Brieven
(1947)– Hadewijch– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 42]
| |
Bestemming en inhoud.Uit de aanspraken: hertelike Minne (1), lieue kint (8), lieue Minne (37), blijkt, dat de brief aan een jonge godgewijde was gericht. Deze was bedroefd om wat aan Had. was gebeurd. Had. begint met haar troost in te spreken, om haar dan al dadelijk op te wekken zich geheel aan de Liefde over te laten. Sprekende van haar eigen geval, zegt zij, dat het wel lastig kan zijn alles te verdragen, bijzonder van eigen geestverwanten. Maar aanstonds jubelt zij haar vreugde uit iets te lijden te hebben voor de Liefde, en leidt het gesprek af op den dienst der Liefde: mocht haar lieue kint zich toch door de Liefde geheel laten overweldigen! Laat haar daarom de deugden beoefenen. Maar ze laat zich door allerlei uitwendige bezigheden in beslag nemen. Zij trooste de vrienden en helpe hen; zij blijven getrouw aan den Liefdedienst, buiten alle vreemde zorgen en nuttelooze droefheid. | |
Algemeene leerstukken.Algemeene leerstukken worden er niet in behandeld; tenzij over de wijze waarop men zich gedragen zal in beproevingen: trouw blijven; zich nog meer op de Liefde verlaten, zonder door nuttelooze zorgen of droefheid afgeleid te worden; dieper in God verzinken om Hem in Zijn grondelooze diepte aan te raken. De brief is van belang voor de kennis van Had.. Wij leeren er uit: dat Had. samenwoonde met eenige gezellinnen, geestverwanten, die zich op de beoefening der Liefde hadden toegelegd. Dit was een soort van vrij gezelschap, geen kloosterorde: men treedt in een orde binnen; men vergadert er niet uit vrije keus (18). In dit gezelschap is oneenigheid ontstaan: men wil Had. in 't bijzonder er uit verwijderen. Waarom wordt niet gezegd: was hare leiding te ernstig, te streng? De godgewijde aan wie Had. schreef leefde niet bij haar: waarschijnlijk in een ander soortgelijk gezelschap. Dit plaatst ons te midden van de extatische beweging uit het begin der XIIIe eeuw: de indruk wordt gewekt, dat dit kleine vergaderingen waren van beghinae disciplinatae, waaruit verder de begijnencurtes en de begijnhoven zijn ontstaan. Men denke aan een gezelschap als dat waarin Maria van Oignies ging verblijven, of als dat vermeld in het leven van de H. Ida van Nijvel, die bekeerd werd bij den dood van een Hadewijch, | |
[pagina 43]
| |
uit 't begin der XIIIe eeuw, die met enkele gezellinnen te Nijvel verbleef bij de kerk van het H. Graf. | |
Bijzondere leerstukken.Het verwijt dat Had. aan hare geliefde doet (37 vlg.) verbindt dezen brief met voorgaanden, waarin ook die overhaasting, dit opgaan in allerlei uitwendige bedrijvigheid gelaakt werd. De noodzakelijkheid van echte deugden en lijden om de Liefde wordt hier nogmaals dringend verkondigd. | |
Invloed en beoordeeling.De brief werd door Mande weggelaten, om zijn persoonlijk karakter. De brief geeft een nieuw bewijs voor de edele ziel van Had. Zij vergeet haar eigen diepe smart, om dadelijk haar vreugde uit te zingen dat ze iets voor de Liefde lijden mag, en om de godgewijde op te wekken alle nuttelooze droefheid te laten varen en zich geheel aan de Liefde over te laten: zij moge de anderen troosten; maar zij blijven getrouw. En haar woord klinkt op in lyrische vlucht. Het is de brief van een heilige.
| |
1 God si met v, herteleke lieue, ende gheue vGa naar margenoot*Ga naar voetnoot1-12-5 2 troest ende vrede met hem seluen. Dat saghic 3 nv bouen alle dinc gherne dat v god met vrede 4 onderstonde Ende troeste met sijns selfs goetheit 5 Ende verlichte metter fierheit sijns gheests, alse 6Ga naar margenoot* hi wel sal Ende gherne, wildijs hem ghetrouwen 7 ende ghenoech in hem verlaten. 8 Ay, lieue kint, sincke met al dijnre zielen in 9 hem gheheel Ende buten al dien dinghen dat 10 minne niet en es/, Wat soe v ouer geet: want 11 onser stote sijn vele, ende moghen wi ghestaen, 12 soe selen wi vol wassen. 13 Grote volmaectheit eest alle dinc te verdragheneGa naar voetnoot13-26 14Ga naar margenoot* van allen lidene. Mer, wet god, alremeeste vol- | |
[pagina 44]
| |
Ga naar margenoot†
15 maec<t>heit eest te verdraghene Vanden valschen 16 broederen die schinen huus ghenoten des gheloefs. 17 Ay dat en si v gheen wonder, al eest mi wee, 18 dattie ghene || die wi vercoren hebben met ons inGa naar margenoot* 19 Jubileerne in onse lief, Dat si ons hier beghinnen 20 te stoerne ende te brekene onse gheselscap omme 21 ghesceden te sine, Ende nameleec mi Diese met 22 nieman en willen laten. O wi, hoe ongheseg- 23 gheleke suete doet mi Minne haer wesen Ende 24 ghichten die mi van hare comen. Ay hare en 25 maghic niet ontsegghen; ende ghi moghet haers 26 ontbeiden Ende gheduren vore hare die men seghet 27 dat alle dinc verwint?Ga naar voetnoot27-36 28 Ay lieue, waer omme en heuet di de Minne niet 29Ga naar margenoot* na ghenoech bedwonghen ende verswolghen in 30 hare diepheit? O wi, soe suete soe Minne es, waer 31Ga naar margenoot* omme en valdiere niet diep inne, Ende waer 32 omme en gheraecti gode niet diepe ghenoech in 33 die diepheit der naturen die soe ongrondeleec es? 34 Suete minne, gheuet v omme Minne in Minnen 35 gode te vollen: dies es noet. Want ons eest beide 36 quaet, Ja v quaet ende mi te swaer/. 37 Ay, lieue Minne, ten doechden en ghebrectGa naar voetnoot37-48 38 niet doer ghene pine. Te sere veronledichdi v 39 met vele dinghen Daer v soe vele niet ane en 40 leghet. Ghi quist te vele tijts met uwer haesticheit | |
[pagina 45]
| |
Ga naar margenoot†
41 dat ghi soe sere inden dinghen valt die v ont- 42 moeten. Daer toe en constic v niet bringhen dat 43 ghi mate daer ane hielt. Dies v yet lust te doene 44 dat es v emmer soe haestich dat ghi gheberet ocht 45 ghi el niet achten en const. Dat ghi al de ghene 46 die v vriende sijn troestet ende hulpet dat ware 47Ga naar margenoot* mi lief, Ja soe ghi best moghet, so dat ghijs ende 48 si in vreden bleuet: dat ghedoechde ic gherne/. 49 Jc bidde v ende mane || bi gherechter trouwenGa naar margenoot*Ga naar voetnoot49-51 50Ga naar margenoot* van Minnen dat ghi alle dinc doet ende laet die 51 ic v beuolen hebbe, Ende dat ghi om onse onghe- 52 troeste bedroefnesse alle bedroefde troestet na 53 uwe macht. Bouen al beuelic v dat ghi ons eweleec 54 beuoelne ghebode der Minnen gheheel houdet 55 ende onghequetset van allen vreemden sorghen 56 ende van allen rouwe/. |
|