| |
| |
| |
Tien
Na mijn eindexamen stuurden mijn ouders mij alleen naar Holland terug om daar te
gaan studeren. Als de dag van gisteren herinner ik mij het ogenblik van vertrek;
de scheepsfluit Ioeide zoals ik dat zo dikwijls al had gehoord op een dergelijk
moment, de strook water tussen het schip en de wal werd breder, de serpentines
braken. Op de kade, tussen de andere wegbrengers, stonden mijn ouders. Ik zag
hun wuivende gestalten kleiner en kleiner worden, en met hen de loodsen van
Priok, de huizen op de achtergrond, en verder weg langs de kust de rijen palmen
in een waas van middaghitte. Mijn broer die om het afscheid van thuis minder
plotseling te maken, tot Medan met mij mee zou reizen, zei naast mij: Trek het
je niet aan, nog twee jaar, dan komen wij ook. Ik huilde niet omdat ik mijn
ouders en het land van mijn jeugd moest achterlaten, maar om de overrompelende
zekerheid, waar ik niet over spreken kon, dat dit alles voorbij was, voorgoed.
Java verdween achter de horizon, een donkere golvende lijn, ik zou er nooit
terugkomen, het zou acht jaar duren voor ik mijn ouders terugzag.
Bij het aan het ontgroenen verbonden kruisvuur van vragen op het gebied van
algemene ontwikkeling bleek zonneklaar, niet alleen voor de ouderejaars maar ook
voor mijzelf, dat ik in maatschappelijk opzicht zo onmondig was als een
pasgeboren kind. Ik kon alle maîtresses van Louis XV, alle opera's van Wagner,
alle tragedies en blijspelen van Shakespeare in chronologische volgorde
opnoemen, desgewenst de inhoud van het Ramayana, de Cuchulain-cyclus, of de
Volsunga- | |
| |
saga vertellen, ik had de kwatrijnen van Hafiz gelezen en
Burckhardts Die Renaissance in Italien, geproefd van Plato en
Tacitus, geroken aan Nietzsche en Schopenhauer, Ter Braak, Ortega y Gasset,
Spengler en Ruskin om van nog meer pretentieuze pogingen maar te zwijgen, ik
kende de zonnehymne van Achnaton uit het hoofd, driekwart van de
muzieklitteratuur tussen Bach en Honegger had ik wel eens gehoord, men hoefde
niet te proberen mij een Ingres voor een Delacroix, een Mantegna voor een Piero
della Francesca te verkopen, maar ik wist geen enkele naam van een minister of
van een Amsterdams gemeenteraadslid te noemen, van programma en streven van de
belangrijkste politieke partijen had ik niet het flauwste begrip, de
internationale problemen en verhoudingen waren voor mij een gesloten boek, van
de meeste bekende Nederlandse instellingen, ondernemingen, verenigingen enz had
ik nog nooit gehoord. Wat ik mogelijkerwijs op school of thuis over deze en
dergelijke dingen had opgevangen, was mijn ene oor in en het andere weer
uitgegaan, omdat het in geen enkel verband stond tot de werkelijkheid waarin ik
leefde. Ik had ook van huis uit geen maatschappelijke eerzucht meegekregen. Ik
was in die overigens korte studietijd onmiddellijk bereid met overgave voor de
een of andere festiviteit een stukje te schrijven, op het toneel een rol te
vervullen, décors te schilderen, aan een voorstelling mee te doen, maar tot
officiële functies, recipiëren, representeren, voelde ik mij volstrekt niet
aangetrokken. Ik had geen enkele neiging om ‘maatschappij-in-het-klein’ te
spelen, en alle bijbehorende formaliteiten nauwkeurig na te bootsen. Verreweg de
meest waardevolle herinneringen aan die periode hebben betrekking op lange
gesprekken onder vier ogen met deze of gene van mijn jaargenoten, of op bepaalde
uitgangen in dispuut-verband, waar alle gewichtigheid vergeten werd en geen van
ons iets anders wilde of kon schijnen dan zij was: geen kind meer, nog geen
vrouw, op de grens van de volwassenheid, in een roes van levenslust tot iedere
dwaasheid in staat. Ik moet denken aan een bacchantische rit op de fiets door
het Vondelpark, omstreeks middernacht, nadat wij ergens in de Haarlemmerstraat
een sappig volksstuk hadden gezien, met zijn tienen of twaalven, door het dolle
heen lachend en elkaar kolder toeschreeuwend, voorbij aan iedere mogelijk- | |
| |
heid tot zelfbeheersing. Nog nooit had ik voordien, nooit meer heb
ik daarna, zo gelachen, de reinigende en stimulerende kracht van werkelijk
uitzinnige vrolijkheid zo bewust, zo hevig ondergaan.
Werkelijk studeren deed ik in die jaren slechts bij vlagen; ik werd volkomen in
beslag genomen door een activiteit die ik oneindig veel boeiender en
belangrijker vond: de wereld van de volwassenen, het leven in de maatschappij
ontdekken. Dat vooralsnog het inzicht niet opwoog tegen de stortvloed van
raadsels, dat verwarring en ontsteltenis de aangename verrassingen in frequentie
en intensiteit verre overtroffen, schaadde mijn honger naar ervaringen niet,
integendeel.
In de Meimaand van het jaar 1940 woonde ik alleen, als huisbewaarster in de flat
van een dame die op reis was naar Griekenland. Ik hoorde de vliegtuigen boven
mijn hoofd dreunen en zag 's nachts de lichtbundels van de schijnwerpers de
zwarte hemel aftasten. Ik kwam het huis niet uit, ik zou ook niet geweten hebben
waar ik heen had moeten gaan. In het zonnige lenteweer met die reuk van bloesems
in de lucht schenen het bombardement van Rotterdam, de capitulatie en de
consequenties daarvan ongerijmd.
Wat ik later met harde spijkerlaarzen aan door de straten zag stampen, op tanks
en vrachtwagens voorbijrollen, waren voor mij niet in de eerste plaats de
vertegenwoordigers van één bepaald vreemd vijandig volk, maar de personificatie
van een universeel gevaar, van een mentaliteit die, in min of meer aangelengde
vorm, waarneembaar was bij een groot deel van de mensen die ik kende of gekend
had, ook - en dit was de bitterste maar tegelijkertijd waarschijnlijk de meest
heilzame ervaring van alle - in mijzelf. Vanaf het ogenblik dat ik mij dit
bewust werd, had ik gekozen, eens en voor altijd. Ik kwam in verzet, maar dit
verzet gold vooral het gevaar in mij. Ik kweekte weerbaarheid,
met mijn eigen on-geest, anti-geest als vijand nr 1. Naar het behoud van die
instelling heb ik sindsdien voortdurend gestreefd.
Die Odyssee van huurkamer tot huurkamer ta de oorlogsjaren. Kamers aan de
grachten, met uitzicht over het groenbruine water, een rij iepen, een brug, de
gevels aan de overkant; woonde ik laag dan | |
| |
zag ik spiegelende ramen
en hoge stoepen, woonde ik hoog, dan keek ik uit over een voor het leven beneden
onbekende wereld van trapgevels, stuc-ornamenten, beelden van dieren en
allegorische figuren, jaartallen en gevelstenen; ik zag echter ook de stangen en
stutten op de daken achter die pronkfaçades van pleisterwerk. Stille grachten,
waar bladeren en papiersnippers dreven op het spiegelbeeld der huizen, grachten
vol druk verkeer, met af en aan varende schuiten, het rinkelen van kettingen,
het kletsen van kisten en vaten op de keien aan de kant, het dreunen van de
drilboren van stratenmakers, de holle echo's onder de bruggen als er een schip
door die tunnels kwam tuffen, karren op straat, de muziek van een draai-orgel,
nu eens onder mijn raam, dan weer verder weg in een van de zijstegen. In de
zomer die altijd en overal herkenbare geur van Amsterdam, de zwakke
rottingslucht van grachtwater vermengd met de lucht van teer en rook. Duiven,
bij mooi weer klapwiekend boven boomkronen en daken, en 's winters het gekrijs
en pijlsnel voorbijscheren van hongerige meeuwen. Kerktorens, zichtbaar of
onzichtbaar, maar altijd aanwezig in de klank van uurslag en klokkenspel. Ik
herinner mij vooral een zonnige Septembermaand in het eerste jaar van de oorlog:
bloemenschuiten in de gracht; na het optrekken van de ochtendmist bleef in de
lucht heel de dag lang een ondefinieerbare geur hangen, een aankondiging van
regen en ontbinding, al zeilden de wolken nog wit, van licht vervuld, door de
hemel en was de vergeling van het loof nauwelijks begonnen. Vaak zat ik onder
het omhooggeschoven raam in de vensterbaak te lezen, de reflex van het
beweeglijke, door de zon beschenen water tintelde in een gewemel van licht- en
schaduw-vlekken over mij en mijn boek; vóór de torenklok sloeg, speelde het
carillon: O Nederland let op u saeck, de tijd en stond is daer...
Soms woonde ik in achterkamers, laag en donker, met een door dwarsbalken
geschraagde zoldering, of met hoge ramen, en vol van helder koud licht uit het
noorden, een uitzicht op platte en schuine daken, schoorstenen en antennes,
duivenhokken, tuinen in de diepte (een lange smalle strook gras, een geschonden
beeld of sier-urn, een bank, een onder klimop bedolven tuinhuis), en tuinen op
balkon en dakplat (een rij geraniums in potten, gouden regen langs latwerk), | |
| |
lijnen met wasgoed, stapels oudroest, dozen en lege flessen buiten
een raam op een vergeten afdak, katten behoedzaam sluipend door de dakgoot;
glimpen van kamers achter de ramen (een bed, een kast, een fornuis); in de
zomer, wanneer alles openstond, de geluiden: radiomuziek, stemmen, het huilen
van een kind, hamerslagen, op hout, het gerammel van keukengerei.
Het inwendige van al die pensions: de eendere verschaalde etenslucht in de
gangen, het kaalgeworden zeil op de vloer, de visitekaartjes op de deuren; de
kamers, met hun gordijnen van handweefstof voor raam en opklapbed, met een
draperie boven de schoorsteenmantel, kamers vol vaalbruin, stoffig rood,
verbleekt geel. Uit de kasten stroomde de geur van vroegere bewoners, de vloeren
kraakten, door de dunne muren drongen hoorbaar maar niet verstaanbaar de stemmen
van de buren; de maaltijden, opgediend in gebarsten bloemetjesservies: een
rijtje boterhammen, een bokking, een vliesdunne plak kaas, een kwakje jam - en
de sla, de jus uit een pakje, het schijngehakt, het puddinkje met synthetische
frambozensaus. Eenzaam, eten, met een boek rechtop vóór mij op tafel. Was ik
niet en pension dan at ik uit gemakzucht en voor de goedkoopte niet anders dan
brood en alleen bij uitzondering warm in de stad, in een cafeteria, of in een
van de vele studenteneethuizen waar men een knipkaart kon kopen. Een tijdlang
woonde ik in een oud grachtenhuis met een keuken voor gemeenschappelijk gebruik,
een keuken uit de negentiende eeuw, groot genoeg om er een dansfeest in te
houden, leeg en kaal, met uitgestrekte vlakken marmeren aanrecht, een eeuwig
druppelende kraan, een zwartgeblakerd fornuis. In dit ondergrondse gewelf stond
ik dagelijks mijn aardappelrantsoen op te bakken in een geleende pan. Het was
een huis als een labyrint, met holle gangen, trapjes op, trapjes af, nissen met
fonteintjes, muurkasten en opkamertjes. De overblijfselen van pronk uit voorbije
tijden (vruchten en bloemen van pleisterwerk aan het plafond, lambrizeringen en
parketvloeren) contrasteerden vreemd met het meubilair van studenten en
artisten, de boekenkasten van geverfde sinaasappelkisten en ijzerdraad, de
springmatrassen op vier houten klossen, de spichtige kamerlinden, de affiches
van tentoonstellingen en reisbureaux aan de muren.
| |
| |
In een van die pensions werd de kamer achter de mijne bewoond door een jonge
vrouw, die door de hospita en de andere huurders werd aangeduid als Esther,
zonder meer. In de eerste maanden van mijn verblijf kreeg ik haar niet te zien.
De verveloze deur aan het einde van de gang bleef gesloten. Soms hoorde ik een
snel en schichtig geschuifel van sloffen over het zeil in de richting van toilet
of trap. In haar kamer klonk wel eens geritsel van papier, of een geluid van
schuiven, dat was alles. Zelf was ik maar zelden thuis in die tijd. Ik was het
bestaan van mijn muis-schuwe achterbuurvrouw al vergeten, toen zij zich op een
avond plotseling uit eigen beweging bij mij vertoonde. Ik stond kousen te
wassenin de muurkast. Zonder omkijken riep ik Ja! toen er aan de deur gekrabbeld
werd. In de spiegel zag ik iemand binnenkomen die ik niet kende. Nog voor zij
een mond had opengedaan, begreep ik dat dit Esther moest zijn. Boven wat eens
een gewateerde peignoir was geweest - een versleten, verschoten vod van een
kledingstuk, waar de voering in flodders onderuit sleepte, de grijze wattine in
plukken uit de scheuren hing - stak een hoofdje als een mager vogelkopje, met
wat uitpuilende ogen, een te grote neus, een smalle roodgeverfde clownsmond.
Haar haren droeg zij, lang voor de mode het voorschreef, kortgeknipt, alsof de
ratten er aan geknaagd hadden. Zij vroeg mij of ik een Frans woordenboek voor
haar te leen had. Toen ik haar het gevraagde gegeven had, verdween zij weer.
Maar het ijs was gebroken. Zij kwam vaker, eerst alleen in de avond, later ook
op andere uren van de dag. Blijkbaar beluisterde zij mijn komen en gaan.
Gewoonlijk was het haar om een boek te doen, maar zij had ook wel andere dingen
nodig, een veiligheidsspeld, een aspirinetablet, lijm of aceton, een klosje
garen, een enkele maal een kopje melk, wat suiker of thee. Zij bleef nooit
langer dan een paar minuten. Hoewel zij de indruk maakte dat zij wel graag eens
wat had willen praten, nam zij nooit de aangeboden stoel, kon ik haar nooit tot
een gesprek krijgen. Altijd droeg zij haar oude kamerjas. Haar schuwheid
weerhield me ervan uit eigen beweging bij haar aan te kloppen. Zij vroeg ook
niet of ik op haar kamer wilde komen. Eens ging er een week voorbij zonder dat
ik haar zag. Ik was zo gewend geraakt aan haar dagelijkse bezoeken, dat de
stilte op de gang en achter de ge- | |
| |
sloten kamerdeur me
onheilspellend toescheen. Tenslotte tikte ik op de panelen en riep: Je bent toch
niet ziek, Esther? - Kom maar binnen - antwoordde een dunne stem uit de verte.
Esthers kamer was ongeveer tweemaal zo groot als de mijne, door twee bijzonder
hoge en brede ramen had men er uitzicht op de sombere achtertuin. Aangezien hier
nooit de zon naar binnen scheen, was het Victoriaanse bouquettenbehang tamelijk
fris van kleur gebleven, alleen wat donkerder op de ovale en vierkante kleine en
grote plekken waar in vroeger jaren schilderijen hadden gehangen. Nu hing er
niets aan de muren en evenmin voor de ramen. Op de stoffige planken vloer lag
geen kleed. Er stond geen enkel meubel in de kamer, behalve een ijzeren ledikant
in de enige hoek waar geen inkijk van achterburen mogelijk was. In dat bed zat
Esther in haar oude peignoir, omringd door boeken en paperassen. Stapels kranten
lagen onder het ledikant. Een naakte electrische peer aan een snoer was met
behulp van een eindje touw en eea spijker in de muur in een leeslamp herschapen.
Midden in de kamer stond een oude wasmand van ongekende afmetingen, een wasmand
voor een weeshuis, gevuld met verfrommelde, gekreukelde, groezelige,
kledingstukken. Linten en kousen hingen over de rand. Op de schoorsteen, onder
de hoge met vliegenvuil en stof bedekte spiegel, waren de meest uiteenlopende
voorwerpen kriskras door elkaar neergegooid, kettingen en brieven, tubes,
jarretelles, haarspelden, een bosje sinds maanden verdroogde bloemen.
‘Wat is er, wat heb je?’, vroeg ik. ‘Ben je niet goed, kan ik iets voor je doen?
Je moet wel half verhongerd zijn zo langzamerhand.’
Esther haalde haar schouders op en wees met een hoofdgebaar in de richting van
een paar lege spuitwaternessen en een bordje met beschuitkruimels naast haar bed
op de grond.
‘Ik ben niet ziek.’
‘Maar wat is er dan met je?’
‘Ik heb er genoeg van, ik wil weg.’
Zij leek op een gevangen vogel, met haar mager kopje, benige neus en onrustig
schitterende donkere ogen. Het verbaasde mij niet dat zij weg wilde uit die
kamer, die niet bij het huis scheen te horen, die nergens bij hoorde, die in een
niemandsland lag op de grens tussen de | |
| |
werkelijkheid en een bizarre
fantasie-wereld in het genre van Cruikshank. Ik begreep niet hoe zij het er ooit
zo lang had uitgehouden, met bed en wasmand als enig gezelschap tussen die met
rijen ruikers bedrukte muren. Aan de andere kant kon ik mij geen voorstelling
maken van Esther in een andere, gewonere, omgeving, in contact met mensen,
opgenomen in de stroom van dagelijkse gebeurtenissen.
‘Waar wil je naar toe?’
‘Naar mijn vader.’
Ik vond dit een uitstekend plan. Ik had in verband met Esther nooit aan ouders of
familieleden gedacht, zij was een zo volstrekt unieke figuur, schijnbaar zonder
banden met de buitenwereld. Maar wie kon beter dit onmaatschappelijke wezen
beschermen en verzorgen dan een vader? Ik vroeg haar waar hij woonde.
‘In Zuid-Frankrijk’, zei Esther.
‘Mijn God, hoe wil je daar komen?’
Esther keek mij aan maar antwoordde niet.
Een paar dagen later kwam ik, op het punt uit te gaan, Esther tegen in de gang.
Zij droeg sen halflang Grieks gewaad, een soort van chiton, van gele stof, met
een koord om het middel bijeengehouden. Ik had haar nooit anders gezien dan in
haar oude kamerjas; de overgang naar dit costuum, als van een figuur uit een
antiek koor, of van een danseres uit de school van Isadora Duncan, was zo
onverwacht, dat ik haar sprakeloos bleef aanstaren. Zij wuifde mij verlegen
glimlachend toe, voor zij in haar kamer verdween. Toen ik 's avonds thuiskwam,
lag er een stapel bruingekafte boeken op mijn tafel met een briefje er bovenop:
Wil jij deze voor mij terugbrengen naar de bibliotheek, ik ben weggegaan, naar
mijn vader. Esther. Ik holde naar de overkant van de gang. Het bed was
afgehaald, de wasmand gesloten. Op de schoorsteenmantel lag afgedankte rommel op
een hoop bij-elkaar-geveegd. Van Esther geen spoor. Beneden stuitte ik op een
huisgenoot die verklaarde dat hij haar nog geen tien minuten tevoren de voordeur
had zien uitgaan.
‘Met een koffer?’
‘Nee, ze had niets bij zich.’
‘Wat had ze aan?’
| |
| |
‘Een soort van gele jurk, geloof ik.’
Ik rende de straat op. Het was een stille zomeravond, muggen dansten boven het
grachtwater, en om de boomkronen. Esther zag ik niet, ook niet in de
winkelstraat waar de trams doorheenreden. Ik sprong op de eerste de beste wagen
die bij de halte op de brug stilhield, in de hoop haar ergens op het Centraal
Station nog te zullen vinden. Ik wilde haar afbrengen van haar voornemen om op
die manier in oorlogstijd naar Zuid-Frankrijk te gaan. Hoe moest zij daar komen,
vanaf de grens te voet, clandestien? Had zij papierea, geld? Ik wilde haar
dutdelijk maken, dat zij hoe dan ook, niet in een crocusgele chiton, zonder
mantel, zonder bagage, vaag en dromerig voor een lange en stellig niet
ongevaarlijke reis kon vertrekken alsof zij even naar de bus ging om een brief
te posten. Ook in de hall van het station vond ik haar niet. Ik ondervroeg de
beambte aan de contrôle. Het kon wel zijn, zei hij, dat hij een dame in een
avondjapon of zoiets had gezien. Op de in de schemering maar vaag verlichte
perrons geen Esther. Zojuist was de laatste trein in zuidelijke richting
vertrokken.
Op een avond terugkerend naar huis (weer een ander huis, op een andere gracht)
merkte ik op de stoep dat ik mijn sleutel niet bij mij had. Door de ramen van de
hospita drong geen licht naar buiten, zij was dus niet thuis. Niemand reageerde
op mijn bellen. Ih besloot te wachten. Het stortregende, een kille herfstbui. In
de portiek waar ik ging schuilen, stond een vrouw, die ik al vaker 's avonds
onder de lantaarn voor onze deur langs de grachtkant heen en weer had zien
drentelen, een niet meer jonge prostituée uit een van de zijstegen. Ik keek wel
eens naar haar door een kier van de gordijnen, hoe zij kalm liep te roken in de
lichtcirkel van de lantaarn, het vossebont schuin om de schouders, een soort van
zwarte luifelhoed met keelbanden op het geonduleerde baar. Zij verpersoonlijkte
een deel van de werkelijkheid waar ik mij bevangen door schrik en verbazing
rekenschap van gaf. In Batavia had ik soms in de benedenstad of op de Pasar
Gambir door meer wereldwijze klasgenoten een geblankette inlandse vrouw in
doorschijnende kabaja ‘hoer’ horen noemen, Natuurlijk wist ik wel wat dat woord
impliceerde. Maar pas de gestalte van die eenzame | |
| |
wandelaarster
onder mijn raam, die van tijd tot tijd een voorbijganger zacht een paar woorden
toevoegde, weigeringen zonder zichtbare reactie incasseerde, en de ‘klanten’ in
achteloze slenterpas voorging in de richting van de steeg, bracht de realiteit
tastbaar dichtbij. Toen ik in de portiek kwam staan, bekeek zij mij van opzij,
zachtjes zuigend aan haar sigaret. Ik maakte een opmerking over het hondeweer
zij haalde enigszins verachtelijk haar schouders op alsof zij wilde zeggen: jij
bent ook niet veel gewend. ‘Kan u d'r niet in?’ vroeg zij na een tijd, met een
hoofdbeweging in de richting van het huis waar ik woonde. Toen ik haar verteld
had hoe de zaak zat, hood zij mij een sigaret aan. Ik had het gevoel dat zij het
motief van mijn weigering niet geloofde. Zij maakte een snuivend geluid en
schudde het pakje zodat de gedeeltelijk door de opening naar buiten geschoven
sigaret terugviel op zijn plaats. Ik wilde niet dat zij zou denken dat ik nee
gezegd had omdat ik geen zin had iets met haar te delen. Op mijn beurt hield ik
haar een zakje met drop voor. Een tijdlang stonden wij zwijgend te kauwen in de
donkere portiek, de regen kletterde zo hard op de straatstenen dat de
terugspattende droppels ons als mist in het gezicht stoven. Opeens begon mijn
buurvrouw uit eigen beweging te vertellen waarom zij juist hier, op de gracht,
placht te lopen. Zij wilde geen moffen meehebben; op de pleinen en in de drukke
straten kon zij die niet altijd vermijden. Zij was niet ‘in het leven’ om er
rijk van te worden, zoals sommige van die stinkmeiden, zij moest eten, zij had
een zoon van twintig jaar, die niet helemaal... nou ja, een mongooltje, dan weet
u het wel, hè. Hulpeloos als een kind van twee, kan niet praten, alleen maar
brullen, net een beest, moet gevoerd worden, doet alles in zijn broek. Ja, zij
had hem bij zich thuis; een inrichting? daar was hij wel eens geweest, vroeger,
maar hij kwijnde er weg, zoveel besef had hij wel van de dingen dat hij haar
miste. Zeg u zelf, kan je van een vreemde verlangen dat-ie dag in dag uit zo'n
stakker, want het is een akelig gezicht, hoor juffrouw, verzorgt alsof het iets
eigens is? Daarom was het voor haar onmogelijk overdag uit werken te gaan, als
een fatsoenlijk mens, zij kon hem niet langer dan een kwartiertje alleen laten.
Als ik naar de distributie moet, gaat hij mee, in een wagentje. 's Avonds
slaapt-ie tenminste. In elk | |
| |
geval is-ie dan zoet. Hij heeft zo geen
weet van die dingen. Denk maar niet dat het een makkelijke manier is om je brood
te verdienen, viel zij opeens heftig uit, alsof ik haar had tegengesproken. In
één adem gaf zij een reeks even aangrijpende als weerzinwekkende details van
haar leven. ‘Jawel, ik begrijp het wel’, zei ik, toen zij zweeg, in een behoefte
om haar het gevoel te geven dat ik wist wat zij bedoelde, ook al klopte het hart
mij in de keel van schrik en walging. Ik had afschuwelijke verzonnen avonturen
vol zonde en ellende willen biechten om haar eenzaamheid te doorbreken, als een
bewijs van solidariteit. Zij vermorzelde de peuk van de sigaret onder haar hak,
terwijl zij een ruk gaf aan het piekerige bont. Het regende niet meer zo hevig.
Schaamde zij zich over haar mededeelzaamheid, of wekte mijn reactie haar
ergernis op? Zij groette kortaf en liep zo snel als haar hooggehakte schoenen
het haar toelieten onder de bomen langs de grachtkant in de richting van de
brug.
In de loop van de winter zag ik haar eens op het Spui met de jongen in een wagen,
een houten bak op drie wielen. Het was nog veel erger dan ik mij had
voorgesteld. Een zonderling klein hoofd, halfdichte ogen, een open mond waaruit
slijm droop. Lange aapachtige armen hingen slap over de rand van de wagen. Hij
lag opzij gezakt met opgetrokken knieën, onder een stuk zeildoek. De moeder zag
er, met bleke lippen en wangen, met een doek als een tulband om het vale haar
gewonden, uit als een dikke verlepte vrouw. Toen ik haar goedendag zei, keek zij
mij met opgetrokken wenkbrauwen een ogenblik achterdochtig aan. Zij herkende mij
niet.
Een tijdlang woonde ik in Zuid, in een van die lange rechte enigszins sombere
straten die in het begin van de eeuw nieuwbouw waren, huizen met tegelportieken,
smeedijzeren balcons, te smal om op te zitten, ‘Jugendstil’-ornamenten in blauw
of groen glazuur boven de ramen. Ik had een van die kabinetjes aan de voorkant,
naast een suite; een kamertje te klein om er te leven, te groot om niet te
gebruiken, zonder kast en stookgelegenheid. Bed en tafel namen alle beschikbare
ruimte in. Het rook daar in huis naar katten (de hoofdbewoonster had er een half
dozijn); er hing ook een andere, wee-zoete stank, alsof | |
| |
iemand eens
lang geleden een fles parfum op het tapijt had omgekeerd. Ik zag of hoorde er
nooit een teken van leven; er waren geen andere onderhuurders dan ik. De vrouw
des huizes had mij, toen ik kwam, in een lang met slepende stem voorgedragen
betoog gewezen op het voorrecht dat mij ten deel viel; zij nam liefst heren
b.b.h.h. die pas 's avonds thuis kwamen en voor dag en dauw weer verdwenen, zij
vertrouwde er maar op dat ik geen rommel of lawaai zou maken, niet dan in
uiterste noodzaak over de gang of op de trap been en weer zou lopen, geen bezoek
zou ontvangen, niet in haar keuken zou komen. Ik hield niet erg van de manier
waarop zij, wanneer zij met mij sprak, over mijn schouder heen door de
openstaande deur mijn kamertje binnenkeek; haar ogen bewogen op en neer, heen en
weer in de oogkassen, in een poging zoveel mogelijk tegelijk te zien van wat er
stond, van wat er misschien verborgen was. Pas na herhaald vragen kreeg ik de
sleutel van mijn deur.
Het was winter, en bitter koud. Omdat ik geen electriciteit mocht gebruiken, kon
ik niet anders doen dan in bed gaan zitten wanneer ik thuis was. Vaak voelde ik
mij als Esther, in ieder geval hard op weg te worden zoals zij.
Ik dacht vaak aan haar, met een gevoel dat niet vrij was van afgunst. Ik wist
niet of zij ooit haar doel bereikt had, maar zij had tenminste de moed gehad tot
een poging. Zelfs al wilde ik alles achterlaten en de lange reis zuidwaarts
ondernemen, zelfs al slaagde ik er in via de Pyreneeën in Spanje en Portugal te
komen en van daar uit Engeland te bereiken, dan nog was naar huis gaan voor mij
een onmogelijkheid. Het door Japan bezette Indië: even ongenaakbaar als lag het
op de bodem van de zee.
Wéér verhuizen, naar de zoveelste huurkamer. Mijn handvol bezittingen, slingerend
aan een touw op weg naar het dakraam hoog boven de boomkronen. Tafel en stoel,
bed en boekenkast, en tenslotte, in kisten, die beproefde vrienden bij nacht en
ontij, de boeken. Ik wachtte ze op in het nieuwe verblijf, dat ik pas werkelijk
als het mijne zou erkennen, wanneer ik er geleefd had. Ik stond met gemengde
gevoelens aan het begin van die nieuwe etappe van mijn zwerftocht.
| |
| |
Ik was al te vaak verhuisd. De boeken vormden tenminste een houvast in veel
onzekerheid. Ik haalde ze met armen vol tegelijk naar binnen, als ze voor het
raam kwamen zweven in de tot een zak samengeknoopte paardendeken van de
verhuizer: Oorlog en Vrede en Le grand
Meaulnes en Madame Bovary en Das Leben
Michelangelos en Wuthering Heights en Le
Rouge et le Noir en A Passage to India en Eline Vere en Der Tod in Venedig en De Waterman en Het Leven op Aarde en Point Counter Point en Menschen und Moden en
Du Côté de chez Swann en Sons and
Lovers, al die bekende groene, zwarte, bruine, blauwe, grijze banden.
De kamer was licht en tamelijk ruim. Ik had geen zij- of achterburen. Ik zat
alleen onder de dakpaanen. De hoofdbewoners met hun uitheemse naam en vreemd
accent hadden zich in dat ene korte gesprek dat aan mijn verhuizing was
voorafgegaan, hoffelijk en weldadig terughoudend getoond. Dagenlang was het
doodstil in huis. De dorre bladeren vielen van de bomen. Ik ging de deur niet
uit. In reactie op onrust en chaos werd ik kluizenares. Niets en niemand stoorde
de stilte op mijn zolderverdieping. De buitenwereld had geen vat meer op mij, en
dat beschouwde ik in die tijd als een zegen. Als een slak in zijn huis, een
weekdier in zijn schulp, zat ik met mijn kwetsbaarheid weggekropen binnen de
vier muren van mijn kamer.
Op een avond hoorde ik voetstappen op de trap, opzettelijk luid gekuch en
gefluister; aan het kloppen op de deur ging een woordenwisseling in een
Slavische taal vooraf. Het echtpaar van beneden kwam mijn kamer binnen. Hun
kordaatheid was kennelijk de vrucht van onderling overleg. Nog schenen zij zelf
verbaasd over hun onbescheidenheid. Zij bleven bij de deur staan, dicht naast
elkaar, twee schuwe, beminnelijke, bezorgde oude mensen. Zij waren heel klein,
zeker een half hoofd kleiner dan ik, tenger gebouwd, donker van huidskleur en
ogen. Van seconde tot seconde veranderde hun gezichtsuitdrukking, zij keken mij
beurtelings vragend, verontschuldigend, verwijtend, vriendelijk en verlegen aan,
zonder te spreken, maar druk gesticulerend met hun vogelbanden. Tenslotte
barstten zij tegelijk los in gebroken Engels met rollende r's en brede donkere a
en oklanken: was ik ziek? waarom at ik niet, waarom dronk ik niet? had ik iets
nodig? konden zij mij soms helpen? - Zij maakten zich ongerust | |
| |
over
mijn thuisblijven, over de stilte op mijn kamer. Was ik lōnly? Had ik trōble? -
Tegen die stortvloed van oprechte hartelijkheid baatte geen verweer. Zij waren
sterker dan ik. Zij overrompelden mij met hun woorden en gebaren, met heel die
entree als een kleine commedia dell'arte-voorstelling, gespeeld met dialogen en
terzijdes en wederzijdse plagerijen en kibbelarijen om hun eigen nervositeit en
schuwheid te camoufleren. Toen zij zagen dat ik mij zonder voorbehoud had
overgegeven, werden zij uitbundig van pure opluchting. Zij liepen rond in de
kamer, bewonderden dit, prezen dat, gaven raad, maakten excuses over de toestand
waarin plafond en behang verkeerden: ‘too bàd!’ Zij lazen hardop, met een vinger
meewijzend, de titels van de boeken in mijn kast. De Bradbury Evans Handy
Volumes (een uitgave van de complete Shakespeare in zakformaat-boekjes)
ontlokten hun een verrast: ah! ah! Hij vooral kon van de
groene bandjes niet scheiden. Hij nam ze voorzichtig in de hand, hield ze omhoog
vlak onder zijn bril, sloeg knikkend, glimlachend, de bladzijden om. Hij zette
ze met tegenzin terug toen zijn vrouw met haar dunne hoge stem in gespeelde
wanhoop uitriep dat de soep beneden koud stond te worden. ‘Good soup, nice soup,
for you too!’, zei ze, terwijl ze mij aanmoedigend met haar elleboog in de zij
porde. Zij troonden mij mee naar hun kamer, zo volgepropt met grote pluchen
stoelen dat men er zich niet kon wenden of keren. Onder het eten bleven zij
elkaar toeknikken met een air van samenzweerders. Ah zij zouden wel op mij
passen, mij dwingen voor mijzelf te zorgen, en deed ik dat niet... yōng lady,
you have got us. Zij klopten mij op mijn handen, mijn rug, en
waren blij als kinderen. Toen ik later weer naar boven ging, liep de oude man
een eind met mij mee de trap op. Hij vroeg mij een deeltje te leen van de
Bradbury Evans Handy Volumes. Zijn vrouw schold hem van beneden lachend uit om
zijn leeshonger.
Sindsdien lagen er steeds een of meer van de groene boekjes bij het echtpaar op
tafel of in de vensterbank. Hij liep er mee in zijn zak, in huis of als hij een
boodschap ging doen in de buurt. Vaak zag ik hem in een winkel op zijn beurt
staan wachten, met een deeltje Shakespeare op zijn hand tot vlak onder zijn
brilleglazen geheven; terwijl zijn ogen lazen, bewogen zijn lippen geluidloos
mee.
| |
| |
Bij al hun welbespraaktheid waren de oude mensen zeer zwijgzaam over zichzelf. Ik
wist dat zij Poolse Joden waren, voor de oorlog al naar Holland uitgeweken. Hun
enig kind, een dochter, had nog kans gezien in de Meidagen van 1940 Londen te
bereiken. Zij wilden niet praten over verleden of toekomst. Wanneer bepaalde
aspecten van het heden ter sprake kwamen, schenen zij te verstenen: het leven
verdween uit hun gezicht, hun ogen werden dof, zij persten hun lippen op elkaar.
Heldhaftig trachtten zij hun angst te verbergen, hij achter
een heftig gebaar vol verachting en verbittering, zij achter
een lanezaam gelaten hoofdschudden. Maar die ogenblikken waren zeldzaam. Zij
vroegen geen medelijden, zij wilden niemand tot last zijn. Zij leefden, bewust,
aan de rand van de afgrond, zonder zich door het eevaar te laten beïnvloeden in
hun eigen levensstijl. Zij bleven onder alle omstandigheden zichzelf:
voorkomend, en vriendelijk, kinderlijk vermaakt om kleinigheden, spontaan en
enthousiast, vol belangstelling voor het wel en wee van de student die de kamer
achter de hunne bewoonde. Hun zorg uitte zich in kleine vriendendiensten en
verrassingen, zij maakten er geen ophef van, zij wilden zelfs niet bedankt
worden. Hoe troosteloos zou die winter geweest zijn zonder hun hartverwarmende
genegenheid. Vaak zat ik tot laat in de avond bij hen te praten. Zij hadden veel
gelezen, zij hielden van muziek. Het was alsof zij tijdens die gesprekken de
indrukken van een heel leven wilden samenvatten. Dit hadden
zij gezien, dat gehoord, en o ja zij herinnerden zich dat en
dat en dat. Hij kwam met citaten in het Frans, Engels en
Duits, zij neuriede passages uit een sonate, een symphonie,
een opera. Hun ogen schitterden, zij vuurden elkaar aan. Onveranderlijk was daar
tenslotte het moment dat hij met de vlakke hand klopte op het deeltje van de
Bradbury Evans Shakespeare waar hij toevallig mee bezig was: But this one... ah,
this one poet... everything is there. Nooit vergeet ik die
winteravonden om het roodgloeiende kacheltje, wanneer naast onze gedachtenwereld
de waarneembare werkelijkheid: stoelen, gordijnen, bonkaarten op tafel, en dat
wat buiten de muren van het huis was: winter, oorlog, verschrikking, irreëel
scheen.
Toen de omstandigheden mij dwongen in de loop van het voorjaar weer te verhuizen,
liet ik (het sprak vanzelf, want wij zouden elkaar | |
| |
immers geregeld
ontmoeten) de helft van mijn Bradbury Evans Handy Volumes bij hen achter. Er
kwam minder van die bezoeken dan ik had verwacht en gewenst. Wij telefoneerden
van tijd tot tijd met elkaar: How are you? You eat, you drink, eh? en wanneer ik
verzekerde dat ik dat deed, haar hoog: oh, good! ea zijn ironisch: noe, noe noe,
een stopwoord waarvan ik de herkomst en betekenis nooit heb kunnen ontdekken.
Gedurende de zomer hadden wij geen of nauwelijks contact met elkaar. Toen ik hen
in het begin van de herfst weer zag, viel mij de verandering op. Zij waren stil
en gedrukt, hun beweeglijkheid kwam voort uit onrust, niet uit de behoefte hun
geestelijke levendigheid in gebaren om te zetten. De sfeer in hun kamer was niet
meer dezelfde. Voor het eerst gaven zij zich geen moeite om hun angst te
verbergen. Zij vroegen mij of ik wist dat de nachtelijke razzia's weer begonnen
waren, en noemden namen van mensen die men van hun bed gelicht en naar de
Hollandse Schouwburg gebracht had. ‘Nu zal het gauw onze beurt zijn’, zei zij
met neergeslagen ogen. Ik zei, dat zij niet thuis moesten blijven, slapen, maar
daar wilden zij niet van horen. Zij waren niet van plan te vluchten, zich als
opgejaagde dieren te verstoppen. Zij zouden hun huis niet verlaten, no, no, dat
had geen zin. ‘Maar het is dat wachten, dat wachten’, fluisterde zij, toen zij
mij uitliet. Zij bracht haar kleine, geelbruine, gerimpelde gezicht vlak bij het
mijne. Ik stond machteloos tegenover de pijn en ontzetting in haar ogen.
Toen zij zich tenslotte toch lieten overhalen om hun nachten buitenshuis door te
brengen, beschouwden zij dat als een nederlaag. Soms waren zij ook bij mij.
Zwijgzaam, bijna knorrig, afwerend weggedoken in hun mantels, volgden zij mij
wanneer ik hen in de schemering kwam halen. Het tasje met nachtgoed wilden zij
niet uit de hand geven. In het begin wetgerden zij het zich gemakkelijk te
maken. Zij bleven rechtop in hun stoelen zitten, als bezoekers die van plan zijn
het volgende ogenblik op te stappen. Dat zij er later in toestemde gekleed op
mijn bed te gaan liggen, kwam alleen omdat zij zich ziek voelde. De kringen
onder haar ogen werden van dag tot dag dieper en zwarter. ‘The trōble is here’, zei zij soms, terwijl zij een hand op haar hart legde.
Die nachten schenen eindeloos. Het huis waar ik | |
| |
woonde, was een
pension, de bewoners bemoeiden zich niet met elkaars komen en gaan en
levenswijze. Toch spraken wij niet anders dan in gebarentaal met elkaar, nadat
de geluiden, in de kamers en gangen waren verstomd. Wij vermeden ieder onnodig
geloop en bewogen ons niet. Zij lag op het bed. Hoewel zij haar ogen gesloten
hield, wist ik dat zij niet sliep, de hele nacht niet. Juist haar roerloosheid
verried haar. Hij zat aan tafel, bij een klein leeslampje, met een van de
Bradbury Evans Handy Volumes voor zich. Dommelend op twee stoelen bij de kachel,
zag ik hem, iedere keer wanneer ik mijn ogen opendeed. Het licht blonk in zijn
brilleglazen, op zijn schedel, zichtbaar tussen het dunne grijze haar. Tegen de
ochtend viel hij soms in slaap, zonder van houding te veranderen.
Op een avond wilden zij niet mee, toen ik hen kwam afhalen. ‘I can't, I can't’,
zei zij, met beide handen gedrukt tegen haar hart. Zij smeekte om één enkele
nacht in haar eigen bed.
Had zij er een voorgevoel van dat het lange wachten voorbij was? Om drie uur
werden zij gehaald. De student die de achterkamer bewoonde, machteloze
ooggetuige van hun vertrek, vertelde het mij. ‘Hij heeft die
groene boekjes van je meegenomen’, zei hij tenslotte.
Het korte verblijf in een huis dat aan de achterzijde van het Vondelpark grensde.
Ik deelde die kamer met een zieke ondergedoken vriendin. Overdag, terwijl ik op
de toneelschool was, zat zij in een naast het raam geschoven bed en keek uit
over de rode en gele en roestbruine boomkronen. Zij maakte ook het eten klaar op
een electrisch komfoortje in een van de twee muurkasten. De andere werd,
aangezien zij zich niet in de gang of op de trap mocht vertonen (beneden in het
huis woonde een ‘foute’ tandarts) als WC gebruikt. 's Avonds droeg ik de
toiletemmer naar beneden. Wij wisten dat wij daar niet langer dan een paar
maanden zouden wonen; er was geen stookgelegenheid en het liep tegen de winter.
Misschien was ook wel dat vooruitzicht van spoedig vertrek de reden dat wij ons
zo weinig moeite gaven die kamer op te fleuren. De takken jeneverbessen en de
maïskolven die mijn vriendin in een pot had staan, waren de enige kleurige noot.
Nooit heb ik zoveel ruimte tot mijn beschikking gehad.
| |
| |
Mijn handvol meubels verdronk er in. Die paar Indische kisten, het Chinese
tafeltje, staan in de kamer waar ik op het ogenblik zit te schrijven. Vreemde
gedachte, dat zij met mij toen, daar geweest zijn; wanneer ik
mijzelf de tijd gun aandachtig te kijken naar hun vorm, de krassen op het hout,
het snijwerk en koperbeslag, wellen reeksen herinneringen in mij op, een niet
meer te stelpen bron.
Aan de muur had mijn vriendin een groot stuk karton gehangen; wij prikten daar
dagelijks papiertjes met citaten, spreuken, kolder, wederzijdse op- en
aanmerkingen aan; het was niet zozeer een poging tot decoratie dan wel een om
elkaars moreel wat te sterken. Het rook in de kamer doordringend naar appels; ik
was er in September in geslaagd twee koffers vol fruit uit de Betuwe door de
contrôle heen te brengen. Wij bewaarden de appels in rijen op kranten op de
grond; de schil werd enigszins rimpelig, maar zij verloren hun eigenaardige zure
geur niet. Toen het 's nachts begon te vriezen en wij overdag zelfs met mantels
aan niet warm konden blijven, was de tijd rijp voor een nieuwe verhuizing.
Ik liep na 1941 geen college meer. Na een paar maanden in het Instituut Schoevers
pogingen te hebben gedaan op de maat van opgewekte dansmuziek snel en correct te
leren typen, waagde ik, in een opwelling van verzet tegen die massale
kantoor-opleiding, de stap die ik al jaren lang heimelijk had overwogen. Ik ging
naar de toneelschool. Wat had ik daar verwacht? Een voortzetting van de
speel-vreugde uit mijn kindertijd? Een innerlijke doorbraak, zelfkennis, het zo
begeerde evenwicht? Vóór ik mijn eigen schijn herkend en er mee afgerekend had,
misschien juist omdat dit herkennen en afrekenen mijn krachten te boven ging,
zocht ik steun en toevlucht in de meest gecompliceerde illusie van allemaal, het
toneel.
Ik hoopte waarschijnlijk, zonder mij daarvan bewust te zijn, op bevestiging en
verdieping, maar vond een wereld van nieuwe indrukken, niet minder chaotisch dan
die ik al in mij droeg. Het is wonderlijk hoe weinig ik mij achteraf van die
drie jaren herinneren kan. Er zijn geen afzonderlijke gebeurtenissen te
herkennen, los van de achtergrond. Alles vloeit samen: het beeld van het oude
huis in de | |
| |
Marnixstraat, de met boeken en papieren volgepropte
kamer van de directeur Dr Walch, de kale lesruimten; de stemmen van de leraren:
hun ‘Bühnen-toon’, hun stokpaarden en bon-mots, - in vele gevallen scheen ook
het lesgeven een rol - (nog hoor ik Cor Hermus' droog' Ik dank u, dokter',
wanneer een leerling zich op het klasse-toneeltje als Maria Stuart of Hamlet had
uitgeleefd, de oude heer Veldkamp met zijn hoge enigszins nasale stem eindeloos
geduldig spraakoefeningen voordoen, mevrouw Chrispijn-Mulder in het geroezemoes
van een verveelde klas een toneelbewerking van Dostojevsky's De
Idioot regisseren: ‘Drie stappen naar links, dan stilstaan, niet met de
rug naar de zaal! nu beweging in de richting van die stoel, twee stappen
achteruit, etc.’ Cor van der Lugt Melsert niet zonder sarcasme de derdeklassers
attent maken op hun feilen, die tijdens de lessen op het toneel van de
stadsschouwburg meer dan ergens anders in het oog vielen: ‘Jongen... kan jij
niet lopen? Gauw leren, hoor. Meisje, jij stelt een dame voor. Moeilijk, hè?’);
de leerlingen, zowel de toekomstige sterren als de tot mislukken of
middelmatigheid gedoemden, hun gezichten en gebaren, hun onderlinge rivaliteit,
liefdesdrama's, triomfen en tegenslagen; de steer op school, gespannen in de
perioden vlak voor uitvoeringen en examens, overigens gewoonlijk vrij landerig,
onder invloed van de toenemende druk en onrust van het leven in oorlogstijd, de
persoonlijke en algemene problemen. Het levendigst staan me nog voor de geest de
uren in een café, op een afstand van een paar honderd meter van de school
gelegen, dat wij als cantine gebruikten. In een opkamertje, met verveloze
stoelen en tafels, waar de vaandels en médailles van een biljart- of kegelclub
in glazen kastjes aan de muren hingen, aten wij onder heftige discussies over
een stuk, een rol, of over toneel en toneelspelers in het algemeen
(uitgangspunt: Du Perrons beweringen in De smalle Mens) brood
uit een trommeltje of bij gebrek aan eigen voorraad en bonnen, gevulde koeken en
‘zwarte’ spiegeleieren, die de vrouw van de caféhouder met enig vertoon van
geheimzinnigheid boven kwam brengen.
Om het geleerde in de praktijk te kunnen toepassen en bij wijze van
bijverdienste, mocht wie dat wilde tijdelijk als ‘beroeps’ optreden. Geen betere
leerschool voor jonge idealisten en voetlicht-aanbidders | |
| |
dan die
tournée's met een jeugdtoneel-gezelschap, dat ondanks de hooggestemde
beginselverklaring van de leider vrij wat commerciëler was ingesteld dan een
beginneling, blij met iedere zelfverdiende gulden, wel kon vermoeden. Reizen,
reizen, bij nacht en ontij, met tochtige boemeltreinen en stampvolle Diesels, de
provincie in. De theaters: holle loodsen, bioscoopzalen, verenigingsgebouwen met
een plankier; hier een sombere pijpela, daar
een staaltje van moderne architectuur, waar alles piekfijn in orde was, behalve
de acoustiek. De kleedkamers: hokken, gewelven, een afgeschut gedeelte achter de
coulissen, benauwd-hete of ijskoude cellen. Leven bij kunstlicht, tussen
gekreukte, vertranspireerde costuums, de vale, fletse lappen en blikken bijoux
die in de gloed van het voetlicht de ademloze kinderen in de zaal pracht en
praal suggereerden; tussen kisten en manden, requisieten, snoeren, schijnwerpers
en rollen doek achter het toneel.
Altijd die geur van schmink en vet en mastiek en surrogaat-koffie. Een oudere
actrice, die moeders, koninginnen en heksen voor haar rekening placht te nemen
zat wanneer zij niet ‘op’ was, placide te breien in de kleedkamer, de anderen
brachten de tijd door met lezen, roken of brieven schrijven. Er waren binnen het
gezelschap ook altijd misverstanden en onrechtvaardigheden, voorvallen op het
toneel, persoonlijke problemen bij de vleet die aanleiding gaven tot discussie.
De doorgewinterde mensen-van-het-vak deden hun werk, dwz zij leerden en speelden
hun rollen, waren stipt op tijd op de repetities, kwamen hun contract na en
hielden zich verder enigszins apart; zij spraken over toneel en collega's, meer
nog over hun kinderen of kleinkinderen, over kwalen, séjourprijzen, bonnen en
dingen van de dag. Vaak kon men niet aan de indruk ontkomen, dat de meesten van
hen, ook al zouden zij dat nooit toegeven, ten aanzien van hun beroep een gevoel
koesterden dat bestond uit een mengeling van ergernis, sjagrijn en berusting.
Voor de beginnelingen was het moeilijk zich te schikken in deze werkelijkheid,
die kruising tussen komediantendom en employé-zijn in een bedrijf. Maar het valt
niet te ontkennen dat men op die manier een zekere routine verwierf in het op-
en afgaan, spreken en bewegen. Acteervreugde en artistieke voldoening bleken in
de praktijk niet zo vanzelfsprekend als wij aanvankelijk hadden geloofd.
| |
| |
Wat dat betreft haalde ik in de zomer mijn schade in, door mij aan te sluiten bij
kleine groepen, die op de fiets langs sanatoria, rusthuizen en vacantie-oorden
trokken; wanneer wij niet bij deze of gene te logeren werden gevraagd, sliepen
wij bij boeren in de schuur op het hooi of in jeugdherbergen, wij repeteerden,
en kookten ons potje in de open lucht, en speelden 's avonds in de recreatiezaal
van een rusthuis, op een hotelterras of in de gangen van een sanatorium voor
patiënten op brancards en ligstoelen, een serie uit het Engels vertaalde
éénacters of een cabaretprogramma van eigen vinding.
Wanneer ik op de Toneelschool geen lessen te volgen had, zat ik op mijn kamer te
lezen, of ik zwierf door de stad. Al die straten, pleinen, grachten, parken, de
bomen, huizen en voorbijgangers, en de klinkers op het trottoir, en de af en aan
rijdende trams en auto's en fietsen, de winkeletalages, de schuiten in het
water, bij zonlicht en regen en mist, op alle uren van de dag, zomer en winter;
zien, horen, waarnemen ad infinitum. Boordevol onrust en onzekerheid, het ‘ik’
passief, kameleontisch, her en der dwalend door de chaos, onophoudelijk
geconfronteerd met nieuwe ervaringen, nieuwe problemen. Die verschrikkelijke,
als een nederlaag gevoelde onmacht het hoe en waarom te begrijpen, een vaste
lijn te volgen. Van alles proevend, gauw verzadigd, begerig naar houvast maar te
beweeglijk om aan bepaalde vormen gebonden te blijven, wars van iedere dwang,
nieuwsgierig en naïef ten aanzien van het nog onbekende, andere, vreemde, en
tegelijk uit instinct schuw, gereed tot hals over kop vluchten.
Het logeren bij kennissen en de kennissen van kennissen, of door toeval en door
omstandigheden bij volslagen onbekenden, nu eens hier, dan weer daar, voor een
enkele nacht, een paar dagen, een week, bij villabewoners in Noord-Holland en
het Gooi, bij boeren in Brabant en Limburg en Drente, bij een oude dame in het
koetshuis van haar landgoed (de Duitsers hadden het kasteel bezet), op
kunstenaarsateliers in de stad, bij een onderwijzer, een bakker, een winkelier
in een klein dorp, en eens bij een van zwarte-handel grootscheeps levende
familie in een flat als een opslagplaats van luxe-goederen en deli- | |
| |
catessen. Gedwongen mee-leven in de huiselijke intimiteit van anderen;
toeschouwer, toehoorder zijn van gezins- en huwelijksverhoudingen, die door de
oorlog inniger geworden of integendeel juist tot het ondraaglijke toegespitst
waren. Een nooit vermoed panorama van menselijke mogelijkheden: hartstocht,
haat, volharding en toewijding, vroom vertrouwen, fiere onverzoenlijkheid,
plichtsgevoel, zelfopoffering, lafheid, grootspraak, opportunisme. Al die
huiskamers, voor de oplettende waarnemer doordrenkt van het leven dat zich daar
afspeelde; de gesprekken, wonderbaarlijk onthullend tot in de meest
gereserveerde beleefdheidsfrasen. Hier een openlijke, daar een verzwegen maar daarom niet minder als spanning
voelbare preoccupatie met de actualiteit, hier gewichtig doen
zonder een zweem van rechtvaardiging, daar een brutaal beleden
afzijdigheid, hier de roes van het volkomen losgeslagen zijn,
de dolle jacht naar genot, of ‘gevaarlijk’ leven, daar de
inkeer, of de winterslaap, of de overgave aan de gewone dingen, een cultus van
de huiselijkheid, hier de behoefte meer dan ooit door
vrijgevigheid en gastvrijheid en onvermoeibare zorg een band te scheppen tussen
zichzelf en de medemens, daar een koortsachtig hamsteren ten
eigen bate, blind egoïsme, een lachwekkende en tegelijk afstotende angst voor
het verlies van bezit, prestige, positie; hier de rust en de
luciditeit van wie zijn keuze gedaan, zijn houding bepaald heeft, daar lafheid en twijfel, of een met alle winden meewaaien uit
winstbejag.
Voorzover een mens zich niet koelbloedig en consequent anders voordeed dan hij
was en het meest eigene wist te verzwijgen terwille van een zaak die niet alleen
hem aanging, kon men in die oorlogsjaren uit een enkel woord, een reactie, een
gebaar, de ander kennen voor wat hij was. Zonder ooit wat men noemt ‘in het
verzet’ te zijn geweest, heb ik in die tijd ruimschoots de gelegenheid gehad in
de meest uiteenlopende kringen mensen te leren kennen die wel op de een of
andere manier regelmatig hun bijdrage leverden aan de ondergrondse strijd tegen
de bezetter. Het heeft lang geduurd voor ik bij machte was de aldus opgedane
indrukken ook maar enigszins te ordenen. In het begin hield ik het verzet voor
een betrekkelijk eenvoudige aangelegenheid, niet waar het de middelen om het
gestelde doel te bereiken en de te | |
| |
overwinnen obstakels, maar zeker
waar het de drijfveren van de betrokkenen betreft. Ik wist niet dat er in deze
beweging evenveel lagen, nuances, gradaties bestonden als in die onzichtbare
toren van Babel, de werkelijkheid van de maatschappij. Was dit niet zo geweest,
de eenheid zou standgehouden hebben ook nadat de oorlog voorbij was, men zou uit
de praktijk geleerd hebben dat eenbeid gebouwd kan worden op nog andere
fundamenten dan het gemeenschappelijk verweer tegen één vijand.
Tijdens de bezetting werd het ‘de vervolgden helpen, de hongerigen spijzigen, de
bedroefden troosten’ levende werkelijkheid. In het aangezicht van zijn of
niet-zijn smolt de schijn-werkelijkheid weg. In het opvolgen van dat innerlijke
gebod tot menselijkheid en gerechtigheid voelde men zich, ondanks alle druk van
buiten af, bevrijd en op een hoger plan geheven. De diepe bevrediging,
voortvloeiend uit deze acriviteit in een nieuwe andere werkelijkheid, niet die van de materie plus illusie, schonk ook het gevoel
van een-heid. Deze ontwikkeling werd gestimuleerd, op gang gehouden door de
noodzaak van gezamenlijk verzet tegen de vijand. Het verzet, in het algemeen als
het doel beschouwd, was in wezen slechts een middel. Er schijnen rampen en
oorlogen en epidemieën nodig te zijn om ons mensen zover te krijgen dat wij ons
inspannen om datgene te verwezenlijken waarvoor wij geboren zijn.
Voor wie de diepe zin van dit ‘in verzet verenigd’ niet hebben begrepen, moest de
saamhorigheid wel tegelijk met de oorlog eindigen. Voor wie in de gebeurtenissen
van de bezetting de gelijkenis, de waarneembaar geworden spanning tussen waan en
werkelijkheid hebben gezien, duurt dat eenheid-scheppende verzet onverzwakt
voort. De vijand is niet buiten ons.
Er waren mensen aan wier geestdrift en goede trouw ik zonder voorbehoud kon
geloven: de huisvrouw uit de provincie, die dag in dag uit telkens weer andere
onderduikers bed en voedsel gaf, de student die op een zolderkamer
radioberichten opving, daarna stencilde en verspreidde, de eigenaar van een
fietsenstalling, die belangeloos ban- | |
| |
den en onderdelen afstond en
in weer en wind op afgelegen plaatsen rijwielen kwam brengen voor lieden die
snel moesten verdwijnen, de verpleegster die in de tijd van de nachtelijke
razzia's voor het donker werd Joden van hun woningen afhaalde en naar veiliger
slaapplaatsen bracht, hun kinderen bij pleegouders onderkomen verschafte, de
maaksters van pakketten voor de kampen, de mannen en vrouwen die de stoep van
menig Sachbearbeiter plat liepen om bepaalde gevangenen te helpen, werden wat
ook hun maatschappelijke positie, hun godsdienstige of politieke overtuiging
mocht zijn, toch voor alles bezield door verontwaardiging om onrecht, door de
oprechte behoefte een daad van menselijkheid te stellen tegenover zoveel
onmenselijks, door het verlangen náár en geloof in
eensgezindheid. Zij spraken niet nodeloos over deze dingen, zij vonden hun
houding en optreden vanzelfsprekend. Ik zeg volstrekt niet dat dit niet het
geval was bij diegenen achter wie ik een organisatie vermoedde, de koeriersters,
de drukkers en verspreiders van illegale pamfletten en kranten, de beheerders en
verdelers van persoonsbewijzen en distributie-bescheiden, maar hun sfeer was
voelbaar anders, zakelijker, toch ook meer gespannen, omdat zij als schakels in
een keten zwaardere verantwoordelijkheid droegen, over hen vielen ook vaag de
schaduwen van de vooroorlogse religieuze en politieke groeperingen; ik was wel
eens getuige van debatten onder medewerkers waaruit verschil in opvattingen, ja
principiële tegenstellingen duidelijk bleken; wederzijdse critiek en klachten
tastten misschien de samenwerking niet aan maar hielden de mensen, de individuen, gescheiden. Het gewapende verzet, dat van de
gevaarlijke opdrachten, kende ik alleen van horen zeggen, uit de verhalen van
wie er indirect iets mee te maken hadden; hoe zou het ook anders kunnen, want
dit was een kwestie van ingewijden. Ik heb zelf nooit een poging gedaan mij bij
de een of andere organisatie aan te sluiten en werd daartoe ook niet
uitgenodigd; op verzoek van deze of gene onder mijn vrienden bewaarde ik soms
papieren of pakketten of stapels krantjes, ook reisde ik wel eens door het land
om koffers met onbekende inhoud hier of daar af te geven; iets anders dan dit
te-hooi-en-te-gras-werk lag niet in mijn aard.
Er was echter nóg een soort van verzet, dat ik niet kon thuisbren- | |
| |
gen. Het scheen zich in hoofdzaak af te spelen tegen een achtergrond van
villa's en (nog altijd) geriefelijke hotels, de betrokkenen goochelden in het
bijzijn van een outsider als ik was met code-woorden en schuilnamen, en
zinspeelden op ondernemingen van het grootste gewicht waar de meest
vérstrekkende gevolgen aan vast zaten; er heerste een vreemde sfeer, een zekere
gentleman-inbrekers-romantiek. Geen gebrek aan drank, delicatessen en goede
sigaretten. Het welslagen van één, het beramen van een volgend ‘plan’, en
ontmoetingen en samenkomsten gingen gepaard met eet- en drinkpartijen in
besloten kring, wonderlijke uitgelaten feesten na Sperrtijd, veilig achter met
zwarte papier afgeschermde ramen, in een huis dat zich overigens in de
duisternis door niets onderscheidde van de stille, schijnbaar slapende villa's
in de rij. In die omgeving heersten vlotte, of ronduit cynische opvattingen.
Iedereen had een verhouding met iedereen, echtbreuk, scheiding, ménages à trois
en à quatre, de wonderlijkste transacties en afspraken, schenen er aan de orde
van de dag. Over alles lag de schrille gloed van gevaar, chaos, onzekerheid.
Temidden van een dergelijke groep van gecompliceerde, vaak begaafde, ontwikkelde
en in vele opzichten boeiende persoonlijkheden, heb ik voor het eerst goed
beseft hoe bedrieglijk het uiterlijk kan zijn. Aan de oppervlakte: de zakenman,
de dokter, de ingenieur, de jurist, de predikant; nog jonge, niet onknappe, niet
onelegante, zich gemakkelijk bewegende vrouwen, zorgzaam voor hun kinderen,
voorkomend voor hun gasten; aardige huizen met cretonne gordijnen voor de ramen,
smaakvolle meubels; een levendig onderling verkeer, schaken, bridgen, musiceren.
Onder de korst van culturele ontwikkeling, maatschappelijke belangstelling,
savoir faire, een wonderlijk mengelmoes van emoties: angst, onderlinge rancune,
ressentiment, erotische spanningen. Tussen de gebloemde bankstellen, de
wortelnoten bureautjes, de rookfauteuils, de boekenkasten en theetafels was ik,
ook daar waar men dit niet wenste of verwachtte, vaak getuige van dialogen en
scènes vol sous-entendus, van evenzovele versies van Huis
Clos.
Het gevoel altijd en overal buitenstaander, toeschouwer te zijn, beklemde mij. Ik
was tegenwoordig, maar hoorde nergens bij. Wan- | |
| |
neer ik broedend op
die afzijdigheid, die eenzaamheid, in een opwelling van zelfcritiek de
mogelijkheid overwoog van partij kiezen, stelling nemen, mij verbinden aan één
mens, aan één groep, kwam toch vroeger of later weer de overtuiging in mij op
dat ik voorlopig de zin van mijn leven te zoeken had juist in die ongelimiteerde
capaciteit om waar te nemen. Zo heb ik achteraf mijn zwerven in de oorlogsjaren
van het ene adres naar het andere, van de ene kennissengroep en belangensfeer
naar de andere, kunnen zien in de ware betekenis, die van leerschool. Een
overrompelende toevloeiing van materiaal: mensen, dingen, gebeurtenissen. Ik
bewoog mij door die stroom, alle zintuigen gespannen, open, kwetsbaar, en toch
in het diepst van mijzelf door geen vreemde invloed aan te tasten. Wat ik,
bewust of onbewust, niet wilde, spatte op die weerstand af, zoals waterdruppels
wegrollen, over de veren van een vogel; wat ik wel wilde, bleef hangen, werd een
onvervreemdbaar deel van mijzelf.
Op het niveau van de werkelijkheden die ik kende had er van alles uit mij kunnen
worden. Ik was nog vloeiend, kneedbaar, ik had mij in een vorm kunnen laten
vangen, ik had daar kunnen stollen, schijnbaar veilig geborgen binnen de orde
van de als ‘enig echte’ erkende wereld. De vakken en laden stonden wijd open, ik
hoefde maar te kiezen, links of rechts of het gulden midden, zwart of wit of
grijs, onder of boven, bij de nuchtere realiteit of in de regionen van de
illusie, die franje des dagelijksen levens, en ik zou geclassificeerd zijn,
herkenbaar, voorzien van een etiket en daardoor opgenomen, bevrijd van
onzekerheid, in het bezit van een richtsnoer, een gedragscode, geldige normen.
Maar ik wilde niet. Zonder zelf klaar te weten waaròm heb ik mij verzet, onbewust
heb ik gestreden om het behoud van de enige vrijheid die ik begeer, die van de
wil en het vermogen tot wedergeboorte.
Heb ik op een bepaald ogenblik helder geweten dat de grens bereikt was? Ik
herinner het mij niet. Terugkijkende zie ik wel hoe ergens in de loop van 1944
de verandering, de tegenbeweging intreedt. Ik had mijzelf tot de uiterste
opnemingsgraad volgezogen met indrukken, | |
| |
ervaringen. Ik kon niet
méér bevatten. Ik moestbarsten of teruggeven. Die innerlijke spanning, die niet
verslappen kon: onherstelbare schade voor de geest, of het beginstadium van
zelfwerkzaamheid, van de tegenbeweging, even bitter noodzakelijk als het
uitademen na het inzuigen van lucht. Ik had mij passief laten volstromen met de
wereld, zoals mijn zintuigen mij die toonden, nu moest ik door eigen geestelijke
activiteit dat opgetaste materiaal om-vormen, niet ordeloos, lukraak, maar
gerangschikt, onderworpen aan een bewuste keuze. Ik moest de chaos ordenen, een
zin geven, in het besef dat die zin-geving slechts één van de ontelbaar vele
menselijke mogelijkheden was, één figuur, één vorm, niet belangrijk om zichzelfs
wil, maar als symbool van het principe dat hemel en aarde beweegt.
|
|