Brieven
(1947)– Hadewijch– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 73]
| |
Bestemming en inhoud.Tot r. 72 zou men meenen met een onderrichting te doen te hebben of met een deel van een onderrichting. Want de brief schijnt aan te vangen te midden van een uiteenzetting: tusschen hen tweeen blijft onbepaald, en zou moeten blijken uit wat is voorafgegaan. Bedoeld schijnt wel: tusschen God en de ziel. Het slot echter bewijst, dat het wel een brief, of een deel van een brief is: hoewel ook daar steeds staat: segghen spreken. Maar r. 75 Mocht sijn ic sprake u gheerne bewijst dat de geadresseerde niet een gehoor, maar een afwezige is. Het slot verbindt dezen brief met Br. V: op dezelfde moeilijkheden als daar wordt ook hier gezinspeeld. Ook de zedelijke opwekkingen verbinden het met V. 13 vlg. en 37 vlg.. De brief handelt voornamelijk over een tweevoudige vrees, die opkomt met den groei in de liefde: de vrees de M. niet waardig te zijn en niet genoeg voor Haar te kunnen doen; de vrees dat Liefde geen wederliefde geeft; telkens met de uitwerkselen er van. Is dit een nadere verklaring van de vrees, waarover gehandeld werd Br. 2, 106-117? Volgen dan eenige zedelijke vermaningen, in verband met het voorgaande: vooral in betrekking met het gezelschapsleven en in 't bijzonder over het vermijden van alle grammoedigheid. Aan 't slot verontschuldigt zich de schrijfster, dat de omstandigheden het haar moeilijk maken meer te schrijven. Als Minne porret in haar ziel, zal ze meer schrijven. | |
Bijzondere leerstukken.1. Hoofdzakelijk, de leer over een tweevoudige vrees in den groei der liefde: de vrees, nooit genoeg te kunnen doen voor de Minne; de vrees, nooit genoeg bemind te worden door de Minne. 2. Deze tweede vrees wordt in 't bijzonder ontrouwe genoemd, wat Mande opvat als mistrouwen. Dit is het ook inderdaad: het zich-niet vertrouwen ooit door de Minne genoeg bemind te worden, wederliefde te ontvangen; zooals het ook verder heet dat dese ontrouwe mestrout hare altoes, datse niet ghemint en es (r. 43). Deze ontrouwe is klaarblijkelijk nooit tevreden met iets minder dan Minne zelf. Daarom heet ze hooger dan der trouwen gront: waarin trouwe wordt voorgesteld als hebbende een gront, dan welke deze ontrouwe | |
[pagina 74]
| |
hooger zou zijn; welke trouwe dan bepaald wordt, als zijnde de trouwe die tevreden is sonder bekinnen zonder tot de ervaring der Minne te zijn gekomen, of die tevreden is met ieghenwordicheit, wat zij voor 't oogenblik hebben mag. Het is dus een lagere vorm van trouwe of van vertrouwen: een vertrouwen met een grond, geen grondeloos vertrouwen: de ondiepte der trouw, een voorwaardelijke trouw. Wanneer Hadewijch verder zegt dat haar hart onghesont is ende siec: dat doet een deel der trouwen gront dan herneemt zij deze uitdrukking: als een verwijt waarschijnlijk aan het adres van vele godgewijden, die met zulke ‘trouw’ tevreden zijn, wat haar lijden doet: der trouwen gront zou dan zijn: de berustende trouw bij degenen, bij wie zij woont. Wil men de woorden opvatten als zelfverwijt, dan zou Hadewijch er onder lijden, dat zij zich niet tot die ‘ontrouwe’, die grondelooze trouw, in alles kan verheffen. r. 45 heeten beide vormen van vrees dan weer ontrouwe: beide staan ook tegenover der trouwen gront: de trouwe met een grond. De beteekenis trouw en vertrouwen loopen hier eenigszins door elkander. Er is hier nergens spraak van ontrouw, nog minder van opstandigheid. 3. Volgen eenige mooie toepassingen, waarin men trouwe tot het einde zal beoefenen: enkele gezelschapsdeugden, ter wille van de Minne, die den vrede verzekeren; in 't bijzonder wordt gewaarschuwd tegen grammoedigheid. Hier ook wordt aangezet om de liefdegenieting te verzaken, als de broederliefde dit vordert. 3. De personalia aan het slot schijnen op moeilijkheden te zinspelen: waarschijnlijk moeilijkheden onder de godgewijden, die Hadewijch bezorgd maken. | |
Invloed.Mande heeft den brief, met hier en daar een kleine wijziging, waar hij misschien niet al te best begreep. Hij breekt af bij r. 71; doch gaat dan nog voort met een zin die aan 6, 293 herinnert, en met enkele regels eigen wijsheid.
| |
1 Altemet dat Minne wast tusschen hen tween,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot1-26 2 soe wastere een vreese in. Ende dese vrese es | |
[pagina 75]
| |
Ga naar margenoot†
3 tweerande/. Die ierste vrese es: Si vresen datsi 4 niet werdich en sijn selker Minnen, noch daer toe 5 niet ghenoech en conen ghedoen/. Dese vrese es 6 alre edelst. Hier met wastmen meest, Ende hier 7Ga naar margenoot* met wertmen der minnen onderdaen. Met deser 8 vresen steet men haren gheboden te dienste. Dese 9 vrese houtse in Minnen ende in dies si behoeuen/. 10 Si houtse in oetmoedicheiden, behoeuen sijs dat 11 sise wect ende datse hen verueren/. Want alse 12 si vresen dat si niet werdich en sijn soe groeter 13 minnen/, soe verstormt hare menscheit ende ver- 14 biedet hen alle ghenade/: Want pine te doeghene 15 doer minne, maect enen sijn redene soe wel 16 gheraect; Want || hi vreset al dat hi sprect vanGa naar margenoot* 17 Minnen Dat onghehoert sal sijn voer hare. Dese 18 vrese maectene vri, soe dat hi gheens dincs 19Ga naar margenoot* ghedincken en can noch gheuoelen, soe gherne 20 ware hi der minnen behagheleec. Dus chiert dese 21 vrese den minnenden. Si claert hem sinen sin; Si 22 leert sijn herte; Si suuert sine conscientie; Si 23 maect sinen gheest wijs; Si enicht sine memorie; 24Ga naar margenoot* Si hoedet sine werke ende sine worde; Si en laet- 25 tene ghene doet ontsien. Dit doet al die vrese Die 26 vreset datse der Minnen niet ghenoech en es. | |
[pagina 76]
| |
Ga naar margenoot†
27 Die ander vrese es: Dat een vreset datteneGa naar voetnoot27-58 28 Minne niet ghenoech en mint/: Omme datsine 29 soe sere bendet, Soe duncket hem dattene Minne 30 altoes verladet ende hem te luttel hulpet, ende dat 31 hi allene mint. Dese ontrouwe es hoghere dan 32 der trouwen gront; Ja, die trouwe meine ic, die 33 hare yet ghenoeghen laet sonder bekinnen; Ende 34 die trouwe oec die hare ieghenwordicheit ghenoe- 35 ghen laet. Mer dese edele ontrouwe heuet de 36 conscientie soe wijt, al mint een soe dat hi ont- 37 sinnen waent, Ende dat sijn herte versuchtet, 38 Ende sijn aderen altoes recken ende scoren, ende 39Ga naar margenoot* sine ziele smeltet, Nochtan datmen dus de minne 40 mint, Nochtan en can die edele ontrouwe minnen 41 gheuoelen noch trouwen, soe wijt maect begherte 42 ontrouwe. Ende ontrouwe en laet begherten niewers 43Ga naar margenoot* ghedueren in gheenre trouwen, sine mestrout hare 44 altoes, datse niet ghenoech ghemint en es. Dus 45 hoghe es ontrouwe die hare altoes || veruaert, Ocht 46 dat si niet ghenoech en mint, Ochte dat si nietGa naar margenoot* 47 ghenoech ghemint en es. Die dese ghebreke vol- 48 maken wilt hi sal altoes van herten waken, Jn allen | |
[pagina 77]
| |
Ga naar margenoot†
49 dinghen trouwe te voluorderne. Ende hem sal al 50 leet dor Minne ghenoeghen, Ende hi sal scone ant-Ga naar margenoot* 51 werde verswighen Die hi node verswighen soude, en 52 liete hijt doer de Minne niet. Ende hi sal swighen, 53 alse hi gherne sprake; Ende alse hi gherne pensde 54Ga naar margenoot* omme ghebruken sal hi spreken, Omme datmen min- 55 ne om minne niet en berespe. Ende hi soude lieuer 56 wee doghen bouen macht dan hem een poent ghe- 57 brake vander minnen ere. 58 Gramheit moetmen laten omme gherechterGa naar voetnoot58-71 59 minnen vrede, Ja al mindemen oec den duuel: 60 die mint, hi es al sculdich te latene, Ende hem 61 seluen te versmadene bouen alle menschen, Om 62 dat hi der minnen ghenoeghen mach na hare 63 werdicheit. Die ghene die mint, hi laet hem 64 gherne doemen, dat hi hem niet ontsculdeghet, 65 omme dat hi inder Minnen te vrier sijn wilt; 66 Ende hi wilt gherne om Minne vele verdraghen. 67Ga naar margenoot* Die ghene die mint, hi es gherne ghesleghen om 68gheleert te sine. De ghene die mint es gherne 69 verstoten om votseladen vri te sine. Die ghene | |
[pagina 78]
| |
70Ga naar margenoot* die mint, hi es gherne in enicheiden om die minne te minnene ende te besittene. 72 Jc en mach v nu niet vele meer segghen, ommeGa naar voetnoot72-79 73 dat mi vele dinghen verladen hebben, Som die 74 ghi wel wet, Ende som die ghi niet weten en 75 moghet. Mocht sijn ic sprake v gherne. Mijn 76 herte es onghesont ende siec; dat doet een deel 77 der trouwen gront. Alse minne porret in mijn 78 ziele, dan salic || v van desen dinghen meer segghenGa naar margenoot* 79 dan ic v noch hebbe gheseghet/. |
|