Brieven
(1947)– Hadewijch– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 11]
| |
Bestemming en inhoud.De geadresseerde heet: lieve kint (46, 56) De aanspraakvorm is steeds ghi, u. Men kan twee deelen onderscheiden. ALGEMEENE OPWEKKING. God, Jesus, die door zijn deugdenleven de klare Minne heeft geopenbaard, verlichte u en leere u met zijn klaarheid. De grootste klaarheid bestaat in het beoefenen van oprechte deugd en in het plegen van waarheid, door algeheele onderwerping aan Gods wil. Ik smeek u derhalve: open uw oogen in klaarheid en leer te bezien wat God is. Gedenk zijn weldaden. Beschouw hoe hooge Minne de Personen elkander toedragen. Wees er dankbaar om en werk in zijn klaarheid: genietend in zijn glorie, openlijk werkend in zijn klaarheid, alles verlichtend en verduisterend naar elks wezen. Laat God zich zelf genieten in alle werken van zijn klaarheid, door in alles zijn heiligen wil te aanvaarden. Naargelang Gods macht zich meer in u openbaart, zijn klare waarheid helderder in u schijnt, zijn heilige wil beter in u geschiedt, weifel niet alle vertroosting op te geven om Gods geheelheid. Sier u met deugden en bereid u op de genieting der almachtige Minne van onzen zoo zoeten God. - PERSOONLIJK DEEL. Zoet, zeg ik. Maar mij is Hij wreeder geweest dan de duivel: Hij heeft mij geheel in bezit genomen, zoodat ik Hem moet minnen, al laat Hij mij zoo in duisternis. De vroege beloften die Hij mij deed zijn wel vergaan. Ik ben gevaren als een kind, dien men iets in spel aanbiedt; grijpt het er naar, dan tikt men het op de vingers en trekt terug wat men bood. De godgewijde heeft er waarschijnlijk over geklaagd, dat zij, ondanks al haar ijver, God zoo weinig genieten mag. Hadewijch antwoordt, dat de ware Liefde bestaat in de deugd, in de gelijkvormigheid van den wil met Gods wil. Zoo zal zij ook de genieting aan Gods wil overlaten en er zich steeds waardiger op voorbereiden om Hem eenmaal geheel te bezitten. | |
Algemeene leerstukken.A. - 1. - In de Drieëenheid is het Woord, Verbum, de Zoon, geboren uit den Vader: in het Woord spreekt de Vader zich zelven uit, | |
[pagina 12]
| |
wordt de Godheid als geopenbaard, staat Zij in 't licht, in de klaarheid; zoo is het Woord splendor gloriae et figura substantiae ejus (Hebr. I, 3) (1-7). 2. - In het Verbum staan alle schepselen ideëel in de klaarheid van het Woord: wat Gods goedheid hun daar als wezenheid schenkt is hun waarheid (10-17). 3. - De Zoon, als Verbum, als objectum intellectus Patris (objective = ieghenwordichilike) is Waarheid van alle schepselen; de Geest, als Liefde is de Goedheid waaruit alle rijkheid vloeit (Bonum est diffusivum sui); de Vader, beginsel zonder oorsprong, als de vruchtbare goddelijke natuur, vóór den uitgang der personen, is Geheelheid van alle macht (de Almacht; doghet = hier (28) macht, beginsel van daad). Zoo bevatten de drie Personen samen alle beginselen van hooge daden; naar gelijkvormigheid met Hen worden alle deugden gewerkt (25-32). 4. - De goddelijke natuur vóór den uitgang der Personen wordt als gesloten, duister, beschouwd; na den uitgang als open, geopenbaard, getoond. Met de ingekeerdheid der Personen wordt de glorie gedacht, met de uitgekeerheid, de klaarheid (splendor gloriae). Naar wijze van in- of uitgekeerdheid worden de dingen verduisterd of verlicht (37-40). 5. - Door dit zijn en leven, door die gelijkvormigheid met zijn en leven of werken van God geniet God zich zelven in de schepselen (41-45, 62-68).
B. - 1. - De minnende ziel wordt deelachtig gemaakt aan de klaarheid des Zoons. In die klaarheid zal zij ieghenwerdighe werke van gerechtigheid (positieve, stellige, objectief gezette werken) verrichten, en tegenover alle schepselen waarheid plegen, door in alles God te laten doen, en de waarheid te eerbiedigen die de dingen bezitten in de klaarheid van den Zoon (6-7, 12-17). 2. - Zij moet Gods leven in zich verwezenlijken, Wiens gelijkenis zij in zich draagt: door waarheid van verstand met den Zoon; door goedheid van wil met den H. Geest; door kracht van daad met den Vader. Zij moet God geheel aandurven; alles daarvoor ten offer brengen; haar zelve uitrusten tot de groote Godsgenieting (25-32, 46-55). 3. - Het goddelijk leven is haar voorbeeld; wat God voor haar gedaan heeft, haar prikkel. Uit dankbaarheid zal zij werken in Gods klaarheid, d.i. naar wijze van ingekeerdheid genietend, naar wijze van uitgekeerdheid werkend: verduisterend, verlichtend met God (25-40). | |
[pagina 13]
| |
Bijzondere leerstukken.1. - De klare Minne is hier de Minne die zich openbaart door de werken van deugd, naar wijze van uitgekeerdheid der Personen, die dan staan in de klaarheid der Godheid: de in de werken blijkende; misschien: oprechte, zuivere, door niets verduisterde of bezoedelde Minne. In de klaarheid werkt Minne ten opzichte van Zich zelf en van alle schepselen, door ieder te geven wat hem naar recht van zijn wezenheid toekomt. 2. - Wat verduisterend, verlichtend (39-40) juist bedoelt, blijkt niet. Het staat natuurlijk in verband met het inkeeren en uitkeeren der Personen. Met het inkeeren der Personen wordt elders meermalen het werken van Gods gerechtigheid gedacht. Zoo is de bedoeling misschien: prijzend, verheerlijkend wat God verheerlijkt; verwerpend, veroordeelend wat God veroordeelt. De geheele brief trouwens wil op metaphysischen grondslag de gelijkvormigheid van 's menschen wil met Gods wil aanbevelen. 3. - God, d.i. de Godmensch, die naar middeleeuwsch spraakgebruik God genoemd wordt, ook waar van Hem als Mensch gesproken wordt, is in alles het voorbeeld: Hij keeft de klare Liefde door het voorbeeld van zijn deugdenleven geopenbaard. 4. Het liefdeleven, de heiligheid, is een bij uitstek goddelijk werk. Men zal dus God niet beletten in de ziel vrij te werken (12), door zich tegen zijn heiligen wil te verzetten (41); daarin geniet God zich zelven (41); dat verteert Hij ook vrij (63). 5. Steeds wordt de nadruk gelegd op waarheid in leven en deugdbeoefening; op algeheele zelfverloochening, om God geheel te bezitten. | |
Invloed.1. - Mande in zijn paraphrase volgt den brief tamelijk getrouw, al heeft hij enkele plaatsen niet geheel juist begrepen. Hij laat weg wat Had. over haar zelf zegt; de opwekking (18-25) wordt verkort; in plaats van de toespraak in den tweeden persoon zegt hij: laten wi. Interessant is hoe hij ter opheldering van den eersten zin dien verbindt met 14-17: Onse minlike here ihesus christus, die mitten vader ende mitten heilighen gheest een onderscheiden claerheit is overmits welker alle creaturen in hemel ende in eerden verclaert ende verlicht werden een yeghewelc nader voirsienicheit gods daer si toe vercoren ende gheordineert sijn na horen toebehoren, die selve claerheit moet ons van binnen verlichten ende verclaren met haer selven... | |
[pagina 14]
| |
2. - Nog vond ik invloed van dezen brief op 't begin van het 39e der Limburgsche sermoenen: Dits dbuec van den Boegaerde (uitg. Kern, 538). Zoo begint het: God hi mute ons allen gruten... Enkele zinsneden uit wat volgt: Ic mane v allen, godes liuen, dat gi v herte ontslut ende ontpluc v oegen... Leert kinnen wat God si ende wie hi v gemint heft... Besiet wie vaderlike hi v gehuet heft... besiet wat hi v vergeuen heft ende oec wat hi v geloft heft. Hout v derna ende dankets heme... Minten als die muder har kint, als die brut haren brudegom... De verdere allegorie vertoont nog invloed van den 10en brief; zij sluit zich trouwens aan bij het eerste visioen. Ze is echter zeer ingewikkeld en soms wansmakelijk, als waar de in verrukking verkeerende ziel wordt gewekt door Vrees die haar onder de voeten kittelt. | |
Algemeene beoordeeling.Dit is een heerlijke brief. Hij biedt als den grondslag van geheel het ascetisch-mystieke leven. Zoo staat het bij den ingang zelf: waarheid plegen. Met welk een heiligen ernst wordt de ziel er toe opgewekt! Tot niets minder dan tot geheele vergoddelijking, door God zelf in de Drieheid en in de Eenheid te beleven. Gods klaarheid, de clare Minne, die zich door deugden openbaart, naar het voorbeeld van Christus, is er het leitmotiv van. Al dadelijk voelt men, dat iemand hier aan 't woord is die schrijven kan: hartelijk, pramend-hartstochtelijk zelfs (18-24), met forsche, rhythmische golving, van 't begin af, in die voile periode, met subtiele alliteraties, met de isocola, de gelijkluidende beklemtoonde lettergrepen, de afwisseling der geluiden, in woorden en rhythmen van leven, van groei, van kracht en van ruimte, met in de hoogste opvaart het voornaam-gemeenzame beeld van het slot. | |
Bespreking van enkele plaatsen.33-40 Mande heeft deze duistere plaats eenigszins anders: r. 36: soe moghen wi anmerken, hoe dat God werct in hem selven, in sijnre claerheit, ghebrukelike in hoecheiden ende toenlike alle dinghe te verlichten ende te verduusteren na horen wesen om dies dat hi God es. Alsof er dus stond in zijn tekst wildi dit besien hoe God werct in hem in siere claerheit... Hij heeft dit werken dus van God zelf verstaan, niet van de ziel. Ook verbindt hij het begin van volgenden zin met dezen, en heeft daar een lezing als die van B vóór zich gehad, of anders zelf aldus den tekst begrepen. De eerste zin 33-35 veronderstelt weer de Drieëenheid. 35 | |
[pagina 15]
| |
deen vor dander = onderling. 36 danckes hem = dank er Hem voor; wildi legt uit waarin dit danken zal bestaan: wat gij zult doen, indien gij beschouwt hoe God dit is en indien gij werkt in Hem in zijn klaarheid. Wat dan volgt geeft feitelijk het leven van God: inkeerend met de Personen in de genieting, waarbij de glorie, de verheerlijking wordt gedacht (vgl. 22, 110: daer binnen es hi gebrukelike na sijns selves glorie), uitkeerend in de klaarheid, waarin Hij alles verlicht of verduistert volgens ieders wezen. Maar dat zal ook het leven der ziel zijn: zij zal genieten als zij in Gods glorie opgenomen wordt; anders door de daad, openlijk, in de klaarheid van waarachtige deugden werken. 39-40 verlichten... deemsterne: zulke tegenstellingen zijn wat vaag; misschien is niet meer bedoeld dan: alles goed- of afkeurend en er zich tegenover gedragend als God; verlichten en deemsteren schijnen verband te houden met het uit- en inkeeren der Personen. Of moet het zonder verband opgevat: alle dingen in 't licht plaatsend of in duisternis = goed- of afkeurend, beoordeelend of veroordeelend. 46-55. Een min of meer ongewone constructie: soe comp. gevolgd door een soe met imperatief en zonder compar.. Toch is de beteekenis wel naardien; naardien Gods macht zich meer in u openbaart; of naarmate... weifel niet... De voorzin bevat weer een werken volgens de drie Personen. Mande heeft den zin in twee gesplitst. 60 vlg. De beteekenis schijnt te zijn: de duivel heeft mij nooit mijn eigen wil kunnen ontnemen, zoodat ik steeds ben voortgegaan met God te beminnen; maar God heeft mij geheel uit mij zelve genomen, zoodat ik niet meer meester ben over mij zelve en ik God minnen moet, al laat Hij mij in duisternis, zonder eenige vertroosting. | |
[pagina 16]
| |
Epistole Haywigis1Ga naar margenoot* God die de clare minne / die onbekint wasGa naar margenoot*Ga naar voetnoot1-8 2 verclaerde bi siere doghet daer hi alle doghet 3 bi verlichte in siere claerheit der minnen / Hi 4 moet v verliechten ende verclaren metter claer- 5 re claerheit daer hi hem seluen claer met es 6 ende al sinen vrienden ende sinen naesten ghe- 7 minden.Ga naar voetnoot7-17 8 Die alre meeste claerheit die men hebben mach 9 in ertrike Dat es ghewaricheit in ieghenwordeghen 10 werken van gherechticheden, Ende van allen wese- 11 nen waerheit te pleghene omme claerheit der 12 edelre minnen die god es. Ay hoe groete claerheit 13 es dat / Datmen, gode ghewerden late met siere 14 claerheit! Daer in werct minne hem seluen. Ende 15 allen creaturen elken na sijn recht Dat hem sine 16 goetheit gheorconden mach te gheuene met ghe- 17Ga naar margenoot* rechticheden in claerheyden/. 18 Hier omme bidic v alsoe vrient sinen lieuenGa naar voetnoot18-25 19 vrient/, Ende mane v alse suster haere lieuer sus- 20 ter, Ende hete v alse moeder haren lieuen kinde, | |
[pagina 17]
| |
21 Ende ghebiede v van uwen gheminden Alse bru- 22 degom ghebiedet siere lieuer bruyt: Dat ghi ont- 23 pluuct die oghen uwer herten claerlike ende besiet 24 v in gode heilichleke/. 25Ga naar margenoot* Leert te besiene wat god es: Hoe hi es waer-Ga naar voetnoot25-32 26 heit alre dinghen ieghenwerdichilike, ende goet- 27 heit alre rijcheit vloyeleke, Ende gheheelheit alre 28 doghet gheheeleke omme de welke men singhet 29 .iij. sanctus inden hemel || omme dattie .iij. namenGa naar margenoot* 30 in haren enighen wesene alle doechde versamenen 31 van welken ambachte si sijn vte desen .iij. 32 wesenen/. 33 Siet hoe vaderlike .v. god ghehuet heuet / EndeGa naar voetnoot33-40 34 Wat hi v ghegheuen heuet / Ende wat hi v gheloeft 35 heuet/. Besiet hoe hoghe minne es deen vor dan- 36Ga naar margenoot* der ende danckes hem met minnen/, Wildi dit 37 besien hoe god dit es ende werken in hem in siere 38 claerheit ghebrukeleke in glorilecheiden ende toen- 39 leke in claerheiden alle dinc Te verlichtene Ende 40 te demsterne na hare wesen/. 41 Om dies dit god es daer omme salmenne sijnsGa naar voetnoot41-35 42 selues laten ghebruken in al sinen werken van 43 siere claerheit / Sicut in celo et in terra / Altoes 44 met woerden ende met werken te segghene: Fiat 45 voluntas tua/. | |
[pagina 18]
| |
Ga naar margenoot†
46 Ay, lieue kint, soe sine gheweldeghe ghewoutGa naar voetnoot46-55 47 meer verclaert wert in v, Soe sijn heileghe wille 48 bat in v ghesciet, Ende soe sijn claere waerheit 49Ga naar margenoot* naere in v schijnt, Soe en spaert dan niet sueter 50 rasten te daruene omme die grote gheheelheit 51 gods/: verclaert v wesen ende chiert v met doech- 52 den ende met gherechten werken/. Widet uwe sin- 53Ga naar margenoot* ne met hogher begherten der gheheelheit gods/. 54 Ende ordineert .v. ziele ten groten ghebrukene 55 der al gheweldegher minnen ons alte suets gods/. 56 Ay lieue kint, al seggic alte suete, dat es miGa naar voetnoot56-68 57 ouer oncont, sonder inden wensch van miereGa naar voetnoot57 58 herten Dat mi doghen suete heuet gheweest om 59 sine minne. Mer mi heuet hi wredere gheweest 60 dan mi nye duuel was/. Want si en consten mi 61 nie benemen hem te minnene/, Noch nieman dien 62 hi mi beual te vorderne. Mer hi heuet mi selue 63 benomen. Dat hi es dat verteert hi selue in siere 64 sueter ghebrukenissen Ende laet mi dus dolen 65 buten dien ghebruke || ne, Ende laet mi emmerGa naar margenoot* 66 sere verladen met minnen onghebruken Ende laet 67 mi demster van ghebruken alre yoyen die mi te 68 guede souden werden/. | |
[pagina 19]
| |
Ga naar margenoot†
69 Ay arme dat selue Dat hi mi boet ende ghe-Ga naar voetnoot69-82 70Ga naar margenoot* gheuen hadde te werder van ghebrukene van ghe- 71 rechter minnen / Dat heuet hi dus nu laten varen, 72 alse ghi een deel wel wet. Ay, wet God, ic hiel- 73 tene herde sere ouer here ende eyschede hem 74 luttel vordere dan hi selue woude; Mer dat hi mi 75 boet dat haddic gherne ghenomen in ghebrukene 76 had hijs mi willen hulpen. Biden eersten waest 77 mi leet ghenoech ende liet mi vele bieden eer 78 icker na vinc. Mer nu benic gheuoert alse een 79 dien men yet te spele biedet, Ende alse hi daer 80 na veet soe sleetmenne op de hant ende seghet: 81 Godsat hebbe die waers waende, ende houdet dat 82 op datmen hem boet/. |
|