || niet een en es in siere enigher sueterGa naar margenoot* | |
[pagina 110]
| |
Ga naar margenoot†
195 benedictien, hi steet op twee voete Ende es onuer- 196 wonnen, ende hi en smaket ghere benedictien. Ghi 197 moet v soe enichlike al omme al laten, dat ghi soe 198 inuierechleke in uwe enicheit bernen selt in al 199Ga naar margenoot* uwen wesene, Ende in al uwen werken, dat v el 200 niet sijn en sal dan god allene Noch lief Noch 201 leet, Noch licht Noch swaer. Alse ghi in dit wesen 202 woent sonder cesseren, Dan es iacobs huus een 203 vier. 204 Josephs huus sal sijn een vlamme. Alsoe alseGa naar voetnoot204-213 205 ioseph was een behoudere Ende een berechtere 206 dies volcs ende siere broedere, Alsoe moeti Ende 207 d<i>e Ioseph worden sijn leideren ende bescerme- 208 ren sijn der andere diet noch niet ghenoech en sijn, 209Ga naar margenoot* Ende noch inder ghebrekenessen sijn der vreemder 210 mesquame. Metter inuiericheit van enighen ber- 211 nenden leuene salmense ontsteken Ende metter 212 vlammen der bernender Caritaten salmense ver- 213 lichten. 214 die vreemde in die ghemeynte der lieden DieGa naar voetnoot214-233 215 sijn esau; haer huus dat sijn stoppelen die saen | |
[pagina 111]
| |
Ga naar margenoot†
216 ontsteken sijn met inuieregher vlammen: Alsoe 217 selen die andere van v ontsteken, alse ghi dus ghe- 218 danich sijt. Dit behoert oec te uwen prelaetscape: 219 dat ghi die droeghe stoppelen ontsteken selt met 220 goeden exemplen Ende met manieren ende met 221 biddene Ende met radene ende met dreighenne. 222Ga naar margenoot* Ende oec suldi uwe broedere berechten met inne- 223 gher minnen, Ende hulpen hen Minnen, dat si 224Ga naar margenoot* Minnen in gode ende in gherechten werken te gode 225 Ende ter gherechter doghet. Ende altoes ghedinct 226 dattie screfture seghet: Sobrie, pie, iuste viua- 227 mus in hoc seculo/. Dit hoert te uwen ambachte ||.Ga naar margenoot* 228 Ay, met pure enigher Minnen hulpet ons, dat 229 onse lief ghemint werde. Corteleke gheseghet, dit 230 willic bouen alle dinc van v: gherechte Minne te 231 gode. Dat manic v ende bidde gode te gheuene, 232 Ende dat ghi hem voldoet dat ons ontbliuet. God 233 si met v; haest u ter minnen/. |
|