Brieven
(1947)– Hadewijch– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 20]
| |
Bestemming.De brief was bestemd voor een nog jonge godgewijde (66). Uit hetgeen haar aanbevolen wordt kunnen wij opmaken, dat zij zieken verpleegde (27), werken van barmhartigheid uitoefende, aalmoezen kon uitdeelen (27); zij leefde in een gezelschap: althans inschikkelijkheid, vredelievendheid worden haar aanbevolen (21); daarom zal ze willen ‘plomp’ schijnen (20). Zij leest ‘ghetide’ (75), en moet ‘ordene houden’ (76). Deze godgewijde moet aangewakkerd worden: men zou meenen dat zij, om zekere tekortkomingen, zich noodeloos bedroefd maakt (2) en den moed heeft verloren (29), waarschijnlijk omdat zij in de liefdebeoefening niet die vorderingen maakte die zij had gewenscht (19, 92), of niet de vertroosting had gevonden, die zij had gehoopt (51). Reeds vroeg was zij tot de liefdebeoefening geroepen (95); zij heeft al veel genaden ontvangen: God heeft haar beschermd en geleid, en zij heeft het beter dan zij meent (40 vlg.). Daarom ook is zij niet alleen geroepen, maar ook uitverkoren: zij zal de Liefde volmaakt kunnen dienen (95). Misschien heeft zij zich door hare omgeving in haar eerste opzet laten verzwakken: zij zal er niet naar luisteren (92). Zij zocht waarschijnlijk te veel steun en troost bij de menschen: God moet haar steun zijn; alleen ijverigen die in God leven mag zij volgen (100). Zoo is dan de geheele brief een brief van aanmoediging en opwekking. | |
Inhoud.Al is hare droefheid begrijpelijk, zij zal er zich niet aan overlaten, maar zij hope steeds de Minne te verkrijgen (-13). Daartoe zal zij de Minne willen dienen om Haar zelf, in werken van barmhartigheid: al valt ze dan nog in sommige tekortkomingen, Gods goedheid is grooter en zij volharde vol vertrouwen in de deugd (38). In 't bijzonder late zij zich niet afschrikken door het lijden: zoo veel lijden heeft zij nog niet gehad (-50). Hare troosteloosheid verdure ze zuiver om God, zonder te willen weten of zij daardoor Gode aangenaam is; dan ware 't geen lijden meer (-65). Vooral zij die nog jong is moet zich oefenen in alle deugden, in schoonen liefdedienst, zonder iets te ontzien, zonder in lagere vertroosting te berusten (-85). Voorts wekt Had. haar tot vertrouwen op: zij verzekert haar dat zij tot de Liefde | |
[pagina 21]
| |
uitverkoren is: ook late zij er zich door niemand van afbrengen (-98). Zij vertrouwe alleen op God, zonder vrees, dan alleen dat ze de Liefde met genoeg zou dienen (-117). Dan zal ze 't verholen Liefdewoord wel eens vernemen (-121). Alvorens te sluiten verklaart Had. nog eens, hoe zij niet door de menschen zal willen gesteund worden, maar alleen door God. Wilt gij komen waartoe gij geroepen zijt, laat u over aan God, verzaak u zelven; blijf steeds nederig, wat gij ook doen moogt; onderhoud in alles de waarde der dingen (-175). Misschien is de Brief een voortzetting van den eerste: na de korte uitweiding (56-82) over haar zelf, hervat de schrijfster haar onderrichting met praktische raadgevingen. | |
Algemeene leerstukken.Speculatieve gedachten bevat deze brief minder. De leer van het goddelijk exemplarisme, van de vergoddelijking der ziel door de Liefde, wordt meermalen verondersteld: God zal ‘die uwe wesen in ghebrukene’ (80); de hoogste Liefdegenieting is ‘Minne te ghebrukene in haren wesen’ (84). Volmaakt worden is ‘al dat uwe vercrighen’ (163). De praktische raadgevingen, 14 vlg., herinneren aan Rom. XII. | |
Bijzondere leerstukken.106-117. - Hier is geen spraak van een dubbele vrees, de vrees nl. God niet genoeg te dienen en de vrees die tegen Minne zou opstaan en Haar ontrouw verwijten; alsof dan Had. deze laatste vooral zou aanraden. Er is slechts spraak van ééne vrees: de vrees te kort te schieten in den liefdedienst. Maar deze vrees kan ontaarden, als men gaat meenen dat Minne niet genoeg helpt en haar dan beticht van ontrouw: dan is de ware vrees uit, leert Hadewijch. Alleen de vrees Minne niet genoeg te dienen wordt hier aangeraden; alle andere zal men laten varen. Aldus ook Mande, die echter alles kort samenvat en van die ontaarding der vrees niet spreekt. Vgl. echter Br. 8: waar een tweede soort van vrees wordt vermeld, die veel gelijkt op de hier afgewezen vrees: dat Minne niet genoeg helpt. Daar wordt echter niet gezegd: dat men er de Minne om opgeeft of haar beticht van ontrouw. 122-149. Eigen aan dezen brief is de leer over het Tweerande onderstaen (122-150). Blijkbaar een toelichting bij 99-105. Het eerste onderstaen komt hierop neer: dat iemand uit | |
[pagina 22]
| |
karitate (naastenliefde), aan de zaligheid der Liefdegenieting wil verzaken om de zondaars te helpen, zoo God hem niet verzekerde dat de zondaars niet zullen wanhopen aan Zijne genade; dus: een algemeen onderstaen van zondaars uit liefde. Het tweede is: dat iemand die in deugden en Liefde ge-grondvest is, opdat hij in de zoetheid der genieting zijn levenskracht niet verlieze, door God uitgezonden wordt naar sommige zondaars, die uit drang hunner edele natuur naar de Liefde hebben opgestreefd, maar er van afgevallen zijn; zij worden door in Liefde sterk-gevestigden teruggevoerd. Dus, een bijzonder onderstaen, van hooggestemde, maar afgevallen, zondaars, door in de liefde bevestigden. Toen Had. nu schreef, dat haar lieve kint zich niet door de menschen moest laten steunen, bedoelde zij dit tweede onderstaen; zij had dit niet noodig, want ze ‘was met hare wesen’ niet van de Liefde afgevallen. Waarschijnlijk was die godgewijde te veel steun en vertroosting gaan zoeken bij de menschen, die haar van alles aanrieden, doch haar feitelijk van de volle en oprechte beoefening der Liefde afhielden (vgl. 92 vlg.). Welnu, dien steun moet ze laten varen, en krachtig-onverschrokken op God alleen steunen, al mag ze wel door het voorbeeld van ijverigen geholpen worden. De concrete omstandigheden waarin de godgewijde verkeerde, die ons onbekend zijn, zouden ten volle kunnen verklaren, waarom Had. juist dit tweevoudig steunen van zondaars vermeldt. In alle geval zij er op gewezen, dat ook Had. leert, hoe de ziel zelfs aan de hoogste Godsgenieting wil verzaken, om zondaars te helpen. Verder nog: dat zij voor het apostolaat onder zondaars mannen, zielen eischt die in Gods liefde gevestigd zijn. Men mag misschien in dit tweevoudig onderstaen de leer van een tweevoudig apostolaat herkennen: het apostolaat door de beoefening van de Liefde alleen ten gunste der zondaars en het apostolaat door de uitwendige daad, waartoe men door God uitgezonden wordt. | |
Bespreking van enkele plaatsen.4 Ik laat sins, al ben ik niet zeker dat dit bedoeld is: wien het aan inzicht (in eigen toestand) ontbreekt. A en B hebben sijns; Mande had ook sijns, maar voegt er Beminden aan toe. En dat is misschien de bedoeling: die Hem mist, nl. den Beminde; wat ook beter past bij wat volgt... | |
[pagina 23]
| |
20 ende scijnt plomp enz.. Men heeft dit willen opvatten als: schijnt het (wat ik zeg) plomp voor de lieden, enz. Daartegen verzet zich: ende, wat een voortzetting veronderstelt, vore de liede, wat zou moeten zijn: den lieden; en verder dat wat voorafgaat hoegenaamd niet plomp kan schijnen. De zin is eenvoudig: doe u onervaren, eenvoudig, nederig voor, m.a.w. wil niet pralen met eenige kennis of vaardigheid, wees nederig; en dan volgt: daer es vele waerheden in = zoo leeft men in de waarheid; volgens het woord van den H. Bernardus: humilitas est veritas. Had. begint hier een reeks van practische voorschriften, die herinneren aan Rom. XII: non alta sapientes sed humilibus consentientes. Trouwens ook Mande heeft de plaats aldus begrepen: dat men plomp ende ongeacht schine. 42-50. - r. 43 vlg. zijn eenigszins duister; Mande heeft het weggelaten, om het persoonlijke waarschijnlijk. Wat is: daer ghi ocsuun op nemen moghet vore Gode? Ocsuun komt nog voor 12, 129: soe datsi gheen ocsuun en willen nemen die te verdrivene. Ik versta ocsuun als moeite: zij willen geen moeite doen om die af te leggen. Ocsuun kan zijn: gelegenheid tot handelen, vandaar moeite, welke beteekenis wel aan het woord eigen is geweest. z. Mnl. Wdb. i.v.. Zoo ook hier: gij hebt groote zaken (redenen, doeleinden) om u moeite te geven tegenover God: waarop (steunende) gij moeite moogt nemen, moeite moogt doen. Dan volgt: God heeft u gehoed van allen ocsune: Hij heeft u alle moeite bespaard, zoodat gij het gemakkelijk genoeg hebt gehad. Dit schijnt toch ook de beteekenis te zijn van: soe dat ghijt ghenadechleke goed doen hebbet, waar echter de t in ghijt overbodig schijnt te zijn: contaminatie met: het goed hebben? 59-65 Hem... sinen nl. God. Vgl. soortgelijke gedachte bij Ruusbroec, Vanden XII Beghinen: c. LXIX, blz. 163: Die Gode mint, al ware hi inder hellen, hi soude nochtan salich sijn ende van Gode ghebenedijt; een trouwens gewoon paradox bij geestelijke schrijvers. Dat is natuurlijk onmogelijk, want de hel is de berooving zelf van God. Mande heeft er dan ook een zinnetje bijgedaan: dat onmoghelic waes. 108-113. Er schijnt iets te haperen: men verwacht verdere verklaring van de goede uitwerkselen dier vrees. Onmiddellijk echter volgt hoe die vrees kan ontaarden. Het best ware, deze waarschuwing voor de ontaarding dier vrees te laten beginnen met dat hi soe na ghevoelt: in de hevigheid van zijn minnedienst kan hij er toe komen te denken dat Minne hem niet genoeg helpt. De vrees die aangeraden wordt en | |
[pagina 24]
| |
die alleen geoorloofd is, is: de vrees Minne nooit genoeg te dienen. Maar die vrees houdt op wanneer men Minne betijt van ontrouwen. Wat men dan ook niet zal doen. De eenige vrees die baat is de vrees te kort te schieten in zijn Minnedienst. Dat is wel de beteekenis van deze plaats. 133-150 De uiteenzetting is eenigszins verward. De relatiefzin dat selc minsche waarin de schrijfster eerst van hem spreekt die onderstaen biedt, heeft den inleidenden zin onderbroken; datten God niet en spaert hervat dan dat selc minsche; alse = wanneer; hine = God hem, dien mensch; 137 dat = opdat, 139 soe hine = wat het geval zou zijn indien. 141 volgt de verklaring van de zondaars die onderstaen worden 145 het eigenlijke onderstaen. Wat is 136 van volre redenen? Ik versta van = als gevolg van: omdat hij in zich heeft alles wat betaamt, wat recht en rede is. 137 hem selven met hem selven ontsinken = aan zich zelven geheel ontzinken, al zijn kracht verliezen. Herinnert aan de theorie der hoofsche Minne, als in Erec van Chrétien de Troyes. | |
Invloed.Mande heeft den brief overgenomen, al vat hij hier en daar enkele beschouwingen wat beknopt samen. Na r. 73 echter gaat hij onmiddellijk over tot 106; leert dan dat men alle onnutte vrees zal afleggen behalve de vrees Minne niet genoeg te kunnen dienen; neemt dan 118-121 weer op; laat het tweerhande onderstaen weg, en besluit met 163-170; in plaats van te werdene dat hi es zegt hij: dat hi wil. De laatste zin gaat over tot Br. 6, 76-802 wat daartusschen bij Had. staat werd weggelaten.
| |
1 Nv merket alle die dinghen daer ghi in ghe-Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot1-13 2 doelt hebbet met eenwille, Met droefheiden 3 sonder noet. Mer dats waer, dat wetic[h] wel, dat 4Ga naar margenoot* hi dicke drouet dien sins ghebrect Ende hi dan niet 5 en weet weder hi naket soe verret, dat es wel 6Ga naar margenoot* recht. Mer die rechte gheloueghe hi sal weten 7 dattie goetheit sijns liefs meere es dan sijn sneuen. 8 Men en sal niet droeuen omme doghen noch | |
[pagina 25]
| |
Ga naar margenoot†
9 langhen na raste. Men sal alles omme al begheuen 10 ende alre rasten vertien. Sijt blide altoes in hope 11 om minne te vercrighene. Want begherdi minne 12 te gode volmaecteleke, so en suldi en ghene sake 13 van rasten weder begheren dan allene minne. 14 Sijt op uwe hoede ende in vreden van || allenGa naar margenoot*Ga naar voetnoot14-38 15 dinghen. Doet te allen dinghen wel. Mer en 16 roeket om en gheen ghewin, Noch om salicheit, 17 Noch om doemsele, Noch omme behoudenisse, 18 Noch om torment; Mer alle dinc doet ende laet om 19 der minnen eren wille. Houdi v dus, soe suldi 20Ga naar margenoot* saen vercoeueren. ende scijnt plomp voer de 21 liede: daer es vele waerheiden in/. Sijt bekeersam 22 ende ghereet alden ghenen die uwes behoeuen 23 Ende elken mensche doet sinen vrede daer ghijt 24 gheleisten moghet sonder uwe nederheit. Sijt 25 blide metten bliden, Ende weent metten wee- 26 nenden, Ende verdraechleec den ghenen die uwes 27 behoeuen, Ende ernstich ten sieken, Ende milde 28Ga naar margenoot* den behouenden, Ende enich inden gheeste buten 29 alle creaturen. Ende alse ghi te allen dinghen 30 doet dat beste Dat ghi moghet, die menscheit 31 moet dicke sneuen: Soe verlaet v op die goetheit 32 gods dat sine goetheit meerre es dan v sneuen. 33 Ende werct altoes in toeuerlate ghewarighe doghet, | |
[pagina 26]
| |
Ga naar margenoot†
34 ende sijt ernstich ende ghestadich altoes sonder 35 sparen te werkene den raet ons heren Ende sinen 36 alreliefsten wille in al dat ghine bekinnen moghet, 37Ga naar margenoot* met aerbeide, Met nauwen ondersoekene van 38 peinsinghen v seluen te kinnen in al/. 39 Ende leuet soe gode, dies biddic v, dat ghi nietGa naar voetnoot39-50 40 en ghebrect dien groten werken daer hi v toe ghe- 41 roepen heuet: Dat en versuemt niet bi ghenen 42 lichteleken werken, dat biddic v ende rade; Want 43 ghi hebbet grote saken daer ghi ocsuun op nemen 44 moghet vore gode/. Want hi heuet v ghehuet van 45 allen ocsune / wildi v seluen hueden, || soe dat ghijtGa naar margenoot* 46 ghenadechleke goet doen hebbet wildijt bekinnen, 47 Ende te vollen hebdi luttel ghenoech doeghens 48 groet met te wassene Alsoe ghi sculdich waert, 49Ga naar margenoot* soudi gode recht doen, also ghi bi wilen gherne 50 daet. 51 Al gheuoeldi oec bi wilen ellindicheit van her-Ga naar voetnoot51-65 52 ten alse ocht ghi van hem begheuen waert / Daer 53 omme en mestroest v seluen niet/. Want ic seggheGa naar margenoot* 54 v waerleke dat alle die ellende die men doghet 55Ga naar margenoot* met goeden wille te gode die is bequame in die 56 ghehele nature gods. Mer wisten wi hoe lieue gode 57 daer toe es, Dat ware ons ontidich/, Want soe en | |
[pagina 27]
| |
Ga naar margenoot†
58 wart ons ghene ellende: Want die den wille gods 59 kinde datter hem lieue toe ware, Hi soude wel 60 gherne bi sinen wille inden afgronde der hellen 61 sijn, Ende hi en mochte nummermeer voert gaan 62 noch wassen daer hi ghene pine ghesmaken en 63 mochte. Die wiste dat gode behaghelike ware te 64 sinen werken hem en soude rouwen wat hem ghe- 65 sciede. 66 Ghi sijt noch ionc ende behoeft sere te wassen,Ga naar voetnoot66-85 67 ende voeghet vele bat, wildi den wech der minnen 68 gaen, dat ghi aerbeit soeket Ende doer haer eere 69 pijnt, dan ghi haers soudet willen gheuoelen. Mer 70 ghi sult hare dienen alse een die emmer in haren 71 werdeliken dienst sijn wilt. Ende daer vore en 72Ga naar margenoot* suldi willen sparn ere Noch scande, Noch torment 73Ga naar margenoot* van ertrike, Noch vander hellen, al mochti se 74 daer bi vercrighen dat ghi hare werdelike dienet, 75 Hier inne doer hare werdelike te pinenne in ghe- 76 tiden, Jn ordene te houdene, Jn al uwen dienst, 77 sonder raste te wilne ochte te ontfane/. Ende al 78 quaemdi oec in rasten / in enighe dinc die men 79 ware dan || die selue god namelike die uwe wesenGa naar margenoot* 80 sal in ghebrukene, in welken dat dat si, daer in | |
[pagina 28]
| |
Ga naar margenoot†
81 seldi gherne dolen tot dien male dat v god met 82 dien wesene verlicht Ende moghentheit gheuet der 83 minnen te pleghene Ende te ghebrukene in haren 84 wesene daer si haer seluen minne ende ghenoech 85 met es. 86 Dient scone ende en wilt el niet Ende en ontsietGa naar voetnoot86-98 87 el niet ende laet de minne vrileken met hare seluen 88 ghewerden/. Want minne volloent al comtse 89 dicke spade/. Bi ghenen twiuele noch bi ghenen 90 onspoede en suldi laten doecht te werkene, 91 Noch bi onspoede en suldi niet sorghen dat ghi 92Ga naar margenoot* selue aen gode niet vercoeueren en sult. Des 93 en suldi niet twiuelen Noch oec gheloeuen Noch 94 menschen noch heileghen noch inghelen, Ja ende 95Ga naar margenoot* oec bi littekenen: want ghi vroech gheroepen 96 waert; Ende oec gheuoelt uwe herte wel bi wilen 97 dat ghi vercoren sijt, Ende dat god uwe ziele in 98 toeuerlate heuet begonnen te onderstane. 99 Gheuet v seluen soe volmaecteleke daer toe datGa naar voetnoot99-105 100 hi v volmake. Ende en begheert nummermeer dat 101 v mensche ondersta inden hemel Noch inder erden 102 die soe moghende es, sonder alsoe ic v segghen 103 mach: Ghi sijt van Gode onderstaen, Ende ghi | |
[pagina 29]
| |
Ga naar margenoot†
104 sult willen onderstaen sijn van hem met ghewoude 105 ende niet langher met twiuelenden varen/. 106 Sonder dat allene moet men altoes vresenGa naar voetnoot106-117 107 datmen der minnen te luttel es in dienste na hareGa naar margenoot* 108Ga naar margenoot* werdicheit. Dese vrese vult den minsche met 109 minnen. Dat hi soe na gheuoelt ende verstormt 110 wert van ernsticheiden, Soe dunct hem dat hi 111 der minnen ghenoch heuet ghedaen || Ende datGa naar margenoot* 112 hem minne te luttel hulpet ende mint na sine 113 werdicheit van sinen dienste. Dan alle die wile 114 es dese vrese vte, Alse men minne aldus betijt 115 met ontrouwen. Al ander vresen dan dese suldi 116 wech doen ende nemt dese te v in al hare comen 117 ende in hare gaen.Ga naar voetnoot117-121 118Ga naar margenoot* Die pine die v van gode beuolen es die doghet 119 gherne al dore ende dore: soe suldi den verho- 120 lenen raet van hem horen, Alsoe iob van hem 121 seghet: Te mi es gheseghet een verborghen woert. 122 Tweerhande onderstaen es van menschen datseGa naar voetnoot122-132 123 die menschen onderstaen. Dat een es, dat si de 124 sonderen onderstaen in haren val. Sulc minsche 125Ga naar margenoot* wart bi wilen soe ghewont bi caritaten Dat hi | |
[pagina 30]
| |
Ga naar margenoot†
126 hem gode ontsegghen moet in sijn ghebruken ende 127 in sijn verweentheit, omme de sonderen Die in 128 sonden sijn, Soe dat hi lieuer heuet sijns liefs te 129 deruene, hem en woerde dies sekerheit ghedaen 130 dat hen de sonderen niet en onthopen vander 131 ghenaden gods. Aldus doet karitate den mensche 132 de minschen onderstaen. 133 Dat ander onderstaen es, dat selc minsche dienGa naar voetnoot133-149 134 god soe ghesont kent in doghene ende in caritaten 135 ghewesent, datten god niet en spaert, Alse hine 136 soe moghende vint van volre redenen in hem 137 seluen, Dat hi hem niet en verligghe Noch hem 138 seluen met hem seluen niet en ontsinct in sine 139 suetheit, Soe hine wilt eer alles daruen dat hi van 140 gode hebben soude, ochte god onthoude de son- 141Ga naar margenoot* daren. Soe sijn dan sulke sondaren die fiere 142 natueren hebben van hoghen wesene, Ende die 143 hem seluen bedoruen hebben ende soe ghequetst, 144 dat si en gheen vercoeueren en hebben selue 145 ieghen gode/. || Doch es hen god soe hout dat hiGa naar margenoot* 146 den ghenen dien hi moghende vonden heuet 147 beueelet den ghenen verdoelden dat hine van 148 sinen haluen ondersta/, Ende leide te sinen weghe 149 daer men volmaectelike mint. 150 Dusghedaen onderstaen en hebdi niet te doene/:Ga naar voetnoot150-162 151 Want ghi begonst vroech ende en hebbet gods 152 niet gheloechent met uwen wesene soe hine sal | |
[pagina 31]
| |
Ga naar margenoot†
153 v selue wel gheleiden te sinen wesene op dat ghijs 154 v te hem verlaet. Mer ic segghe v waer af ghi 155 onderstaen moghet werden: volghet den eyschene 156 van uwer herten enechlike leuende in gode. Daer 157 in en leuet nieman vreemder; dien ghi daer in 158Ga naar margenoot* vindet ochte gheloeft ochte gheuoelt scone wonende 159 ende na daer in gheleidet es Ende gheweldechlike 160 daer in wandelende es ende wesende es sonder fael- 161 gieren: Dese es daer bouen v; Dien moechdi vol- 162Ga naar margenoot* ghen ende onderdaen sijn sonder uwe nederheit/. 163 Wildi al dat uwe vercrighen, soe suldi v seluenGa naar voetnoot163-175 164 in toeuerlate gode al op gheuen te werdene dat hi 165 es; Ende om der minnen eren wille soe suldi v 166 seluen na ghenoech vertien puer ghehorsam te 167 wesene in al dien datter meester volmaectheit 168 behoert Jn doene in latene; daer toe soe moeti 169 oetmoedich Ende onuerhauen bliuen van al uwen 170 werken die ghi gheleisten moghet Ende soe vroet 171 met onstegher volmaecter caritaten alle dinghen 172 van ertrike ende van hemelrike te voedene ghelijc 173 datter rechter caritaten behoert in ordenen/. Hier 174Ga naar margenoot* in moechdi volmaect werden ende dat uwe ver- 175 crighen, wildi/. |
|