Brieven
(1947)– Hadewijch– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 81]
| |
Inhoud en bestemming.Geen brief; maar een verhandeling, een preek. Dit blijkt uit den geheelen toon, uit de afwezigheid van alle toespraak, uit de woorden: alse ghi ghehoert hebt (r. 26). Alles wordt gewoonlijk in den derden persoon gesteld; wordt de tweede gebruikt, dan is het ghi. De preek is een ontwikkeling van het thema: dat niet de zoetheid der devotie, maar de werken der deugden het bewijs en de maatstaf zijn van onze Liefde. Eerst komt de stelling, bewezen uit de ervaring: 't gebeurt dat wie minder mint meer zoetheid smaakt; en uit de pcychologische analyse: zoetheid hangt veel af van eenieders natuurlijken aanleg, en zulke natuurlijke zoetheid wekt niet altijd op tot het hoogere goed (-18). Zulke zoetheid kunnen zoowel onvolmaakten als volmaakten smaken. De onvolmaakten maken er hun liefdedienst afhankelijk van; de volmaakten blijven de deugd beoefenen, of ze zoetheid gevoelen of niet, en laten de belooning aan de liefde over (-50). Oorzaak dier zoetheid is veelal armoede van God meer dan overvloed van God; wat uit de ervaring blijkt: armen van deugden worden licht bewogen en schijnen vol ijver zoodra ze wat zoetheid mogen smaken; maar keeren den rug, zoodra die zoetheid verdwijnt (-72). Een andere oorzaak van zoetheid is de booze geest: die behagen doet nemen in die zoetheid om tot onbescheiden boetplegingen of tot overgave aan een toestand van kwijning aan te zetten, waardoor nuttiger werken verhinderd worden; of door geestelijken hoogmoed te ontwikkelen, waardoor de ziel minder op hare hoede is tegen mogelijken val (82). Besluit: eenieder werke met de hem door God verleende genade mee; beoefene haar niet alleen begherlike = met verlangen naar steeds meer genoegen, maar wiselike = met onderscheid; hij bidde God om de genade te behouden en te bevorderen, als een wijs koopman en als de Bruid van het Hooglied (112). | |
Algemeene leerstukken.1. - Deze preek behandelt een zeer belangrijk onderwerp voor het geestelijk leven. Met diepe menschenkennis, fijne psychologie, zooals men die niet in de 13e eeuw zou verwachten en nog wel van een vrouw, wordt dit uiteengezet: vol juiste, kerngezonde gedachten, die een lange ervaring der zielen veronderstellen: | |
[pagina 82]
| |
hoe juist b.v. dat die zoetheid afhangt van eenieders temperament, en dat geestelijke armoede veel meer dan geestelijke overvloed er dikwijls oorzaak van is. Ook de rol van den booze wordt niet overdreven; wat daarover gezegd wordt blijkt ook nog steeds uit de dagelijksche ervaring: wat gewoner, dan die tentatio sub specie boni, en dit gevaar voor geestelijken hoogmoed? 2. - Ook hier weer sluit die liefdedienst den loon niet uit: alleen is die loon niet de voornaamste drijfveer; aan de Liefde wordt de belooning overgelaten, waarop echter gewacht wordt met vaste hoop. 3. - Wie daar meenen zou dat onze mystieken dwepers waren, hoeven slechts deze verhandeling te lezen, om tot de overtuiging van het omgekeerde te komen. Maar de volle diepte dezer bladzijden zal alleen door zulken genoten worden, die eenige ervaring hebben van het ascetisch leven. | |
Bronnen.Deze plaats is nu gebleken een zeer vrije bewerking te zijn van een plaats uit het 6e hoofdstuk van Explicatio in Cantica Canticorum van Richard van St. Victor (P.L. 196, 422 B - 423 D.) (z. J.M. Schalij, Tijdschr. Taal- en Letterkunde 1943, blz. 219 vlg.) De inleiding, r. 1-5 is van Had.. Richard, in verband met zijn onderwerp, zegt: dat Christus woont in de ziel die zijn deugden bezit en die de geboden naleeft, r. 5-11 volgen Richard in kernachtiger uitdrukking. Nochtan en eest niet al God: geeft Richard's fallax = bedrieglijk, weer. Voor Want ... gheeste heeft Richard: humanitatis interdum potius quam gratiae, cordis quam spiritus, sensualitatis quam rationis, Had. herleidt dit wijselijk tot twee tegenstellingen. r. 15-17 volgen Richard, maar de verdieping: want si natuert is van Had. Richard licht zijn gezegde toe, door het voorbeeld der discipelen, die naar Jesus' zichtbare tegenwoordigheid verlangden. Alles wat nu volgt bij Had. r. 19-51 is van Had. zelf. Het is ook weer een verdieping van de leer: het wijst er op, dat zoowel de onvolmaakte als de volmaakte zoetheid kunnen gevoelen, wat bij Richard ontbreekt, en geeft dan de houding tegenover die zoetheid aan van den onvolmaakte en van den volmaakte, met hier die prachtige, hoogst lyrische, fel-hartstochtelijke verheerlijking van den onvoorwaardelijken Minnedienst, die alleen den wil der Minne kent. Het is juist het beste deel van den brief. r. 50 vlg. hervatten dan waar Richard. Maar nu zeer vrij, | |
[pagina 83]
| |
met omstelling van gansche zinnen, met gebruik van somdige woorden en beelden in een ander verband; zoodat wel de algemeene gedachtengang overblijft, maar de voorstelling toch ook weer directer, logischer en feller wordt. Richard mengt algemeene gedachten met toepassingen op de onvolmaakten. Had. blijft bij de handelwijze der armen aan deugden. Zoo zegt Richard gansch algemeen: In die namque ista Dominus quidem misericordiam suam mandat, sed in nocte tentationum et laborum, in praeceptis declarat quantum quis diligat. Daarvan bewaart Had. alleen het beeld van dag en nacht: in den daghe der gratien sijn si coene ende in den nacht der tribulatien keren si den rugghe. Richard zegt, gansch algemeen: Visitatione gratiae Deus consolatur pusillanimitatem nostram juvat infirmitatem et excitat voluntatem. Had. brengt dit verder rechtstreeks te pas bij den arme van gratie. En zij doordrenkt geheel de tamelijk vlakke uit-eenzetting van Richard met de bewogenheid van het leven. r. 55 Dit sijn armhartighe liede, -59 Hier omme, 68-70 zijn van Had.; en al het overige eveneens, doch met elementen uit Richard eigenmachtig opgemaakt. De tegenstellingen, de bewegingen in het rhythme, de bouw der volzinnen met isocola en omoioteleuta is van Had.. Richard herhaalt dan nog eens, dat men aan den roep van God moet beantwoorden door het onderhouden der geboden en het beoefenen der deugden. Want vocatio non facit perfectum sed obligat. Had. 73-82 volgt dan weer Richard. Uit de vergelijking blijkt, dat r. 82 sijn leven te hoedene in onze handschriften een fout moet zijn voor hoeghene, zooals L. Sermoenen nog hebben bewaard. Richard leert verder: dat men geen misbruik mag maken van de genade, wat Had. tamelijk trouw heeft bewaard: wise hebben in 't beoefenen der gratie is de vertaling van usum habere: goed gebruik. Uit den samenhang blijkt, dat gratie hier vooral bedoelt de gratie van de vertroosting, of opwekking ten goede. Het aequivalent voor r. 91-92 ontbreekt juist bij Richard, zoodat bedect met gratien nog onduidelijk blijft. r. 93-102 zijn van Had.. Van r. 102 tot het einde wordt weer Richard vrij gevolgd. die er echter nog een korte bespiegeling aan toevoegt op het woord van Job Antequam comedam suspiro. Uit de vergelijking blijkt, dat r. 106 behoedene wel met A en B moet gelezen worden behoudene. Zoo blijkt, dat deze Brief een zeer vrije bewerking van Richard is. Had. heeft de algemeene leer overgenomen en die, | |
[pagina 84]
| |
soms Richard volgend, dan van hem afwijkend, op hare wijze geordend, verdiept, uitgebreid, en met haar geest bezield. Geheel de drang, de felheid, de hoogheid van den Minnedienst, zoowel als de vorm, met het rhythme, den zinsbouw en de bewogenheid zijn van Hadewijch. | |
Algemeene beschouwingen.Hoewel dus Hadewijch hier Richard van St. Victor volgt, zij bezielt en verdiept zijne leer met haar gansche persoonlijkheid. Wij hooren overal de stem, het hart, de passie van Hadewijch. Zij schikt en ordent, zij drukt zich praegnanter en kernachtiger uit; logischer ook, directer, pramender, hartstochtelijker; zij bedient zich van Richard voor haar eigen doel. Zij doet de gedachten beter uitkomen, stelt ze met meer nadruk voor; voegt er opmerkingen en gedachten aan toe, lascht gansche passages in: zoo is de plaats over den onvoorwaardelijken minnedienst geheel van haar. En ook de vorm is van haar: de rijke taal, de gerhythmeerde zinsbouw, de beweging, het leven. Nergens kan men merken dat hier vertaald werd of dat een Latijnsch voorbeeld werd omgewerkt. Hier heeft ons Middelnederlandsch proza wellicht zijn volsten en rijksten kunstvorm bereikt. De volzinnen, met groote afwisseling, nu eens betoogend, dan bevestigend, dan weer schilderend of ontledend, nu snel, dan langzaam, nu kort, dan wijd-uit golvend, op een pracht van geluiden, van smaakvol tegenover elkander opwegende deelen, isocola, van elkander aan het slot beantwoordende klanken, omoioteleuta, met de passende, treffende beeldspraak, zonder overlading, klassiek, sober en vol; met al de stijlversierselen van de fijnste techniek, bewogen als van zelf op het leven der ziel. En dit is alles van Hadewijch. Ook wat zij weglaat bevordert de eenheid en versterkt de voorstelling. Wat niet bij haar doel paste schoof zij ter zijde. Zoo een paar korte uitweidingen over de nog te aardsche liefde der discipelen en over een woord van Job. Maar ook hierin, dat Richard de ware liefde doet bestaan niet alleen in het beoefenen der deugden, maar ook in het onderhouden der geboden. Hadewijch spreekt alleen van het beoefenen der deugden en verwaarloost telkens, drie- viermaal, het onderhouden der geboden. Omdat Richard geheel het geestelijk leven op het oog had; dat negatief bestaat in het vermijden van de zonde door het onderhouden der geboden, en positief in het doen van het goed door het beoefenen der deugd. Hadewijch richt zich tot de godgewijden, die zich toeleggen | |
[pagina 85]
| |
op de Minne en waarschuwt hen, dat de ware Minne bestaat in de werken der deugden en in den onvoorwaardelijken minnedienst. Die veronderstelt natuurlijk het onderhouden der geboden, doch daartoe moesten die godgewijden minder opgewekt worden, veeleer tot standvastigheid in dien minnedienst, door de deugden, wat ze ook voor vertroostingen of beproevingen mochten doormaken. | |
Invloed.Deze preek is zeer verspreid geweest in de Middeleeuwen. Hij komt voor in de Adelwip-uittreksels, die ze tamelijk getrouw weergeven (z. Versl. en Med. der k. Vl. Academie, 1934, blz. 544 vlg.); als fragment in het Ruusbroec-hs. H en als fragment F in de Limburgsche Sermoenen, waar ze het slot uitmaakt van de 41e preek (over beide fragmenten zie Inleiding op de Visioenen, blz. 25); als fragment G een afschrift van den 6en en den 10en brief volgens hs. A. (z. ib. blz. 32). Verder in de bloemlezing uit Hadewijch van het Haagsche hs., waarvan ik den tekst meedeelde in mijn uitgave van het proza (blz. 342 vlg.). Mande heeft ze ook, maar niet in haar geheel: na r. 40 scheidt hij er uit; waarom blijkt niet. Daar deze fragmenten, behalve G, vrije afschriften zijn, deel ik de afwijkingen niet mede onder de varianten, maar in den commentaar. | |
Authenticiteit.Men heeft wel eens de stelling verdedigd, dat niet Had. de schrijfster zou zijn van dezen brief; maar een onbekende; of nog de maker van de oorspronkelijke 41e preek der Limburgsche Sermoenen, die een oudere tijdgenoot van Had. zou zijn geweest. Dat deze brief wel van Had. is wordt in de inleiding verantwoord. Zie Tijdschr. voor Taal- en Letterkunde, 1944, blz. 226 vlg. | |
Ga naar margenoot† 1 Dje gode mint hi mint sine werken. SineGa naar margenoot*Ga naar voetnoot1-18 2 werken sijn edel doghede. Daer omme die gode 3 mint, hi mint doechde. Dese Minne es ghewa- 4 rich ende vol van troeste. Doghende prouen de 5 Minne ende niet soeticheit/. Want het ghesciet | |
[pagina 86]
| |
6 selke wile dattie minsche die min mint, meer 7 sueticheiden gheuoelt. Na dat elc gheuoelt, daer 8 na en es Minne in hem niet; Mer na dien dat hi 9 ghefundeert es in doechden Ende ghewortelt in 10 caritaten. Begherte es sulke wile suete te gode 11 waert; Nochtan en eest niet al god/: Want het es 12Ga naar margenoot* meer porrende vten gheuoelen der sinne dan van 13 gracien, Ende meer van natueren dan van gheeste. 14 Dese suetheit beruert de ziele meer ten menderen 15 goede, Ende min ten meeren goede, Ende si ualt 16 diepere op dat hare smaket dan op dat hare nutte 17 es: Want si natuert na die sake, daer si vte 18 gheboren es ||.Ga naar margenoot* 19Ga naar margenoot* Dus ghedaenre suetheit gheuoelt Alse wel deGa naar voetnoot19-50 20 onuolmaecte alse de volmaecte, Ende waent sijn 21 in groter minnen, om dat hi sueticheiden ghesma- | |
[pagina 87]
| |
Ga naar margenoot†
22 ket, Nochtan niet puer/, Mer gheminghet. Al es 23 oec de suetichiet puer ende al god, dat subtijl te 24 kennen es, daer na en es de minne niet te metene, 25 Mer na de hebbinghe der doechde Ende der cari- 26 taten, also ghi ghehoert hebt. want wi proeuen in 27Ga naar margenoot* selke zielen: alsoe langhe als die suetheit duert in 28 hem, soe sijn si sachte ende vet; Ende alse de sue- 29 ticheit vergheet, soe te gheet haer minne Ende soe 30 bliuet haer gront ru ende magher. Dit es daer 31 omme, want si noch niet beset en sijn met doech- 32 den. Want alse de doechden vroech gheplant sijn 33 inder zielen Ende met langher oefeninghen vaste 34 ghefondeert, Al mendert dan de suetheit, de 35 doechde doen hare nature ende werken altoes der 36 Minnen werc. Sine wachten na ghene suetheit, 37 Mer hoe si ghedienen moghen altoes ghetrouwe- 38 leke der minnen. Sine haken niet na smake, Mer 39Ga naar margenoot* si soeken orbere. Si sien op hare hande, Niet op | |
[pagina 88]
| |
Ga naar margenoot†
40 den loen. Si beuelent al der minnen/; Dies en heb- 41Ga naar margenoot* ben sie maer te bat. De Minne es soe edel ende 42 soe riue, aen hare en bliuet niemans loen. Nieman 43 en dorfte brayeren om loen; dade tsine, Minne 44 soude thare wel doen. Dit weten wel die vroede 45 die altoes na doechden staen. Sine soeken mer 46 der minnen wille/; si en bidden der Minnen om 47 ghene andere sueticheit dan dat si hem gheue 48 datsi in allen dinghen bekinnen moghen haren 49 liefsten || wille; Sijn si bouen, si der Minnen wille;Ga naar margenoot* 50 Sijn si onder, si dat selue. 51 Selke andere zielen zijn arm van doechden; alseGa naar voetnoot51-72 52 die suetecheiden gheuoelen, soe minnense; Ende 53 alse die sueticheit te gheet soe te gheet oec hare | |
[pagina 89]
| |
Ga naar margenoot†
54 Minne. Jnden daghe der gratien sijn si coene, Ende 55 inder nacht der tribulatien keren si den rugghe. Dit 56 sijn armhertighe liede; si werden lichte verheuen 57 int suete ende licht bedroeft int suere. Ende een 58Ga naar margenoot* cleyne gracie doet haer herte sere verbliden, Ende 59 een cleyn vernoy sere bedroeuen. Hier omme ghe- 60 sciet sulke wile dattie lichte herten meer werdenGa naar voetnoot60 61 beruert dan de weghende, Ende de arme van gra- 62Ga naar margenoot* tien dan de rike. Want alse god comt met siere 63 gratien ende hi troesten wilt har armeherticheit 64 Ende hulpen hare crancheit Ende porren haren 65 wille, soe sijn si gods lustich ende sueticheiden 66 gherende, Ende werden meer beruert dan die die 67 met ghewoenten doer gaen sijn metten goede gods. 68 Ende men waent sulke wile dat dus ghedane liede 69 grote gracie hebben Ende grote minne, die nochtan 70 herde dieren tijt gods hebben. Hier omme es sulke 71 wile ghebreken van gode meer sake der suetheit / 72 dan ghewande. 73 Selke wile es oec die quade gheest sake derGa naar voetnoot73-32 | |
[pagina 90]
| |
Ga naar margenoot†
74Ga naar margenoot* suetheit. Want selke wile alse de mensche sueti- 75 cheiden gheuoelt, soe delecteert hi sere daer in 76 ende volghet der delectacien soe verre dat hi valt 77 in crancheiden van lichamen ende dat hi daer bi 78 verlet orberleke dinghen. Ende oec daer bi alse de 79 mensche siet dat hi guede ghewande sueticheiden 80 heuet, soe beghint hi || alleinskene hem seluen teGa naar margenoot* 81 ghelouene van volmaectheiden ende acht dies te 82 min sijn leuen te hoeghene. 83 Hier bi steet wel, dat elc sijn gracie besie endeGa naar voetnoot83-92 84Ga naar margenoot* dat goet ons heren wiselike vorwart kere/. Want 85 de ghichten der gracien en maken den mensche 86 niet gherecht, Mer si bendenne; Want werct hi 87 met siere gracien, soe behaghet hi gode; Ende en 88 doet hijs niet, soe wert hi schuldich. Oec moet hi 89 wise hebben, daer hi sijn gracie met oefene. Want 90Ga naar margenoot* ghelike dat de doghet mesdaet wert, alse mense 91 buten haren tiden oefent, alsoe wert gracie niet 92 gracie, sine werde bedect met gracien. | |
[pagina 91]
| |
Ga naar margenoot†
93 Hier omme dien god coeman heeft ghemaectGa naar voetnoot93-112 94 met sinen goede, hi behoeft Dat hi wijs si ende 95 sine gracie alsoe hoede, datse hem bliue. Want 96 alsoe alse de ghene die sonder gracie es behoeft 97 gode te biddene om gracie, Alsoe behoeft di die 98 in gracien es gode te biddene dat hise behoude. 99 Want alsoe dicke alse die minsche dat goet ons 100 heren minderen laet in hem ende niet en meerret, 101 soe haet hijs al verboert, en dade die goedheit 102 gods. Hier om de bruut daermen af leset in de 103 canteken, Si sochte haren brugom niet allene 104 begherleke, Mer oec wiseleke; ende alsine vonden 105Ga naar margenoot* hadde, sone wasse niet min sorfhertich hem te 106 behoudene. Dus soude doen elc vroede ziele die 107 in roere ware van minnen. Si soude altoes hare 108 gracie met begherten ende wiseleke meeren Ende 109 sorfherteleke oefenen haren acker, vte treckende 110 ondrachticheit ende in sayende || doghede; EndeGa naar margenoot* 111 maken een huus van suuere consciencien, daersi 112 werdeleke in ontfa haer lief/. |
|