| |
| |
| |
Elf
Leven in debreedte alleen: in-compleet zijn. Eenzelvig-heid,
de angst dat iets of iemand anders het ‘ik’ van zijn onbeperkte vrijheid zou
kunnen beroven: incompleet-zijn.
Wat baat het in staat te zijn alles waar te nemen, wanneer er geen sprake is van
ook maar één enkel ding diep begrijpen? Wat heeft het voor zin veel mensen te
kennen, wanneer men niet tenminste, één vriendschap, één liefde met inzet van
het volledige ‘ik’ kan winnen? Die vele aanlopen tot vriendschap, tot liefde:
voor een tiende, voor de helft, voor driekwart zich overgeven om dan plotseling
om een nuance in houding, gedrag of woorden van de ander alles terug te nemen,
onherroepelijk afgestoten, overtuigd van de onmogelijkheid van vereniging.
Desondanks toch niet bij machte zijn in de ontoereikendheid, het tekort van alle
menselijke verhoudingen te geloven. Altijd weer, gedreven door het verlangen
naar een orde van méér zijn dan ‘ik’, de poging ondernemen, totdat een
onverhoeds uit het niets oprijzende slagboom de weg verspert.
Lijden om het onvermogen samen te smelten met die ene andere mens die de begeerde
weder-helft schijnt te zijn, wiens wezen vanaf de eerste ontmoeting een ongekend
hartstochtelijke drang tot responsie heeft gewekt. Geplaatst zijn voor de keuze:
wéér onverrichterzake zonder de genade van vervulling terugkeren tot zichzelf,
of volhouden: geduldig wachten voor de gesloten hekken tot opengedaan wordt, of
de hindernissen ‘nemen’ als een renpaard, of mollengangen graven naar de ander,
door het donker en de wildernis en het schijnbaar ondoordringbare heen. De hoop
niet opgeven, de moed niet | |
| |
verliezen, evenmin zich tot de
gevolgtrekking eenheid laten verleiden door de
vertrouwelijkheid, de vervoering van één vluchtig ogenblik.
In de vechouding tot de gekozen ander bereid maar tegelijkertijd waakzaam zijn in
de volste zin van het woord ‘engagée’. Een heel leven is niet voldoende om de
mogelijkheden van dit samen-zijn uit te putten.
Het huwelijk, het samen-leven in gezinsverband, de gemeenschappelijke zorg en
verantwoordelijkheid voor de kinderen en het huishouden in de ruimste zin van
dat woord, is meer dan wat anders ook een toetssteen. Hier wordt de voortdurende
herhaling - tot aan de grens van het onverdraaglijke toe - van altijd dezelfde
handelingen, reacties, situaties: ervaring, levende werkelijkheid, Er zijn in
verband met die ontdekking drie verhoudingen mogelijk: die van de uit
plichtsbesef of gebrek aan vitaliteit geboren berusting in de dingen zoals die
nu eenmaal zijn, die van het verzet en de afwijzing, resulterend in
onophoudelijke wrijving tussen de individuen die samen het gezin vormen en, al
te vaak, in de ontbinding van dat gezin, en tenslotte die van het zich bewust
zijn van de in die schijnbare monotonie, die zogenaamde ‘sleur’, verborgen
mogelijkheden tot groei. Zo gezien kan het huwelijk zijn: een leerschool tot
vorming van de enig aanvaard-bare, want creatieve zelftucht, de gelegenheid om
in het klein te streven naar wat in groter verband in menselijke gemeenschappen
tot nog toe een vrome wens moest blijven: naar het dienen met inzet van de
volledige vrije eigen persoonlijkheid van het belang van het geheel. Het
huwelijk: een van de meest vruchtbare mogelijkheden om het inzicht te winnen,
dat het kiezen tegen het ‘ik’ en zijn onmiddellijke eisen en
behoeften geen remming of beperking of dwang hoeft te betekenen, maar vaak is
een ‘reculer pour mieux sauter’ in de zin van een innerlijke verruiming,
bewust-wording.
De ontmoeting met de ander is altijd een uitdaging, een oproep tot groei, tot de
doorbraak, de metamorphose. In de ontmoeting wordt het ‘ik’ ertoe gedwongen zich
rekenschap te geven van wat het zoekt, wat het wil; zichzelf tot niet-zijn
oplossen òf de ander met huid en | |
| |
haar als deel van zichzelf
bezitten; krijgt het onophoudelijk de gelegenheid te leren inzien dat het hier
niet gaat om ‘ik’ of ‘jij’ maar om een nieuwe eenheid
samengesteld uit ‘wij’. Wie niet rijp is voor de verandering moet zich for
better or worse door de problematiek van de ontelbare varianten van de
ik-jij-verhouding heen worstelen.
De pijn van dit openbreken van zichzelf. De eis is niet, dat men het eigen ‘ik’
verloochent, uitdrijft, vernietigt, om plaats in te ruimen voor de ander, of dat
men uit wat dan liefde heet willoos, weerstandsloos wordt, noch dat men deze
overgave van de partner verlangt. De eis is dat ‘ik’ in zijn volledigheid, zijn
meest intense geladenheid, te laten samensmelten met de totaliteit van de ander,
tot er een nieuwe werkelijkheid is ontstaan, en dan uit die eenheid te bannen
wat niet groeien kan.
Het misverstand in de liefde: menen dat men met inzet van zijn hele ‘ik’ de ander zoekt, terwijl men in feite met behulp van die ander het
‘ik’ wil dienen. Niet weten dat het doel ‘wij’ zou moeten heten, en dat men pas
de mogelijkheid van een orde, bestaande uit méér dan ‘ik’, méér dan ‘jij’,
beseft, als men de ander durft liefhebben gelijk zichzelf.
Ons eerste kind werd geboren op de 11e November 1944. De weeën begonnen op de
avond van de dag tevoren, juist toen wij naar bed waren gegaan in het
slaapkamertje onder de dakpannen (op onze kast lag als een in-elkaar-gerolde
slang het dikke touw waarmee de illegalen die 's nachts in het benedenhuis
sliepen, zich in geval van onraad door een dakluik in het aangrenzende pakhuis
konden laten zakken). Het was al ver na Sperrtijd; terwijl mijn man bij een arts
in de buurt ging opbellen om een vervoermiddel te krijgen, pakte ik de benodigde
kleren in een koffertje. Tegen middernacht kwamen wij in de kliniek, ergens in
een huis in Oud-Zuid. De zusters, die in een kamer vol drogende luiers om een
kacheltje zaten, gaven mijn man voor zijn lange wandeling terug naar huis met
het oog op mogelijke aanhouding een briefje mee: op straat wegens bevalling. Ik
was er niet gerust op; in het vreemde bed, waarin bij wijze van kruik een paar
hete stenen in doeken gewikkeld waren neergelegd, in die donkere kamer, waar
andere vrouwen zacht lagen te ademen of kreunden in hun slaap, | |
| |
woelde ik van de ene zij op de andere. Ik was bij het schijnsel van een flets
blauw nachtlicht op de gang in bed gekropen, de kamer om mij heen was volkomen
onbekend, ik wist niet hoeveel bedden er stonden, en waar. Iets wits, hoogs,
stond naast mijn hoofdeinde tegen de muur, ik tastte er langs; een wieg. In de
vroege ochtend, toen ik met de vrouwen die zichzelf al of nòg konden helpen, in
de badkamer was, kwam de pijn met volle kracht opzetten. Een zuster zei, dat ik
wel naar de verloskamer boven kon gaan, twee trappen op, laatste deur rechts in
de gang, zodra er iemand tijd had, zou die komen zien hoe het er mee stond. De
tocht omhoog scheen eindeloos, ik hees mij van trede tot trede, meer hangend dan
leunend op de balustrade, bemoedigend toegesproken door een werkster die met een
lysoloplossing het portaal dweilde. In de verloskamer kropen de uren traag
voorbij. Er was een ruitje stuk in een van de bovenramen, kille tocht
neutraliseerde de straling van een electrische kachel, waaromheen overigens ook
al weer een driedubbele rij van luiers te drogen hing. Toen de dokter
geconstateerd had dat het nog wel een halve dag duren kon, werd ik weer alleen
gelaten; men zette een bel naast me neer met het verzoek die niet dan in geval
van de hoogste nood te gebruiken. Dit was geen hardvochtigheid; heel de ochtend
hoorde ik de zusters (er was te weinig personeel) jachtig trap op trap af
draven. Hardop pratend tegen mijzelf trachtte ik een middel te vinden om zo goed
mogelijk iedere nieuwe aanval te doorstaan. Het bed was hoog en hard, bood
nergens houvast, alleen aan de spijlen van het hoofdeinde, koude onwrikbaar
stevige staven, maar zo dun, dat mijn nagels in de palm van mijn hand drongen
wanneer ik ze omklemde. Boven mij, tegen het plafond, hingen vier lampen van
melkglas, halve bollen, ondoorzichtig wit maar sterk spiegelend. Viermaal zag ik
mijzelf caricaturaal misvormd als in een lachspiegel, telkens met andere
variaties in eigen proportie en verhouding tot het mij omringende. Hier was mijn
hoofd groter, daar schenen mijn voeten reusachtig, aan het andere einde van het
grillig verkreukelde laken; in iedere lamp blonken de instrumentenkastjes en
geëmailleerde voorwerpen rondom het bed met even andere glans, hadden zij iets
andere schaduwpartijen. Het electrische kacheltje glom rood tussen al dat witte,
| |
| |
grijze, zilverige, een robijn, een boos flonkeread oog. Wanneer
ik naar dat kwartet van spiegelbeelden keek, schenen zij heel andere dingen voor
te stellen. Licht en donker, de bleke vlekken van mijn gezicht en handen, de
schittering van glas en metaal, de gloed van de electrische staven vormden samen
viermaal een geheimzinnig tableau. Ik hoefde mij niet in te spannen om in het
eerste een kamer te zien, met wijd openstaande ramen; het licht daarbuiten was
rossig, diffuus, een zonsondergang, waargenomen door een bladerdak, of door een
scherm heen, in de kamer stonden stoelen in wanorde, waar overheen witte
kledingstukken in plooien neerhingen, op de grond lag een mandoline, in de
vensterbank een verkreukelde brief. Er was uit die kamer juist iemand in haast
vertrokken, die daar in dolce far niente, zingend en spelend in de gloed van de
ondergaande zon had gezeten. In de tweede lamp lag dezelfde kamer weerspiegeld,
maar nu was er een deur opengegaan, in de donkere gang daarachter stond een
gestalte met een brandende kaars in de hand; de dueña, dacht ik, die verschrikt
naar binnen kijkt, zoekend naar de aan haar hoede toevertrouwde. De derde lamp
fascineerde mij het meest, ik meende een perron van een groot verlaten station
te zien, in de verte brandde een rood seinlicht. Er stond een groep te wachten,
het viel niet uit te maken van hoeveel mensen, dicht tegen elkaar aangedrongen.
Dit is het vertrek, zei ik hardop, le départ, een naam voor een schilderij. Le
départ, maar waarheen? De vierde lamp gaf nog meer raadsels op: een
heksenkeuken, de werkplaats van een alchimist, met een blinkende ketel boven het
vuur. Naar le départ keerden mijn ogen na elke pijnaanval terug. Waar gaan die
daar boven naar toe, waarom, vroeg ik, alsof het einde van de kwelling zou
afhangen van het antwoord. Tenslotte greep ik ten einde raad in blinde angst
aaar de bel. Een uur later werd het kind geboren, een meisje. Het was grauwwit
van kleur. De dokter hield haar bij de voetjes omhoog en sloeg haar zachtjes. Na
een tijd scheen het alsof het bloed ging stromen, de huid werd lichtrood. Het
kind begon te huilen.
Een kindje als een roos, met zachte bolle wangetjes, een hoofdje waarin men het
leven geheimzinnig kon voelen kloppen achter de fontanel. | |
| |
Ogen van
ondoorzichtig blauw, die nog niets bewust zagen, kleine tot vuisten gebalde
handjes altijd ter hoogte van de oren op het kussen. Zij sliep in de schaduw van
het witte gordijn, haar slaap had een oneindig aantal zachte geluiden: zuchten,
smakkend proeven, slikken, haast huiverend ademhalen, het begin van een
schreeuw, hoog en dun als die van een vogel.
Onze kamer in het grachtenhuis was van haar vervuld. Haar luiers hingen in
guirlanden van muur tot muur te drogen, haar kostbare voorraad Nutricia-flessen
sierde de schoorsteenmantel. 's Nachts warmden wij haar melk op een oud
waxine-komfoortje, dat was het eerste waar zij met aandacht naar keek; de ring
van gele vlammetjes stond weerspiegeld in haar ogen.
Op oudejaarsdag, zes weken na haar geboorte, moesten wij de stad ontvluchten. Nog
voor de dageraad gingen wij op weg, met het onmisbare in rugzakken. Het kind
sliep tussen kruiken in een oud groentenkistje, een geïmproviseerde reiswieg.
Wij liepen langs de weg door de Haarlemmermeer naar Oegstgeest bij Leiden, een
dagtocht. Links en rechts de velden in het vale licht van die laatste dag van
het jaar' 44, natte sneeuw stoof over ons heen; soms moesten wij schuilen onder
een van de viaducten. Bij een boer warmden wij melk voor het kind. Behalve zo nu
en dan een eenzame voedselzoeker op een fiets met houten banden of achter een
handkar, en een colonne Duitse vrachtwagens, kwamen wij niets en niemand tegen.
In het bevroren gras van de berm lagen hier en daar de verroeste resten van
stukgeschoten auto's, en brokken beton. De boerderijen, eenzelvig in elkaar
gedoken als dieren in de winterslaap achter bomen en bosjes onder de lage
loodgrijze hemel.
Wij brachten die volgende maanden door bij mijn schoonouders. De werkelijkheid
kromp samen tot het leven in de huiskamer, de zorg om het kind, de dagelijkse
tochten naar de centrale keuken. Wanneer de benauwenis van het wachten mij te
machtig werd, ging ik naar de kamer waar de wieg stond. Was zij wakker dan nam
ik haar op de arm. Zelfverzonnen liedjes zonder kop of staart neuriënd liep ik
met haar heen en weer langs de ramen. Buiten, bet winderige kale land, de torens
van Rijnsburg aan de horizon. Kraaien zaten in de takken van | |
| |
de nog
bladerloze bomen. Op de straatweg in de verte, als vette insecten in mimicry,
een rij met bruin en groen gevlekt zeildoek bedekte vrachtwagens van de
Wehrmacht. Ik voelde tegen mijn hals de nog ongecoördineerde rukbewegingen van
dat kleine warme hoofd. Zij rook, als alle babies, naar melk en talk en
vaakgewassen wol. Ik klopte haar zacht op het ruggetje, een gewoontegebaar.
Terwijl ik aan andere dingen dacht, zong ik door. Altijd betrapte ik er mijzelf
na een tijd op, dat ik eindeloos een refreintje uit mijn eigen kindertijd
herhaalde: ‘Trararetje, trararetje een koetje en een klein paardje’. (Een kamer
vol schaduw, een naderend lichtje, mijn moeder met een nachtmutsje op het haar,
de stem van mijn vader. Hoe lang geleden die veiligheid, die snelle troost? Waar
zijn zij nu, leven zij nog, zijn zij dood, dood, dood?)
Die eerste werkelijke dag van de vrijheid. Wij namen haar mee naar Leiden, waar
iedereen op de been was, zingend, dringend, juichend, en tilden haar op zodat
zij de vlaggen kon zien wapperen. Zij was niet bang voor het geschreeuw en
evenmin voor de kaallen van de rondom ons ontploffende voetzoekers.
Een week later keerden wij terug naar Amsterdam, met de schuit, over de Brasemer
en de Westeinder. Een triomfantelijke intocht, achter het stadion langs, door de
vaarten en grachten naar de aanlegplaats aan de Singel. Op de luiken over het
ruim zaten wij in de voorjaarszon als herboren groetend de bomen, de
boogbruggen, de huizen, de mensen op straat.
De geboorte van het kind en de eerste paar maanden van haar bestaan waren, zonder
twijfel door mijn lichamelijk aandeel daaraan, iets dat ik toch vooral als ‘ik’
onderging. Haar leven: twee jaar bij ons, met ons, en haar plotselinge dood
echter zijn - ik ben mij daarvan bewust geworden toen ik geprobeerd had onder
woorden te brengen wat dit alles voor mij betekend heeft - eens en voor altijd
deel van de ‘wij’-werkelijkheid. Wanneer ik het vanuit mijzelf alleen wil
beschouwen, het als een individueel beleven tracht te beschrijven, ben ik
onvolledig, erger, bega ik een onrecht. Zelfs de persoonlijke verhouding tot het
| |
| |
kind, het in eigen hart en ziel ondergaan van vreugde en
verdriet om harentwil, zijn niet meer los te maken uit de eenheid ‘wij’. En wat
zich hierbinnen voltrekt is, dat weet ik nu, niet rechtstreeks mededeelbaar.
Misschien ben ik nog eenmaal onder de druk van bijna niet meer te verdragen pijn
teruggedreven in de eenzaamheid van ‘ik’. Aan de andere kant staat juist dat
ogenblik scherp in mijn geheugen gegrift als een bewust verblijven in een
overgangsgebied.
Wij gingen op een warme dag in de vroege zomer van '47 naar Westerveld om de urn
uit te zoeken. Van de volle boomkronen, van de begroeide aarde stroomde een
gloed van leven. Men gaf me een klein zwart busje in de hand, het deksel was met
een loodje verzegeld. Wanneer ik het bewoog, hoorde ik binnenin een droog
ritselen en rammelen, als van zeer kleine steentjes. Achter een van de
parkwachters liepen wij naar de plek van bestemming, op de helling van een
heuveltje, onder een boom. Ik zei tegen mijzelf: dit is mijn kind geweest, een
klein warm lichaam, zacht haar, handjes, voetjes, een kloppend hart, een helder
stemmetje. Er is niets van haar overgebleven dan een handvol as in een bus. Ik
stond met die resten in mijn hand, mij bewust van het viermaands embryo van het
andere, nieuwe kind in mij, niet bij machte dit alles te rijmen, maar evenmin in
staat het zinloos te vinden. Pijn en de sensatie van verlichting, in de dubbele betekenis van het woord, stroomden verblindend
samen.
De kinderen voorlezen. In hun nachtgoed zitten zij naast mij, ieder aan een kant.
Hun blote voetjes steken uit de pijpen van hun pyjamabroeken. Het licht schijnt
op hun gladde, glanzende, ronde hoofdjes. Van bovenaf gezien liggen him wimpers
als zwarte waaiertjes op hun wangen. Het kleintje begrijpt geen woord van het
verhaal, zij vraagt alleen iedere vijf seconden: waar ben je? en eist dan dat ik
de plaats op de bladzij aanwijs. De oudste is er volledig in, zij zit met
aandachtig gebogen hoofd; wanneer ik iets oversla of een zinsdeel met eigen
woorden omschrijf, valt zij mij onmiddellijk in de rede en zegt hoe het moet
zijn. Het is een geliefde, vaak voorgelezen geschiedenis, ik geloof dat zij die
uit het hoofd kent. Zij zou uren kunnen luisteren; het kleintje wordt gauw
rusteloos en klimt en springt dan achter ons | |
| |
op het bed heen en
weer. Zij hangt over mijn schouder en tracht mijn wollen vest dicht te knopen.
‘Jij krijgt het zo warm als een eekhoorntje’, belooft zij met een vlei-stem.
Even later keert zij een volle knikkerzak om, zodat de stuiters tot in de verste
hoeken van de kamer rollen en zingt daarbij haar lijflied: ‘O die arme Ding,
Ding, Ding, viel met zijn neus in het wa-ha-ter, en toen kwam er een snoek, en
die beet hem in zijn broek, en toen kwam er een reus en die beet hem in zijn
neus...’
De verleiding van het gekke woorden en bizarre combinaties verzinnen is te groot
voor de oudste. Vergeten het verhaal. ‘En toen kwam er een spin, en die beet hem
in zijn kin, en toen kwam er een olifant en die beet hem in zijn hand...?
Gierend van het lachen tuimelen zij over elkaar heen. Door dreigementen noch
smeekbeden laten zij zich in bed jagen. Na eindeloos toe en vooruit en kom nou
mijnerzijds zijn zij bereid te gaan slapen, op voorwaarde dat ik het zg
pakketten-spel met hen zal spelen. Ik moet de kamer binnenkomen en doen alsof ik
hun twee in-elkaar-gerolde lichaampjes voor verloren pakjes houd.
‘Wat zou dat zijn, wat is dat zwaar, even optillen’, enz enz. Het is pas mooi
wanneer er veel verbaasde uitroepen aan te pas komen. De bedoeling is dat de
pakketten achteloos in de bedden gegooid worden, waar zij zich dan plotseling
als kinderen ontpoppen. Hoe kon ik verwachten dat het daarna stil zou worden?
Zij willen een slokje water, een zakdoek onder het kussen, vaseline op een
onzichtbare kwetsuur, een bepaalde pop in bed, een zuurtje in de mond - ik citroen, ik frambozen. Er moet een po
onder het bed gezet, een nachtlichtje in de gang aangestoken worden. Dan pas
staan zij toe dat ik hen, terwijl zij half onder de dekens liggen te sabbelen op
het snoepje, ergens op hun zachte warme kruintjes een nachtzoen geef. Nauwelijks
zit ik binnen met de krant, of ik hoor het tap-tap-tap van blote voeten in de
gang. Aarzelend komt de oudste de kamer in. ‘Mamma, ik wou je wat vragen.’ ‘Zeg
het maar.’ ‘Wat gebeurt er eigenlijk als de wereld vergaat?’ ‘De wereld vergaat
niet, nog lang niet.’ ‘Ja maar, wat gebeurt er àls de wereld vergaat?’ ‘Ik weet
het niet, kind.’ ‘Jawel, je weet het wel, als je maar even nadenkt.’
| |
| |
‘Als de wereld vergaat, zijn er al lang geen mensen meer.’ ‘Waar zijn die dan?’
‘Als het zover is met de wereld dat die bijna vergaat, dan kunnen er hier geen
mensen meer leven.’ ‘Zijn die dan dood?’ ‘Ik denk het wel.’ ‘Hebben die dan een
doodskop?’ (in het sprookjesboek staat ergens een afbeelding van een skelet,
door de kinderen ‘de dode mijnheer’ genoemd). ‘Ja, datis best mogelijk.’ ‘Hoe zijn ze doodgegaan?’ ‘Kind, dat weet ik niet. Gewoon.
Iedereen gaat eens dood.’ ‘Door een bom?’ ‘Wie heeft jou van bommen verteld?’
(zij trekt het gezicht van kinderen die voelen dat er sprake is van een taboe).
‘Mamma, kunnen er eigenlijk bommen vallen, nu nog?’
Wat moet ik daarop antwoorden? Tot mijn geruststelling toont zij zich even
plotseling voldaan als daarnet weetgierig. Terwijl ik haar naar bed terugdraag,
wil zij nog even weten of het waar is dat er in een bad vol water honderdduizend
mal joen ontelbaar druppels zijn. Ik beaam dit en dan rolt
zij zich als een egeltje in elkaar onder de dekens. Vijf minuten later komt het
kleintje op háár beurt de huiskamer binnen, zij houdt haar afzakkende
pyjamabroek met beide handen omhoog over haar bol bloot buikje.
‘Wat wil je?’ ‘Ik zie de gele maan’, zegt zij verheugd en gewichtig. Ik moet haar
een hand geven en met haar meegaan naar het slaap-kamertje. Zij tilt het gordijn
op. ‘Zie je wel? Kijk maar. Hij doet niets’, verklaart zij, alsof zij het
hemellichaam uitgevonden en aan het uitspansel geplaatst heeft.
Nauwelijks ben ik terug in mijn stoel of een tweestemmig geroep stijgt omhoog.
Zij willen hun vader zien, voor het traditionele allerlaatste toedek-ritueel.
Pas nadat dit naar behoren is uitgevoerd, wordt het werkelijk stil.
Ik sta in de niet-verlichte huiskamer door het raam te kijken naar de straat,
naar de huizenblokken aan de overkant. Achter vitrage-nevels de gele en witte
gloed van lampen. Boven de daken, de glasheldere staalblauwe hemel. Het is
windstil, er beweegt geen blad aan de bomen op het pleintje. In de kamer
hiernaast: het gerikketik van de schrijfmachine van mijn man. Bij de buren
studeert iemand Scarlatti. (Al luisterend aar die vertrouwde klanken ben ik hier
en nu en tege- | |
| |
lijkertijd hoe ver weg, in hoe oneindig veel
tijdseenheden van mijn jeugd, een golf van herinneringen: gedachten,
bewustzijnstoestanden, waarnemingen, associaties, opgeroepen door pianomuziek.)
Door het open raam dringt de gedempte geluiden-chaos van de stad-bij-avond, al
vermengd met dat na inval van de duisternis zo duidelijk hoorbare suizen, dat
wij stilte plegen te noemen.
Plotseling, zonder dat ik er op verdacht ben geweest, heb ik gedurende een
onmeetbare spanne tijds, zowel eeuwigheid als ogenblik, die ervaring die zich
niet in woorden laat vangen (er zijn hier geen andere mogelijkheden dan non-sens
stamelen of zwijgen); zoals een vliegende vis, op eigen kracht uit het water
omhoog gesprongen, voor één kort moment vogel is, en zweeft door dat hem
onophoudelijk lokkende, vreemde ea vooralsnog dodelijke element, lucht.
Dit is dus gegroeid uit wat aanvankelijk als een poging tot rekenschap over de
opzet van dat seer voorlopige ‘Boek der geschiedenis’ bedoeld was. Het boek van
mijn geschiedenis is het echter ook niet geworden. Nu ik
het geschrevene bekijk, die mélange van herinneringen en ontboezemingen, citaten
en bespiegelingen, valt het mij op hoeveel ik verzwegen heb. Niet onbewust: waar
ik geschrapt of achterwege gelaten heb deed ik dit, omdat ik meende dat de
afstand tussen mij en wie dit onder ogen krijgt, kleiner dreigde te worden dan
de goede smaak toelaat. Geen biecht, geen exhibitionisme op papier, geen uit
subjectieve doeleinden geschetste, eenzijdige en daardoor misschien on-ware
portretten van anderen. De geschiedenis van wat bij uitstek een privé
aangelegenheid is, liefde, vriendschap, verdriet en vervoering, misstappen,
dwaasheden en hard werken, laat zich niet direct vertellen. Wat heb ik gehoopt
toen ik aan deze bij voorbaat al onvolledige en dus nooit tot een gaaf geheel te
voltooien legkaart begon? Dat de oprechte wens zonder vermomming, dat is zonder
angst of valse schaamte of wantrouwen door de woorden heen door te dringen tot
de mens die de lezer is, voldoende excuus zou zijn voor de onbescheidenheid om
het bladzij na bladzij over 'ik 'ste hebben? Ik ben uitgegaan van de
veronderstelling dat het mogelijk zou zijn zonder toevoeging van dichterlijke
verbeelding de eigen ervaringen te | |
| |
gebruiken als bouwstof voor iets
dat niet alleen mijzelf aanging. Ik meende dat eerlijkheid en een zekere mate
van inzicht daartoe voldoende waren. Al schrijvend heb ik mij echter rekenschap
moeten geven van de remmingen en beperkingen, onherroepelijk aan een dergelijke
onderneming verbonden.
Wie de waarheid tracht te vangen door natuurgetrouwe weergave van de
‘werkelijkheid’ krijgt een vlakke prent waaraan juist de leven-suggererende
dimensies ontbreken, een beeld, bedrieglijk gelijkend op het gezochte, maar een
schim. De waarheid laat zich alleen verbeelden met behulp
van een precédé dat niet op fotografische nauwkeurigheid is gericht:’...savoir
mentir pour exprimer la vérité’ (Marcel Arland).
Het meest wezenlijke in een individu, dat wat hem het diepst vervult, het hevigst
beroert, kan niet langs directe weg overgebracht worden, of het moest zijn in de
intimiteit van een gesprek onder vier ogen, een brief, een bekentenis. Het is
mogelijk uiterlijke gebeurtenissen en waarnemingen te vertellen, een standpunt,
een overtuiging te formuleren, van voorkeur of tegenzin te getuigen. Maar wie
het eigene wil herscheppen tot iets dat allen aangaat, en dat voor ieder als
zodanig herkenbaar is, verwijdert zich, zodra zijn creatieve vermogen wordt
ingeschakeld, verder en verder van de strikt ‘eerlijke’ weergave van het eenmaal
beleefde. Om het essentiële uit de chaos te lichten en te onderstrepen moet men
kiezen, rangschikken, en het resultaat van die activiteit dekt zelden of nooit
de ervaren werkelijkheid. De vlucht voor de ‘roman’ uit behoefte aan geestelijke
hygiëne berust op een misverstand, een gebrek aan inzicht. De onzindelijkheid
waarmee men wil afrekenen, is niet in het genre maar in eigen hoofd en hart. Het
ligt aan onszelf of de werkelijkheid onder onze pen de gedaante aanneemt van
‘fictie’ of ‘gelijkenis’. Het is, ook dit, weer een kwestie van bewust-wording.
Met deze legkaart heb ik mijzelf opnieuw bewezen dat schrijven en leven één
zijn. ‘Tell all the truth but tell it slant.’ (Emily Dickinson)
Al met al zou ik gedoemd zijn dood te lopen in onvruchtbare mystiek
(onvruchtbaar, want door mij gezocht als een nieuwe illusie om de vroegere die
ik gewogen en te licht bevonden heb te vervangen) | |
| |
warmeer ik niet
onophoudelijk mijzelf critisch blijf toetsen op waarachtigheid, dat wil zeggen,
wanneer ik niet blijf controleren of de schalen van mijn innerlijke balans niet
te eenzijdig doorslaan, nu eens in de richting van abstracties, dan weer in die
van al te zeer zintuiglijk leven. Uitbreiding ad infinitum van mijn
werkelijkheden en daarbij de voortdurende waakzaamheid van dat ene
keuze-bepalende, groeikracht bevattende element dat ik bij gebrek aan een betere
term bewust-zijn wil noemen. Streven naar die staat van het ‘ik’ van waaruit men
de andere mens het dichtst benaderen kan, waar het sum-pathein een levende en
levenwekkende ervaring wordt - want zònder die werkelijkheid
ben ik, alle ontvankelijkheid, goede bedoelingen en intelligentie ten spijt,
in-valide, niet tot groeien in staat.
Schrijven daarom: niet in de eerste plaats als doel op zichzelf, als roes, als
emotioneel stofwisselingsproces, als de uit onlust om eigen onvolledigheid
ondernomen weergave van schijn, maar vooral om datgene uit te
drukken dat belangrijker is dan het schrijven zelf: bewust leven.
Het inzicht wordt gegeven om geleefd, dat wil zeggen van ogenblik tot ogenblik
wáár gemaakt te worden. Daarom kunnen wij niet spreken van inzicht bezitten. De
waarheid zet uit naarmate wij zelf groeien. Nooit achterhalen wij haar. Ik
geloof dat dit onophoudelijk méé-groeien zin en doel van het mens-zijn is.
De ‘wereld’ afzweren? De ‘illusie’ verloochenen? Waarom? Alles hoort
er bij. Hoe meer wij als ‘er bij behorend’ beschouwen, des te minder
zullen wij verdringen. Een beperkt, hermetisch gesloten, ingekapseld ‘ik’
impliceert een met repressies geladen onbekende ruimte daaromheen, een
ontzaglijk gevaar. Leven dus, maar hoe? Als die schelpdieren, die him eigen
klein veilig domein zó gebouwd hebben dat het water van de oceaan er ongehinderd
in en uit kan stromen.
Ik heb getracht uit de chaos van grillig gevormde stukjes een samen-hangend beeld
bijeen te zoeken, maar mijn arbeid heeft geen ander resultaat opgeleverd dan dit inzicht: de legkaart is incompleet en, hoe dan ook, altijd
alleen maar een fragment van een onvoorstelbaar veel groter geheel.
|
|