Brieven
(1947)– Hadewijch– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 46]
| |
Bestemming.De godgewijde wordt toegesproken als lieve kint (r. 36, 204), zij was nog jong (r. 178). Vele vermaningen herinneren aan vorige brieven, in 't bijzonder aan den eersten en den tweeden. Zelfs schijnt het geheele onderwerp ingegeven door dezelfde stemming, waarin de godgewijde van den eersten brief verkeerde: deze had meer vertroosting en genot van de Liefde verwacht; Had. leert haar dat de ware minnaar veel minder om loon en genieting, dan om schoonen dienst en ‘ellendig’ leven, naar Christus' voorbeeld, streven moet. Deze godgewijde ook moet aangewakkerd worden tot standvastigheid, tot verzaking aan eigen wil; zij moet de Liefde dienen met vertrouwen (r. 46); de parenthesis over de teekenen der predestinacie (r. 345) schijnt alleen bedoeld om haar moed en vertrouwen in te spreken. Ook de plaats (r. 117) waar Had. uiteenzet, hoe zij Christus zal dienen in zijn Godheid wordt beheerscht door die gedachte: alle swaerheit en nederheit af te leggen. De godgewijde beoefende de werken van barmhartigheid, lichamelijke (r. 60) geestelijke; misschien waren hare gebeden te uiterlijk, waarom zij vermaand wordt om eerst en vooral sterke Liefde te beoefenen. Zij leefde in een gezelschap, met noodlijdenden, met vrienden (209). Zij moet ootmoedig zijn, ook met allen menschen daer si mede wandelt. Welke uitdrukking minder past bij een kloosterlinge, dan bij iemand uit een vrij gezelschap in de wereld, onder de menschen. | |
Inhoud.Bij 't begin ontbreekt de toespraak; is de brief een voortzetting van een andere? Dan niet van voorgaanden, die een ander thema behandelt en met een passend slot eindigt. Zijn hier niet veeleer plaatsen uit verschillende brieven bijeengebracht, die op hetzelfde algemeen thema betrekking hadden? Want herhaaldelijk keeren ongeveer dezelfde gedachten weer (76, vlg. 146, vlg.); plaatsen met loutere vermaningen en zedelijke voorschriften wisselen af met andere meer bespiegelende; al loopt door geheel den brief één groote gedachte: wij moeten niet bekommerd zijn om loon voor onzen liefdedienst, maar willen arbeiden en lijden met Christus; toch is de uiteenzetting vrij los en onsamenhangend. Van af r. 229 vormt wat volgt weer een mooi geheel: hoe wij | |
[pagina 47]
| |
met Christus zullen lijden en sterven, en de behandeling hiervan is veel uitgebreider, voller, ordelijker dan wat voorafgaat. Echter, waar men geneigd zou zijn verschillende brokken aan te nemen, wijst de concatenatio er toch weer op, dat ze wel orspronkelijk hebben samengehangen (b.v. 344 met 350). De brief begint met een waarschuwing tegen bezorgdheid om dank en genegenheid te willen voor diensten, die men bewezen heeft: men zal dit aan God overlaten; wij moeten er maar voor zorgen, zonder naar trouw of dank om te zien en lettende alleen op al wat ons ontbreekt, moedig het volmaakte leven te beoefenen (-35). Daarna volgen, zonder blijkbaar verband, zedelijke voorschriften: tegen onstandvastigheid, gehechtheid aan eigen wil, waardoor men de Liefde met twijfel dient; voor het beoefenen der werken van barmhartigheid, ook tegenover zondaars, die men echter vooral zal helpen door vuriger Liefde: hoe sterker onze Liefde, hoe krachtiger, om ook zondaars te redden. Ware Liefde zoekt alleen God te behagen, zonder aanzien der personen (-85). Aldus wordt een algemeen thema ingeleid: als mensch zal men schoon dienen en ellendig leven, naar 't voorbeeld van Christus, die de Almacht niet gebruikt heeft, om Zijn arbeid te verlichten, maar op tijd en stond heeft gearbeid en geleden, en het uur zijner verheerlijking afgewacht (-117). Zoo moet men ook met Christus' Menschheid leven in arbeid, volgens Gods wil; met Zijn Godheid in jubileerend vertrouwen, met devotie, maar vooral met innig verlangen, om, staande voor de Liefde, al zijn levensbeschikkingen uit haar Aanschijn te lezen, alle nederheit en swaerheit af te leggen, en geen lagere vertroosting te aanvaarden, maar God geheel en alleen (-145). Dan schijnt weer een nieuw deel te volgen: een opwekking om de hoogste waarheid te beoefenen, door niets anders te willen, dan datgene waarin God ons wil, zonder met spot of lof der menschen te rekenen, uit zuivere liefde voor Christus, omdat de Liefde, een brandende en verslindende vuur, dit steeds meer vergt; met steeds vernieuwde kracht, zonder zich over zijn deugden te verheffen, in ootmoedigheid voor God en de menschen, alles versmadende wat minder dan God is; in de overtuiging van den adel waartoe God ons geschapen heeft geen arbeid ontziende, om God geheel in bezit te krijgen (203). Volgt een nieuwe opwekking, nu, om Gods wil alleen te willen, niet alleen ten opzichte van zichzelf, maar ook van anderen, zonder lagere vertroosting te zoeken (-226). Wat | |
[pagina 48]
| |
weer een algemeene behandeling inleidt: velen willen God met Gode zijn, weinigen willen met zijn Menschheid leven en 't kruis dragen. Ten bewijze: wij kunnen zoo weinig verdragen en hebben in zoo vele dingen eigen wil en onwil; wat al schade dit aanricht (-256). Wij zoeken onze gerieflijkheden en leven niet met Christus en dragen 't kruis niet met Hem, maar met Simon (-273). Wij dragen het om loon, in 't welbehagen dat wij er in zoeken bij God, in ons zelven en bij anderen (-289). Zoo sterft men niet aan 't kruis; hoe zeer zij ook in de oogen der menschen mogen schitteren, dezulken bezwijken dra: ze hebben geen standvastigheid, geen waarheid, ze beoefenen hun deugden met onzuivere meening, terwijl men ze alleen zal beoefenen omdat Gods waardigheid dit vergt (-323). Dien weg heeft ons Christus getoond: in alles en voortdurend heeft Hij den wil des Vaders volbracht; zoo heeft Hij ons opgetrokken en verlost tot de eerste waardigheid en vrijheid waarin wij geschapen waren en nu door Hem geroepen en verkoren in zijn predestinacie (-343). Een parenthesis verklaart waaraan men erkennen kan of iemand voorbestemd is. Nog eens samenvattend wordt gezegd waarin ons kruis bestaat: dit aardsche ballingschap ver van de Liefde te dragen en daarin het hoogfeest af te wachten, wanneer Zij zich aan ons zal openbaren en ons geheel tot Zich trekken. Maar eer Liefde aldus overbrake wordt, zal men Haar schoonen dienst en ellendig leven bieden; alleen opdat de Liefde in ons en in alle schepselen hare eigen plaats bezitte en heersche (-377). | |
Algemeene leerstukken.Enkele voorname stukken uit Had.'s leer worden in dezen brief verhandeld. 1. - Vooreerst de leer: hoe wij Christus zullen beleven in zijn Menschheid en in zijn Godheid (86-145). Om met Christus als mensch te leven, zal men bieden sconen dienst ende ellendich leven. Zeer treffend wordt Christus' voorbeeld eerst ontwikkeld: hoe Hij in lijden en arbeid geen verpoozing zocht aan zijn Godheid, maar den tijd zijner verheerlijking heeft afgewacht, en met trouwen dienst de scout der menscheliker naturen ieghen de vaderlike godlike waerheit heeft betaald. In zijn Godheid ook zal de godgewijde Christus willen beleven in minnen ende jubileeren van binnen met enen sueten toeverlate. Dit tweevoudig beleven moet samengaan, in een enich ghebruken: uitwendig arbeid en lijden, inwendig vertrouwen en liefde. Ook zal men de Godheid beleven door devotie, door een vurig verlangen om steeds uit | |
[pagina 49]
| |
't Aanschijn der Liefde zijn levensbeschikkingen te lezen, om alle swaerheit en nederheit af te leggen, en alle vreemde genoechten als alle vreemde pine te schuwen, om niet beneden Hem te blijven. 2. - Geheel het latere deel van den brief (227 vlg.) is feitelijk de verdere uiteenzetting: hoe men mensch met Christus' menscheit zal willen leven en Zijn Kruis met Hem dragen. Deze plaats is merkwaardig en behoort tot het beste van Hadewijch. Hierin voelt men weer zoo sterk hare hartstochtelijke Liefde voor Christus, haar zoo edelen en zoo machtigen drang om steeds en in alles met Christus te zijn. Hieruit blijkt meteen, hoe diepe menschenkennis deze leidster van zielen bezat. 3. - Deze leer over het beleven van Christus is gegroeid uit die geloofsleer, die de H. Paulus tot het middelpunt van zijn prediking had gemaakt: het mystieke Lichaam van Christus. Wij zijn met Christus vereenigd en maken met Hem een Lichaam uit, waarvan Hij het hoofd, wij de ledematen zijn; met Hem moeten wij lijden, sterven en verrijzen; met Hem moeten wij de schout der menscheit volghelden (234). Hiermede in verband is de plaats over het verlossingswerk (335 vlg.). Christus voerde ons op met goddelijke kracht (als God) en met menschelijk recht (in Zijn Menschheid verkreeg Hij dit als een verdienste, een recht) tot die eerste waardigheid, waarin wij, kinderen van God, Gods vrijheid deelachtig waren. In Christus zijn wij daartoe weer geroepen en uitverkoren. 4. - Dit beleven van Christus openbaart zich in 't bijzonder door de gelijkvormigheid van onzen wil met den wil der Liefde, van God. Geen passieve gelijkvormigheid, maar een willen wat God wil. Dit is zelfs als het leitmotiv van dezen brief. En telkens treft Had. dan de krachtigste uitdrukkingen en de verhevenste beschouwingen: wie weifelt om zich geheel aan den wil der Liefde over te leveren wordt traag en onwillig (-40 vlg.); te weten dat men de Liefde niet genoeg opgewassen is, zou onze grootste bezorgdheid moeten zijn (-82 vlg.); uit het Aanschijn der Liefde zal men al zijn levensvonnissen willen lezen (-136 vlg.); geen andere vreugde zal men willen smaken in hemel of op aarde, dan alleen in wat God voor ons heeft weggelegd (-148 vlg.); van God zal men niets verlangen dan zooals Hij wil (-207). Wat Had. meest veroordeelt is eigen wil. En onophoudelijk keert dit willen terug: die tegenstelling van eigen wil met Gods wil. Die gehechtheid aan eigen wil ontleedt Had. waar ze die ook | |
[pagina 50]
| |
ontwaren kan; zoo in de zeer fijne analyse van r. 235 vlg. voortgezet in r. 261 vlg.. Men moet die plaatsen zelf lezen, om eenigszins in te voelen, met welken hoogen ernst deze leer wordt voorgedragen. 5. - Daarmee in verband staat de volledige, onvoorwaardelijke offervaardigheid, die Had. verlangt. Ook de noodzakelijkheid om echte deugden te beoefenen wordt voortdurend krachtig betoond. Hoe pramend-edel zijn niet plaatsen als 48 vlg. 128 vlg. 153-190; 204, 368; en de zoo ernstige, zuivere leer van 316 vlg.. Want in den dienst der Liefde mag geen rekening gehouden worden met den spot en met den lof der menschen. Hoe roerend-innig wordt uiteengezet hoe onze waardige God dit wel verdiend heeft (-160 vlg.); hoe krachtig, dat de steeds brandende gloed der Liefde dit vergt (-173 vlg.); hoe verheven, dat men daarbij steeds diepe zal vallen in den afgront der omoedicheit van allen dien dat (wi) gheleisten moghen (-178 vlg.). | |
Bijzondere leerstukken.1. - De leer der causa exemplaris wordt verondersteld in dit: (God) es in de hoecheit sijns ghebrukens ende wi sijn in die diepheit ons ghebrekens. God geniet zich zelf, in Zich en in ons: ipse enim fruitur seipso in nobis, zal Gerlach Petersen nog leeren. (vgl. Vis. II, 135) en wij genieten Hem in Hem zelven. Zoolang wij Hem niet in Hem zelven genieten, moeten wij er toe arbeiden; dan zijn wij in ons ghebreken, dan hebben wij nog niet wat wij bestemd zijn te bereiken: ons oorbeeld in God; dit gebreken wordt practisch ons tekortkomen. 2. - Hoe zonderling de leer r. 62 vlg. ook klinke, men moet die beoordeelen in verband met den zielstoestand der godgewijde, die wellicht hare kracht van liefde verspilde in uitwendige gebeden, en in verband met de zoo diepe leer van de bovennatuurlijke vruchtbaarheid der Liefde als zoodanig: hoe sterker de Liefde, hoe meer kracht men bezit om zondaars te verlossen. 3. - Een hooge opvatting van den mensch en van de ziel spreekt ook uit dezen brief: Woudi volghen uwen wesene, daer u God in ghemaect hevet (191). En omdat de ziel zoo edel is, heeft ze zoo hooge bestemming: wildi werden dat u God wilt (188) niet minder dan God moet de ziel worden, zooals de H. Augustinus leeraarde: Deus Deum te vult. Daarom zal de ziel geen genoegen, geen rust kennen dan alleen in God; daarom moet zij Gods geheelheid zelf aandurven: die grote gheheelheit Gods alse uwe eighen goet (195); in | |
[pagina 51]
| |
't bewustzijn van haar zielenadel zal ze daartoe geene pine ontsien (191), met fierheiden zal ze alles willen overwinnen en zich niets laten ontbreken (193); alle lagere vertroosting van zich stooten; enz.. En wie kan zonder aandoening en innige vreugde een plaats lezen als 316 vlg., met aan 't slot die heerlijke samenvatting over de eindbestemming van den mensch? Zeer juist onderscheidt ook Had. tusschen onze eerste werdicheit en vriheit waarin wij geschapen waren en waartoe wij nu door het verlossingswerk worden geroepen en uitverkoren. Nog zou, om eenigszins den adel dezer gedachten te laten beseffen, moeten gewezen worden op dit herhaalde: sconen dienst ende ellendich leven; waardoor de liefdedienst wordt opgevat als een streven naar het Schoon-zijn, en al de strengheid waarmede die liefdedienst wordt voorgesteld, opgenomen in een sfeer van goddelijke levenspracht; of op den aandrang die gelegd wordt op standvastigheid; en op de noodzakelijkheid van volle levenswaarheid, als b.v. in de voortreffelijke psychologische plaats 249 vlg.. 4. - De zedelijke voorschriften bevelen voornamelijk aan: standvastigheid, verzaking aan eigen wil, barmhartigheid in den dienst der noodlijdenden, der zondaars en der menschen met wie men wandelt; in 't bijzonder ware ootmoedigheid: kon die eenvoudiger, ernstiger en voller worden voorgesteld als dan in 25 vlg., 178 vlg.? 5. - De leer over de teekenen der predestinacie (344 vlg.) is wel eenigszins vaag; maar toch klaar genoeg waar geen zekere teekenen van voorbestemming zijn: de hartsdrang om God waardig in alles ten volle te dienen met levenden toeverlate. | |
Beoordeeling.Feitelijk is geheel de brief als een beknopte samenvatting van Hadewijch's algemeene leer; hare overige schriften zijn slechts de uitwerking of uitbeelding van een of ander der hier aangeraakte leerstukken. Daarbij is hier alles voldoende klaar en duidelijk. Jammer maar, dat de gedachtenontwikkeling niet meer geordend is. De briefvorm bracht mede dat de schrijfster zonder bepaald plan, los, ongedwongen, zooals het hart het haar ingaf, hare gedachten ontwikkelt. Met al dat is deze brief een der heerlijkste stukken proza uit onze letterkunde. En dit niet alleen om den adel en de zuiverheid der beschouwingen, om den ongerepten ernst der diepe levensopvatting, die er aan ten grondslag | |
[pagina 52]
| |
ligt, om de hartstochtelijke liefde voor Christus die siddert in ieder woord, om den drang naar levensschoonheid en levenswaarheid in algeheele offergave van zichzelven, om niet minder dan God, God alleen, God geheel, te veroveren; maar ook om de wonderbare meesterschap over de taal, die Had. de woorden en beelden en rhythmen en klanken doet vinden, die alleen passen bij zulk een inhoud en die zelden in de middeleeuwen overtroffen werden. Sommige plaatsen, als vooral het einde, zijn op zich zelf als een machtig poëem, waarbij de alliteratie, de rijmen, de refreinen: dats al met Symone dat cruce ghedraghen, maer hine sterffer niet ane den rhythmischen golfslag verraden, waarop het hart der groote, hartstochtelijk minnende dichteres werd gevoerd. En wat dan gezegd van dit alles overtreffende slot: waarbij aan 't einde van onzen kruisweg oprijzen de vergezichten van het eeuwige hoghetide, als de Liefde overbrake wordt en ons geheel in Haar zal doen overgaan. Doch over geheel den brief liggen de heerlijke plaatsen verspreid. | |
Invloed.Geen wonder dan ook dat deze brief, te zamen met den tienden, bijzonder bijval schijnt te hebben genoten. Mande neemt hem over met enkele weglatingen, waarvoor men de reden niet inziet, dan omdat hij 't zelfde al elders had gezegd; met hier en daar wat gemakkelijke uitbreidingen. Maar hij heeft er de schoonheid zoo van verwaterd, dat men waarlijk, door eenvoudig Hadewijch naast Mande te lezen, handtastelijk als 't ware voelen kan hoe buitengewoon een kunstenares onze Had. is geweest. 't Zelfde kan men waarnemen door een vergelijking van de fragmenten E en G. De brief komt nochtans niet voor in de Haagsche bloemlezing; waarin echter geen enkel uittreksel voorkomt uit de eerste tien brieven. In de Limburgsche Sermoenen (uitg. Kern, blz. 568-570) is invloed van dezen brief ook merkbaar. Ook de schrijver der Imitatio Christi schijnt hem gekend te hebben, althans sommige spreuken zijn geheel in den geest van dezen brief. Uitdrukkingen aan dezen brief ontleend schijnen ook bij Ruusbroec voor te komen, al is het bewijs van directen invloed moeilijk te leveren. | |
Moeilijke plaatsen.19. Is iemand, wie ook, u trouw, of bewijst men u een dienst, wees er dankbaar om, maar dit belette u niet God des te hartelijker te dienen, omdat iemand trouw pleegt. Voorts zal men dank en ondank aan God overlaten. Zoo wie soet es heeft als antec. men. 27 geeft | |
[pagina 53]
| |
feitelijk de reden aan, waarom wij zelf slechts om onzen dienst van God zouden bekommerd zijn. God bezit zich zelf in al zijn volheid; ons ontbreekt nog zooveel! 30 dat wi sijn in onze ideëele wezenheid; dat wi hebben in onze ideëele wezenheid. 31. dien dat onse es men zou verwachten, ofwel: die noch soe verre sijn van dat onse es ofwel: dien noch soe verre es dat onse es: zijn hier twee constructies in elkander gevloeid? Of dat samenvatting van een onderdrukt antecedens alle die dinghe? 43. Wees niet bezorgd, vrees niet, dat iets van al wat u behoort, u noodzakelijk is, tot uw doel, de Liefde, ooit zóó zwaar zal zijn, dat gij het niet kunt overwinnen, of zoo verheven, zoo onmogelijk, dat gij het niet kunt bereiken. 49 is dien telkens onzijdig. Mnl. Wdb. i.v. ontstarcken punctueert met komma na behoert, zonder komma na meynet, wat geen zin heeft. Ghene dinc wordt opnieuw opgenomen door yet. 61, vlg.. Eenigszins duister. Zij zal zich erbarmen over de zondaars met groten beden te Gode. Maar wat is dan: te lesen, en ernsteleke van Gode te willene? Waarschijnlijk; door allerlei uitwendig mondgebed zijn tijd te verliezen, in plaats van de Minne te dienen; willen, ook tegen Gods wil in, dat Hij de zondaars verlosse. lesen staat tegenover beden bezield door Minne (1, 72) die een voortdurende beoefening zijn van Minne. Ook veroordeelt Had. dat men hierin zijn wil zou zetten tegenover Gods beschikking; vgl. vis. V, waarin Had. zich zelf verwijt, aldus tegen Gods wil gehandeld te hebben; vgl. ook wat volgt. Zooals vaak elders het geval is, zal veel uit de psychologie der geadresseerde moeten verklaard worden. Misschien liet deze zich te veel afleiden van het eenig noodzakelijke door allerlei devoties en o.a. door menigvuldige mondgebeden voor de zondaars. Zulke zielen loopen gevaar in het uitwendige verstrikt te geraken en het noodzakelijke voor het bijkomstige te vergeten. Had. gaat steeds naar den geest. 344 dat teken vander predestinacien: waarschijnlijk wil dit antwoorden op een vraag, die vaak gesteld wordt: hoe kan ik weten dat ik uitverkoren ben? Had. geeft als teeken: de oprechte hartsdrang die ons naar het hoogere voert met levend vertrouwen in onuitsprekelijk verlangen, ter eere der goddelijke waardigheid die dit betaamt. | |
[pagina 54]
| |
Ga naar margenoot†
1 Nv willic v waernen eens dincs daer veleGa naar margenoot*Ga naar voetnoot1-10 2 scaden ane leghet. Dat seggic v dat dit nu 3 es ene die siecste siecheit die onder al tfolc es 4 van alden siecheiden die daer onder sijn, dier 5 nochtan vele sijn ouer al/. Want elc minsche 6Ga naar margenoot* wilt nu trouwe weder eyschen ende sinen vrient 7 proeuen, Ende emmermeer ouer trouwe claghen. 8 Dit sijn nu die ambachte daer si in leuen, Die 9 hoghe Minne draghen souden in onsen groten 10 god. 11 Wat heuet dies yeman te doene die wel wiltGa naar voetnoot11-18 12 Ende die sijn leuen hoghe<n> wilt in den groten 13 hoghen god, wie hem trouwe ocht ontrouwe doet, 14 Dies te danckene ochte ontdanckene, doet hi hem 15 arch ocht goet/. Ghebrect hem dat hi hem ghene 16 trouwe noch recht en doet, hi heues selue meest 17Ga naar margenoot* scade. Ende dat eest tswaerste daer ane dat hi 18 selue daruet diere suetheit der trouwen. 19 Doet men v oec trouwe ocht doghet ende veleGa naar voetnoot19-35 20 dies ghi behoeft wie soet es, Daer ouer en seldi 21 niet letten te danckene noch te dienenne, Mer 22Ga naar margenoot* men salre gode [omme] te herteliker om dienen 23 ende Minnen dat yeman trouwe pleghet, Ende 24 laten gode ghewerden metten danckene ende 25 metten ondanckene. Want hi es in hem seluen | |
[pagina 55]
| |
Ga naar margenoot†
26 gherecht Ende es ghestaet recht te nemenne ende 27 te gheuenne/: Want hi es in de hoecheit sijns 28 ghebru||kens Ende wi sijn in die diepheit onsGa naar margenoot* 29 ghebreekens. Nameleke ghi ende ic, die noch niet 30 worden en sijn dat wi sijn ende noch niet vercre- 31 ghen en hebben dat wi hebben, Ende dien noch 32 soe verre sijn dat onse es/, wi behoeuen sonder 33 sparen al omme al te daruene ende enichlike Ende 34 ghenendichleke te leerne dat volmaecte leuen der 35 Minnen die ons beiden beruert heuet te haren werke. 36 Ay, lieue kint, te voren bouen al biddic v datGa naar voetnoot36-53 37 ghi v huet van onghestedicheiden/. Want ghene 38Ga naar margenoot* dinc en mochte v noch en mach v alsoe saen van 39 onsen here sceden alse onghestadicheit. 40 Soe eenwillich en sijt oec niet in v seluen bi 41 enegher onbehaechnissen, Dat ghi v immermeer yet 42 laet twiuelen dat yet men uwe si dan de grote 43 god gheheel in wesene van Minnen/, Soe dat ghi 44 bi twiuele ocht bi eenwille enighe doghet laet te 45 doene/; want wildi v ter Minnen verlaten, soe suldiGa naar margenoot* 46 saen volwassen/; ende houdi v in twifele, soe werdi 47 traghe ende onwillich, Ende soe wert v onbequame 48 al dat ghi doen sout/. Ghene dinc en sorghet noch 49 en gheloeft van dien dat v behoert te dien dat ghi 50 meynt, dat v yet ontstarcken mach ghine verwin- | |
[pagina 56]
| |
Ga naar margenoot†
51 net wel, ochte ontlinghen ghine verhalet wel: 52 Alsoe vlitich ende alsoe doergaende seldi sijn 53 altoes met nuwer cracht. 54Ga naar margenoot* Oec sijt elken mensche noetdorftich van MinnenGa naar voetnoot54-66 55 die gherne vercouerde Ende daer omme ellende 56 ende menich vernoy doeghet: dien sijt alsoe 57 gheonstich daer ghijt gheleisten moghet in alre 58 hulpen alsoe dat ghi v seluen ute stortet vore hem: 59 uwe herte in ontfermegher onsten, Uwe redene ||Ga naar margenoot* 60Ga naar margenoot* in troeste; uwe lede in dienste Ende in aerbeide; 61 ende ten sundaren hebt ontfermen met groten 62 beden te gode; Mer daer vore te lesene ocht 63 ernsteleke van gode te willenne dat hise daer vte 64 doe, Dies en onderwint v niet, want ghi mochter 65 uwen tijt mede quisten, Ende anders en voerderet 66 niet vele. 67 Den minnenden moechdi met minnen ghelden,Ga naar voetnoot67-75 68 ende hulpen ghesterken dat hare god ghemint 69 werde: Ende dat es voederlijc ende el niet. Ende 70 alsoe den nederen die sonderen sijn ende vreemde 71Ga naar margenoot* van gode Daer en voerdert ghene pine ane noch 72 ghene bede te gode, dan Minne die men gode 73 gheuet. Ende soe die minne staerker es, soe si 74 meer sonderen verledicht vte haren sonden ende 75 de minnende sekerre maket/. | |
[pagina 57]
| |
Ga naar margenoot†
76 Gherecht leuen na der Minnen wille/, dat es alsoGa naar voetnoot76-85 77 enich te sine inden wille van gherechter Minnen/ 78 Hare ghenoech te sine / dat menre el niet vore enGa naar margenoot* 79 kiese noch en wensche / al hadmen den wensch 80 dan datmen hare ghetamen bouen al begheren 81 soude / wie soe daer bi verdoemt worde Ochte ghe- 82 benedijt; Ende el niewerint omme en soudemen 83 der rasten Ende der liefheit willen deruen, dan 84 omme dat een weten moet dat hi der Minnen niet 85Ga naar margenoot* ghenoech ghewassen en es. 86 Ende dat salmen altoes weten dat ten leueneGa naar voetnoot86-101 87Ga naar margenoot* der menscheit behoert scone[n] dienst ende ellen- 88 dich wesen, alsoe ihesus christus dede doen hi 89 minsche leuede. Men en vindet niet ghescreuen 90 dat christus ye in al sinen leuene yet veruinc aneGa naar margenoot* 91 sinen vader Noch ane sine moghende nature in 92 ghebruken van rasten, Noch hine coste hem seluen 93 nye, dan vanden beghinne van sinen leuene tot 94 den inde altoes met nuwen || arbeyde. Dit seide hiGa naar margenoot* 95 selue te selken minsche die noch leuet ende dien 96 hi beual alsoe na hem te leuene, ende dien hi 97 selue sede dat dat ware gherechticheit van Min- | |
[pagina 58]
| |
Ga naar margenoot†
98 nen: daer Minne es, daer sijn altoes grote werke 99 ende sware pine/. Nochtan es haer alle pine suete/. 100 Qui amat non laborat/. Dat es: die mint hine 101 arbeidet niet. 102 Doen christus mensche leuede, aen alle sineGa naar voetnoot102-116 103 werke was tijt; Ende alse de vre quam, so wrachte 104Ga naar margenoot* hi/: Jn woerden Jn werken Jn predickenne Jn 105 leerne Jn berespene Jn troestene Jn miraculen Jn 106 penitentien Jn aerbeide Jn scanden In versmaet- 107Ga naar margenoot* heiden Jn anxte in noeden Ter passien ende ter 108 doot/: Jn allen verbeide hi verduldechlike sijns 109 tijts. Ende alse de vre quam dat hem behoerde 110 te werkene soe volbrachte hi sijn werc ghenen- 111 dechleke ende moghendeleke, Ende quijte metter 112 hogher trouwen dienste de scout menscheliker 113 naturen ieghen de vaderlike gotlike waerheit/. 114 Daer ondermoeten hen die ontfermherticheit ende 115 die waerheit, Ende die gherechticheit ende die 116 vrede ondercusten hen. 117 Metter menscheit gods suldi hier leuen in aer-Ga naar voetnoot117-127 118 beide ende in ellenden, Ende metten moghenden 119 eweleken god suldi Minnen ende Jubileren van 120 binnen met enen sueten toeuerlate. Ende haere 121 beider waerheit es een enich ghebruken. Ende | |
[pagina 59]
| |
Ga naar margenoot†
122Ga naar margenoot* alsoe alse die menscheit hier plach dies willen 123 der maiesteit, Also seldi hier met Minnen haerre 124 beider willen in een pleghen. Oetmoedelike dient 125 onder hare enighe moghentheit, Ende staet altoes 126 vore hen alse de ghene die te al haren wille steet. 127 Ende laetse || met v werken watsi willen.Ga naar margenoot* 128 Dus en onderwindet v el niet/. Mer dient derGa naar voetnoot128-145 129 menscheit met ghereeden handen van trouwen 130 ende met starcken wille van allen doechden. Die 131 godheit die en suldi niet allene minnen met 132 deuocien, Mer met ontelleker begherten, altoes 133Ga naar margenoot* staende met nuwen vlite vore dat eyselike anschijn 134 van wondere, Daer de Minne haer seluen al in 135 openbaert ende alle werken daer in verswelghet; 136 Ende vte dien heileghen anschine leset al v von- 137 nisse ende al v pleghen van uwen leuene; ende 138Ga naar margenoot* laet bliuen alle die swaerheit dier ghi pleghet, 139 Ende al die nederheide die in v sijn die begheuet; 140 ende hebbet lieuer van hem altoes ellendechleke 141 te doelne, dan met alre rasten beneden hem te | |
[pagina 60]
| |
Ga naar margenoot†
142 gherakene. Hier ane es al v volcomenheit belanc: 143 Vreemde ghenuechte te scuwene die yet men es 144 dan god seluer; Ende vreemde pine te scuwene 145 die niet puerleec en es omme heme/. 146 Ay, te allen dinghen hebbet grote ontfermher-Ga naar voetnoot146-157 147 ticheit: Dies es mi grote noet. Ende keert v met 148 gherechten wille ter ouerster waerheit. Gherecht 149 wille dat es datmen el en ghene sake noch ghe- 150 noechte en wille inden hemel Noch inder eerden 151 noch in ziele Noch in lichame dan die sake allene 152 daer ons god in ghemint heuet ende ghemeint. 153Ga naar margenoot* Ende dat si v bouen al sonder vraghen van 154Ga naar margenoot* yemanne, wat soet si; Mer altoes te stane na sijnGa naar margenoot* 155 behaghen sonder sparen Ende sonder ontsien van 156 yemanne diet merken soude Ochte in spotte Ocht 157 in begripe, ocht in torne ocht in ernste. 158 Noch om || goet schinen, Noch om quaet schinenGa naar margenoot*Ga naar voetnoot158-171 159 en laet die waerheit van goeden werken niet. 160 Want dien lachter machmen gherne doghen die 161 van goeden werken comt daer men den wille 162 gods in weet; Ende dien prijs machmen gherne 163 doghen die van doechden wast Ende daer onse | |
[pagina 61]
| |
Ga naar margenoot†
164 werdeghe God bi gheert wert. Want dat vernoy 165 ons suets gods, dat hi leet doe hi mensche leuede, 166 dat es wel wert datmen dore hem al vernoy ende 167 alrehande lachter gherne verdraghe, Ja ende alre- 168 hande vernoy beghere. Ende sine eweleke nature 169 siere sueter Minnen es wel werdich dat elc men- 170 sche die doechde werke met volcomenen wille daer 171Ga naar margenoot* god sijn lief gheeert in es. 172 Hier omme en spaert scande noch ere. WantGa naar voetnoot172-177 173 het es der ghieregher Minnen al ghenoechleec dat- 174 men ghedoghen ocht ghewerken mach/. Want si 175 es dat bernende vier / dat al verslindet Ende dat 176Ga naar margenoot* nummermeer vre cesseren en sal binnen al dien 177 eweleken toecomenden tiden. 178 Ende want ghi noch ionc sijt ende ongheproeftGa naar voetnoot178-190 179 van allen dinghen, soe moeti sere pinen na wassen 180 alse van niete, alse een die niet en heuet Ende 181 dien niet werden en mach, hine pijnt vten gronde. 182 Ende altoes suldi diepe vallen inden afgront der 183 omoedicheit van allen dien dat ghi gheleisten 184 moghet. Dat wilt God van v, dat ghi alle vren 185 wandelt in oetmoedecheden van uwen seden met 186 allen menschen daer ghi mede wandelt. Ende | |
[pagina 62]
| |
Ga naar margenoot†
187 verheft v bouen alle nedere dinghen die yet men 188Ga naar margenoot* sijn dan god selue/, Wildi werden dat v god 189 wilt: dat es uwe vrede inde gheheelheit uwer 190 naturen. 191 Woudi volghen uwen || wesene daer v God inGa naar margenoot*Ga naar voetnoot191-203 192 ghemaect heuet, soe en soudi van edelheiden 193 ghene pine ontsien; Ende soe en soudi van coenre 194 fierheit v niet laten ontbliuen, Ghine soudet ane 195 verden dat alre beste moghendleke, Ja die grote 196 gheheelheit gods, alse uwe eyghen goet/. Ende soe 197Ga naar margenoot* moesti oec mildeleke na uwe rijcheit gheuen ende 198 alle arme rike maken: Want gherechter caritaten 199 en ghebrac nie, sine quam emmer ouer die met 200 fierheiden van gheheelen wille begonsten, Ende 201 sine gaf dat si gheuen woude, Ende sine verwan 202 dat si verwinnen woude, Ende sine onthielt dat si 203 onthouden woude. 204 Ay, nu biddic v, lieue kint, dat ghi altoes werctGa naar voetnoot204-214 205Ga naar margenoot* sonder murmereren Ende nuchterne met uwen wille | |
[pagina 63]
| |
Ga naar margenoot†
206 metter gheselscap alre volcomenre doechde in alre 207 doechde cleyne ende groet. Ende en wilt van gode 208 noch en eyscht gheen dinc Noch van uwer behoef- 209 ten Noch van uwer vrienden Noch ghenoechte van 210 heme in ghenre manieren van rasten Noch van 211 troeste, Dan alse hi selue wilt: come ende ga naGa naar margenoot* 212 sinen heileghen wille, Ende doe met v ende met 213 dien daer ghijt af begheert in siere minnen te 214 leerne al sinen wille na tghetamen siere werdicheit. 215 Sinen wille moeti te uwer beider behoef beghe-Ga naar voetnoot215-226 216 ren; seldi voer hen bidden, Ghine selt niet bid- 217Ga naar margenoot* den omme yet dat si kiesen na hare gheraetsele/. 218 Want het dolen nu de menechste in schine van 219 heilegher begherten, ende nemen wel haren para- 220Ga naar margenoot* clijc van enen wel nederen troeste, mochte hi hen 221 werden: dats te ontfermene. ||Ga naar margenoot* 222 Daer omme seldi den wille gods in allen rechte 223 kiesen Ende minnen van v seluen ende van uwen 224 vrienden Ende van gode daer ghi alre ghernst yet 225 af naemt dat v ghenoechde Daer ghi uwen tijt met 226 leuet in troeste van rasten. | |
[pagina 64]
| |
Ga naar margenoot†
227 Daer in mint nu elc hem seluen: in troeste endeGa naar margenoot*Ga naar voetnoot227-248 228 in rasten ende in rijcheiden ende in moghentheiden 229 met gode te leuene ende in siere ghebrukeleker 230 glorileecheit te sine. Wi willen alle wel god met 231 gode wesen; Mer, wet god, luttel es onser die 232 mensche met siere minscheit wille leuen Ende sijn 233 cruce met hem willen draghen Ende met hem ane 234 den cruce willen staen Ende die scout der men- 235 scheit volghelden. Dit moghen wi wel aen ons 236Ga naar margenoot* seluen te recht kinnen, dat wi soe onuerdrach- 237 leec ende soe ondoechleec sijn in allen sinnen. 238Ga naar margenoot* Ende een cleyne vernoy dat ons staphans te beene 239 gheet, Ochte versmaetheit ochte loghene die men 240 ons ouerseghet Ochte waermen ons onser eren 241 rouet ocht onser rasten Ochte ons willen: dat 242 gherijnt ons allen soe saen wel na, Ende weten 243 soe wel wat wi willen ende wat wi niet en willen, 244 Ende hebben te so uele ende te soe menighen din- 245 ghen wille ende onwille, Nu eens Nu anders, Nu 246 lief Nu leet, Nu hier Nu daer, Nu af nu ane, 247 Ende sijn te elken soe ghereet ons selues te ple- 248 ghene daer ons yet rasten ane gheleghet. 249 Hier omme bliuen wi onverlicht in onsen sinneGa naar voetnoot249-273 250 ende in al onse wesene onghestadich Ende in 251 onser redenen ende in onsen verstane onghe- | |
[pagina 65]
| |
Ga naar margenoot†
252Ga naar margenoot* warich. Dus dolen wi arme ende onsalich Ende 253 ellendich ende bistierich in vreemden lande Ende 254 in swaren weghen, Dies wi alle || cleyne noetGa naar margenoot* 255 hadden en dadent die valsche die ons ane vechten 256 in allen sinnen, Daer wi daer bi tonen openbaer 257 dat wi met christo niet en leuen alse hi leefde 258 Noch niet al en begheuen alsoe christus dede, 259 Noch van allen begheuen en sijn also christus 260Ga naar margenoot* was. Dat moghen wi kinnen in menighen sinne/: 261 Want wi poghen om onse ghemac waers ons yet 262 werden mach, ende staen na ere waer wi moghen, 263 Ende vorderen gherne onsen wille, Ende wi kin- 264 nen ende Minnen ons seluen in onse ghenoeghen 265 Ende nemen gherne onse gheuoech van buten 266 ende van binnen: wat ons dies ghesciet dat es 267Ga naar margenoot* algader onse delijt, Ende willen dan weten dat 268 wi sijn yet, Ende met dien seluen worden wi al 269 niet. Ende aldus verderuen wi ons seluen in allenGa naar margenoot* 270 sinnen, Ende en leuen niet met christo, Ende en 271 draghen dat cruce niet metten sone gods; Mer wi 272 draghent met symonne die daertoe ghemiet was 273 dat hi dat cruce ons heren droech. 274 Alsoe eest met onser pinen ende met onsenGa naar voetnoot274-289 275 doghene/. Want wi eyschen gode van onsen goe- 276 den werken ende willen in desen leuene ieghen | |
[pagina 66]
| |
Ga naar margenoot†
277 wordich gheuoelen, ende dat ons dunet dat wijs 278 wel verdient hebben, Ende dat recht si dat hi om 279 ons yet wederdoe dat wi van hem willen. Ende wi 280 houdent vore groet dat wi dore hem doen ochte 281 doghen, ende en gheroen nummermeer wi en heb- 282Ga naar margenoot* ben daer af miede, Ende wi en weten ende gheuoe- 283 len datter gode lieue toe si, Ende nemens daer 284 altehant ieghenwordeghen loen in ghenoechten 285 ende in rasten van hem. Oec nemen wiere een 286 ander miede || af in ons selues ghenoeghen, AlseGa naar margenoot* 287 wiere ons seluen in behaghen. Ende ten derden 288 male als ons ghenoeghet dat wi den anderen beha- 289 ghen Ende wiere af nemen prijs ende lof ende ere. 290 Dit es al met symonne dat cruce ghedraghen,Ga naar voetnoot290-315 291 die dat cruce droech enen corten tijt; mer hine 292 sterffer niet ane. Aldus eest met dusghedanen 293 lieden die dus leuen: al waert haer leuen voren der 294 lieden oghen verheuen Ende hare werke verclaert 295 Ende gheopenbaert, soe datsi bi tiden schinen in 296 ghewareghen ende in heileghen leuene Ende wel 297 ende scone gheordineert ende beset met sedeleken 298Ga naar margenoot* doechden, Daer es gode nochtan luttel behaghe- 299 leec ane/: Want sine volstaen noch sine volgaen. Mer 300 int selue dat si schinen soe faelgieren si saen/; Ende 301 een cleyne dinc dat si ontmoeten toent al haren 302 gront. Si werden saen verheuen int suete, ende | |
[pagina 67]
| |
Ga naar margenoot†
303 wederslaghen int suere/: Want si inder waerheit 304Ga naar margenoot* niet ghefundeert en sijn, soe es hare gront onghe- 305 warich ende onuast. Wat menre opsticht, si bliuen 306 onghestadich ende onghewarich in haren werken 307 ende in haren wesene. Noch sine volstaen noch 308 sine volgaen, Noch sine steruen niet met christo/. 309 Want al werken si doechde, haer meyninghen en 310 sijn niet puer noch ghewarich/. Want daer minghet 311 soe vele onghewaericheiden met die de doechde 312 Soe valschen datsi ghene cracht en hebben den 313Ga naar margenoot* mensche te berechtene Noch te verlichtene, Noch 314 te onthoudene in ghestadegher vaster waerheit, 315 daer hi sine ewicheit bi besitten soude/. 316 Want men es schuldich doghet te werkene, nietGa naar voetnoot316-323 317 om || heerscap noch om bliscap, Noch om rijcheitGa naar margenoot* 318 noch om hoecheit, Noch om gheen ghenieten 319 inden hemel noch inder erden, Mer allene omme 320 dat wel ghetamen der hoechster werdicheit gods, 321 die menscheleke nature daer toe sciep Ende maecte 322 te siere eren ende te sinen loue ende te onser 323 bliscap in eweliker glorien. 324Ga naar margenoot* Dit es de wech die de gods sone vore ghinc,Ga naar voetnoot324-343 325 Ende dien hi ons ane hem seluen bekinnen dede 326 ende verstaen doen hi mensche leefde/: Want hi 327 in allen tide doen hi in ertrike was, van sinen 328Ga naar margenoot* beghinne toten inde, wrachte Ende volbrachte | |
[pagina 68]
| |
Ga naar margenoot†
329 onderschedenleke den wille sijns vader in allen 330 dinghen Ende in allen tide, met al dien dat hi was 331 Ende met al dien dienste dien hi gheleisten mochte 332 Jn woerden Jn werken, Jn lief Jn leet, Jn hoghen 333 Jn nederen, Jn miraculen Jn versmaetheiden, Jn 334 pinen In aerbeide, In anxte, Jn node der bittere 335 doet. Met alre herten, met alre zielen, met alre 336 cracht stont hi in elken ende in allen sinnen euen 337 ghereet te voldoene dat ons ontbleuen was. Ende 338 was ons op draghende Ende op treckende met 339 godleker cracht Ende met menscheliken rechte te 340 onser eerster werdicheit, ende te onser vriheit, 341 daer wi in ghemaect waren ende ghemint, Ende nu 342 gheroepen ende vercoren in siere predestinacien, 343Ga naar margenoot* daer hi ons van ewen in versien heuet. 344 Dat teken van gracien es heilich leuen. DatGa naar margenoot*Ga naar voetnoot344-350 345 teken vander predestinacien es die inneghe ghe- 346 wareghe opdraghende hertelecheit / Met leuenden 347Ga naar margenoot* toeuerlate in ontelleker begherten ter eren Ende 348 ter tamelecheit diere werdeleker ombegripeleker 349 godleker werdecheit. 350 Dat cruce dat wi metten || leuenden gods soneGa naar margenoot*Ga naar voetnoot350-360 | |
[pagina 69]
| |
Ga naar margenoot†
351 draghen selen, dat es die soete ellende die men 352 om gherechte minne draghet, daer wi met beghe- 353 renden toeuerlate In ontbeiden selen dies hoghe- 354 tijts/, daer Minne haer seluen openbaren sal, Ende 355 verclaren hare edele cracht Ende hare rike ghe- 356 wout inder erden ende inden hemel. Daer met 357 toent si haer seluen den minnenden soe temel, 358 dat sine vte hem seluen doet gaen, Ende roeft 359Ga naar margenoot* hem herte ende sen, Ende doeten steruen Ende 360 leuen in pleghene der gherechter minnen. 361 Mer eer Minne dus ouerbrake waert Ende eerGa naar voetnoot361-377 362 si den mensche soe sere vte hem seluen nemt, 363 Ende soe na met hare seluen gherijnt dat hi een 364 gheest Ende een wesen si met hare in hare, soe 365 sal hare de minsche bieden scoenen dienst ende 366 ellendich leuen: Sconen dienst in allen doechde- 367 leken werken, Ende ellendich leuen in alre ghe- 368 horsamheit: Ende alsoe altoes staende met nuwen 369 vlite, Met ghereden handen te allen werken daer 370 de doghet met gheoefent wert, Ende met ghereden 371 wille te allen doechden daer minne gheeert in 372 wort, Ende om anders niet dan dat minne besitte 373 hare eyghene stad inden mensche ende in allen | |
[pagina 70]
| |
Ga naar margenoot†
374 creaturen na hare betamen. Dit es met kerste 375Ga naar margenoot* ane den cruce ghestaen ende ghestoruen ende op 376 verstaen met hem. Hier toe moet hi ons helpen 377 altoes; Dies biddic hem dore die hoech<s>teGa naar voetnoot377 378 doghet/. |
|