Het vuur in de verte
(1970)–Paul Hadermann– Auteursrechtelijk beschermdPaul van Ostaijens kunstopvattingen in het licht van de Europese avant-garde
[pagina XI]
| |
Woord voorafHaar ogen of de goed gebruikte wensvorm
Ogen wentelen lichten
lichten laaien landen
in de verte brandt een vuur
mij
vlamt een gloed
mij
en stil trilt het onbekende
sterrewachten wachten mij
dat ik reize
Ik vat nooit de vlam van het vuur in de verte
Polyvalentie van Van Ostaijens gedichten: ze stralen uit in verschillende richtingen, en toch blijven zin en vorm de dragers van een eenheid, die dieper ligt. Is het vuur uit deze verzen de begeerte, de communicatie, de liefde, het leven, de droom, het nieuwe, de lokstem van het eeuwige of van de toekomst, de schoonheid, het ideaal? aarschijnlijk alles tegelijk. Of voor elke lezer iets anders. Hoofdzaak is, dat de dichter - en ook ieder mens - zich persoonlijk door die ogen, die gloed, die onbekende sterrewachten voelt aangesproken en aangetrokken. Angstig verwonderd en verrukt tevens klinkt het tot driemaal toe herhaalde ‘mij’. Maar wanneer het ‘ik’ actief wil optreden om aan zijn geheimzinnige roeping te gehoorzamen en de verre reis gaat ondernemen, faalt het voor het besef van het onbereikbare. Hoe hoger de verwachtingen, des te bitterder de onmacht die, na een gespannen stilte, in de laatste versregel wordt uitgedrukt. En toch. De dichter zegt niet dat hij de vlam niet vat, maar wel nooit. En juist door dit overtreffen van de negatie wordt de moedeloosheid overwonnen. ‘Nooit’ wijst op de veelvuldigheid der pogingen, op het onverpoosde herhalen van een Sisyfusbeweging die ondanks alles telkens met hernieuwde hoop en kracht wordt uitgevoerd. Mogelijk slaat de zin ‘ik vat nooit de vlam’ ook op de toekomst. Maar is de bedoeling dan niet eveneens: ik probeer het tóch maar? Deze studie is een poging om de tocht van Paul van Ostaijen naar zijn ideaal dichterschap te reconstrueren, een tocht die hij ondernam ondanks wat hij zelf noemde de ‘hopeloosheid van het uitdrukken’, en die hij hardnekkig-onrustig bleef voortzetten omdat hij telkens de doeleinden ervan verder verschoof. Het vuur in de verte joeg hij zelf als de wind voor zich uit. Maar het vuur kan de | |
[pagina XII]
| |
wind ook tegemoetkomen en de mooiste gedichten van Van Ostaijen zijn er om te bewijzen dat zijn handen de vlam wèl hebben gevat, en dat zijn goed gebruikte wensvorm een lyrische werkelijkheid in het leven kón roepen.
***
Over de kunstopvattingen van Paul van Ostaijen - waaronder wij zijn literaire theorieën mederekenen - is tot nu toe nog geen samenvattende studie verschenen. Talrijke werken zijn aan de dichter gewijd, maar de theoreticus schijnt zowel de specialisten als de journalisten op een eerbiedige afstand te houden. Hier zal waarschijnlijk, het dient toch eens te worden gezegd, zijn stroeve, ingewikkelde, met germanismen en gallicismen doorspekte prozastijl niet geheel vreemd aan zijn. Alleen twee grondige studies hebben zijn kritisch proza behandeld: een boek van M.E. Tralbaut, over zijn beïnvloeding door Van Gogh, en een beknopt overzicht van zijn poëtiek door A.T. BellemansGa naar voetnoot1. Terwijl wij voor enkele jaren de evolutie van Van Ostaijens lyriek aan het bestuderen waren, vatten wij het voornemen op, ook eens diens poëtiek systematisch te onderzoeken - ondanks het bestaan van Bellemans' werk. Dit laatste boek beantwoordt inderdaad aan een ander standpunt dan het onze. Uit zijn oogpunt beschouwd, bereikte Bellemans zijn doel: een statisch, afgewerkt geheel te reconstrueren dat geen rekening hield met de historische ontwikkeling, noch met het cultureel kader, noch zelfs met het scheppend werk. Het had de verdienste, amper elf jaar na Van Ostaijens dood, de aandacht te vestigen op diens waarde als theoreticus, zij het dan ook ten koste van de dichter. Bellemans ging uit van het axioma dat ‘de voorstelling van Van Ostaijen op merkwaardige wijze constant’ was en dat het dus volstond, zonder meer ‘zijn poëtiek (...) samen te lezen uit de gehele verzameling van zijn gebundelde bijdragen’ om uit de ‘veelheid’ tot de ‘eenheid’ te kunnen besluitenGa naar voetnoot2. Hij voegde zonder de minste chronologische aanduiding citaten uit 1917 bij alinea's uit 1927 en bracht zodoende een gesloten systeem tot stand waarvan de onderdelen meestal met elkaar wonderwel overeenstemden: een onwaarschijnlijke puzzel, wanneer men denkt aan de contradicties die zich bij Van Ostaijen soms in één zelfde opstel voordoen. Het resultaat was te mooi om waar te zijn. Op de boom van Van Ostaijens theorie stonden alle bloesems tot rijpe vruchten volgroeid. Doch het was Bellemans niet te doen om historische waarheid. De eenheid die hij wilde ontdekken was die van een abstracte Van | |
[pagina XIII]
| |
Ostaijen, ‘tel qu'en lui-même enfin l'éternité le change’, en vooral zonder gedichten op zak: ‘Zover ik de mening ben toegedaan, dat uit zijn creatief (werk?) niets af te leiden valt voor de geldigheid van zijn esthetiek, bevat mijn werk dus ook geen verwijzing naar Van Ostaijens (scheppend) proza of poëzie’, aldus Bellemans. Onze opzet staat diametraal tegenover de zijne, hoewel wij eveneens een reconstructie beogen. Zoals wij in De Kringen naar Binnen. De dichterlijke wereld van Paul Van OstaijenGa naar voetnoot1 aan de hand van een thematisch en technisch onderzoek de continuïteit van een op het eerste gezicht chaotische reeks verzenbundels in het licht hebben gesteld, zo willen wij thans, ondanks de grotere moeilijkheid, het soms onbewuste proces weder opbouwen, waardoor zich een vaag streven naar moderniteit geleidelijk aan tot een bewuste poëtiek heeft afgebakend. Indien men met zijn korte loopbaan rekening houdt, heeft Van Ostaijen deze poëtiek vrij laat tot stand gebracht. Hij schrijft zijn eerste artikelen in 1914, maar het duurt tot 1922 eer hij op duidelijke manier de rol omschrijft die hij aan het dichterlijke woord toekent, en eerst in 1925 komt hij ertoe, een scherp omlijnde ‘gebruiksaanwijzing’ van het Woord op te stellen. Vóór 1920 heeft hij als criticus veel meer aandacht voor de beeldende kunsten dan voor de poëzie. Na 1920 behandelt hij beide ongeveer op gelijke voet tot hij in 1925 kunsthandelaar wordt en principieel alleen literaire kritiek gaat schrijven. Zijn meeste denkbeelden op het gebied van de poëtiek zijn hoofdzakelijk ontstaan uit zijn algemene kunstopvattingen, en daarnaast ook uit een ethisch en maatschappelijk ideaal dat tot in zijn louter formele strevingen toe blijft naklinken. Om de roerselen en de componenten van zijn uiteindelijke poëtiek te benaderen hebben wij het dan ook nodig geacht, de gehele infrastruotuur te onderzoeken waarop ze steen voor steen werd gebouwd. Dit ging niet zonder moeite. Het oudste opstel dat G. Borgers in zijn uitgave van Van Ostaijens Verzameld Werk heeft opgenomen, dagtekent uit 1918. Al wat daarvoor werd gepubliceerd ligt nog verspreid in tijdschriften en studentenbladen. Betreurenswaard is dat enkele van deze teksten, zoals Nasionalisme en het Nieuwe Geslacht (1916), Over Dynamiek (1917) en Kanttekeningen bij diverse onderwerpen (1918) niet voor het publiek toegankelijk zijn gemaakt. Veel andere vroege geschriften daarentegen zijn minderwaardig of zeer ongelijk, en het onduidelijk, fragmentarisch en verward materiaal dat ze ons bieden heeft er ons vaak toe genoopt, conjecturaal te werk te gaan. Ook in verband met de latere, meestal in het Verzameld Werk overgedrukte essays - waarbij men toch opnieuw weglatingen moet vaststellen als die van Heinrich | |
[pagina XIV]
| |
Campendonk (eerste Duitse versie, 1921) en Le Renouveau lyrique en Belgique (1925) - werden wij door de vaagheid of de willekeur van Van Ostaijens woordkeus soms gedwongen, bepaalde termen uit te leggen door vergelijking met andere teksten van de auteur. Wat wij met onze studie beogen is de reconstructie van een individueel denkproces, de dynamische ontleding van een gedachtein-wording. Wij hebben in de eerste plaats op de teksten gesteund. De weinig talrijke toegankelijke handschriften werpen geen licht op de manier waarop de schrijver zijn gedichten eigenlijk neerpende: het zijn geen werkelijke kladschriften. Bovendien zijn deze teksten zelden gedateerd, zodat wij ons, evenals Borgers in het Verzameld Werk, meestal op de verschijningsdatum moesten baseren: ook hieromtrent kan men dus allesbehalve zeker zijn. In dit historisch onderzoek hebben wij natuurlijk ook waar dat nodig bleek een beroep gedaan op externe factoren als omgeving, biografie en vooral eventuele beïnvloedingen: Van Ostaijen sluit zich inderdaad bewust en uitdrukkelijk aan bij de buitenlandse modernistische richtingen en verwijst veelvuldig naar manifesten en theoretische geschriften, te meer daar hij zich ten opzichte van zijn ‘achterlijke’ landgenoten een opvoedende taak heeft opgelegd. Om echter niet al te zeer in het duister te tasten en tevens de enorme stof wat te beperken, hebben wij het vraagstuk van de invloeden intern opgelost, in die zin dat wij de verwantschap van Van Ostaijens opvattingen alleen met de bronnen nagaan, die hij zelf vermeldt of waarop hij duidelijk zinspeelt. En dat is al niet weinig, waarschijnlijk dank zij bovenvermelde opvoedende taak... Van deze taak heeft hij zich voornamelijk als theoreticus gekweten. Zijn oorspronkelijkheid ligt echter niet in zijn theorieën omtrent de plastische kunsten zelf, maar wel in de manier waarop hij die theorieën van het gebied van schilder- en beeldhouwkunst heeft overgedragen op dat van de poëzie. Als kunstcriticus laat zijn oordeel vaak te wensen over: hij blijft soms vaag, hij spreekt zichzelf wel eens tegen, hij is niet onpartijdig en zijn informatie blijkt onvolledig. Dat kan gedeeltelijk aan de troebele tijden worden toegeschreven, waarin zijn kritiek grotendeels ontstond, maar wellicht ook aan zijn aprioristische houding. Hij hecht in het algemeen meer belang aan de theorie dan aan de praktijk. Bovendien schijnt de keus van zijn onderwerpen dikwijls van zijn persoonlijke sympathieën af te hangen: hoe kan men anders b.v. zijn stilzwijgen over Jozef Peeters verklaren? Het ligt niet in onze bedoeling, Van Ostaijens uitlatingen omtrent zijn tijdgenoten aan de objectieve waarheid te toetsen. Evenmin wensen wij telkens op de tekortkomingen te wijzen van zijn soms grove systematiseringen, wanneer hij b.v. kunstenaars of kunstwerken van zeer uiteenlopende aard over één kam scheert of in één bepaalde groep onderbrengt. Dergelijke vergissingen of overdrijvingen sprin- | |
[pagina XV]
| |
gen overigens dadelijk in het oog: in 1968 beschikken wij nu eenmaal over meer recul dan Van Ostaijen om de feiten te beoordelen waarvan hij getuige is geweest. Zeer vlug bleek uit onze onderzoekingen dat kunst en literatuur in de bewustwording van de avantgardist Van Ostaijen niet van elkaar konden worden gescheiden, en dat zijn vooruitstrevend standpunt gepaard ging met ‘collectieve verlangens’, zoals hij die noemde. Onze aandacht voor zijn politieke en sociale opinies waarvan het deel over Kunst en gemeenschap getuigt, mag wellicht overdreven lijken in het kader van een esthetisch onderwerp. Daargelaten dat wij het eens zijn met Francastel omtrent de rol die de kunst in de evolutie van de samenleving speelt - ‘L'art (...) manifeste le mythe, mais il crée l'utopie’ - beschouwen wij Van Ostaijens gemeenschapszin als ‘exemplarisch’ voor zijn tijd en als kapitaal voor zijn latere estheticaGa naar voetnoot1. Exemplarisch omdat hij overeenkomt met de drang tot de ander, waardoor de humanitaire expressionisten als uitzonderlijke enkelingen - zij sprongen immers uit de band - de burgelijke maatschappij in een nieuwe, werkelijke ‘gemeenschap’ wensten te veranderenGa naar voetnoot2. Kapitaal voor de latere esthetica van de dichter in zover hij het verschil uitlegt tussen de vaak autistische woordscheppingen en -vervormingen van futuristen, dadaïsten en lettristen enerzijds, en anderzijds Van Ostaijens ideale woordkunst die door haar opzettelijke eenvoud en haar ‘ontindividualisering’ de diepere zin van een algemeengeldige ‘langue’ poogt terug te vinden, zij het dan ook vooral op het plan van het ‘gemeenschappelijke onderbewustzijn’. Om de geleidelijke evolutie van zijn denkbeelden duidelijker voor te stellen hebben wij gemakshalve een minnelijke schikking getroffen tussen de historische en structurele voorstelling. Na bij wijze van inleiding het belang van de theorie voor Van Ostaijen te hebben aangetoond, behandelen wij zijn allereerste opstellen over kunst en literatuur (1914) als een soort proloog, waarin de erfgenaam van het fin-de-siècle reeds de expressionist laat doorschemeren. Daarop volgen de twee hoofddelen van onze studie, die kunst en letteren samen behandelen. Het eerste ontleedt chronologisch de ontwikkeling van het verband dat Van Ostaijen tussen kunst en gemeenschap legt, van het nationale (1914-±1916) over het ethische en het sociale (±1916-±1918) tot de kunst der toekomstige gemeenschap (±1918- ±1922) en, van daaruit, tot een zuiver esthetische ‘omzetting’ van zijn ideaal (±1922-1928). Het tweede analyseert, eveneens chronologisch, zijn denkbeelden omtrent de artistieke en literaire visie en uitdrukking. Hierbij hebben de datums van de desbetreffende opstellen ons vanzelf een binaire indeling opgedrongen. Telkens als | |
[pagina XVI]
| |
een wijziging of een nuancering zich voordeed in de opvatting van de visie beïnvloedde ze, vremd genoeg eerst een jaar later, de problematiek van de uitdrukking. Zo beantwoordt aan de dynamische visie, die bij hem vooral als een ‘dynamiek van de geest’ dient te worden opgevat (1916-1917), de doorbraak van de vormproblemen (± 1917-1918); aan de ‘ontindividualisering’ van het subject (1919-1928) het organische kunstwerk (1920-1918); aan de uiteindelijke accentuering van het subjectieve - niet het individuele! - (± 1921-1928) de aanloop naar de ‘Gebruiksaanwijzing der Lyriek’ uit 1925-26 (± 1922-1928). Zó duidelijk en zó systematisch als uit deze groepering blijkt, zijn visie en uitdrukking wel niet uit elkaar te houden, en het spreekt vanzelf dat wij in één zelfde hoofdstuk soms onvermijdelijk van de ene naar de andere moesten overschakelen. De terugblikken die na elk afzonderlijk kapittel worden geplaatst, maakten een gedetailleerde samenvatting voor ons slot overbodig. Hierin pogen wij Van Ostaijen kort en bondig te situeren in de Nederlandse literatuurgeschiedenis en in de modernistische richting. Verder nog een paar praktische aanduidingen: de woordenschat van Van Ostaijen hebben wij natuurlijk geëerbiedigd en zo nodig uitgelegd. Voor zover wij niet onwillekeurig door een jarenlange omgang met zijn werk werden beïnvloed, hebben wij in ons betoog alleen die termen van hem overgenomen, die met het gangbare taalgebruik overeenstemmen, met uitzondering echter van het lelijke ‘ontindividualiseren’ en het hiervan afgeleide zelfstandige naamwoord, die wij anders telkens hadden moeten omschrijven. Wat de aanhalingen uit zijn proza betreft, hebben wij de gemoderniseerde spelling van het Verzameld Werk in acht genomen, behalve voor de aldaar niet opgenomen geschriften, die wij naar de druk of naar het handschrift hebben geciteerd, naargelang wij te doen hadden met een artikel of een brief. De gedichten hebben wij evenals Borgers in Van Ostaijens spelling-Kollewijn gelaten. Onze bibliografie maakt geen aanspraak op volledigheid. Ze bevat alle geraadpleegde en aangehaalde werken. Ten slotte betuigen wij hier onze hartelijke dank aan onze vrienden, leermeesters en collega's die ons bij deze onderneming met raad en daad hebben bijgestaan, Prof. A. van Loey, Prof. A. Baiwir, Prof. H. Plard, Prof. L. Flam, Prof. P. Philippot en niet het minst Prof. J. Weisgerber, onder wiens geleerde, waakzame en taktvolle leiding dit werk als dissertatie tot stand is gekomen. Onze erkentelijkheid gaat ook naar de heren G. Borgers, Prof. O. Jespers, Prof. L. Schreyer, L. Simons, Dr. E. Willekens, Prof. H. Wolffheim en alle andere personen op wier hulp wij hebben mogen rekenen, alsook naar de Alexander von Humboldt-Stiftung te Bonn en de Belgische Universitaire Stichting.
Paul Hadermann,
|
|