| |
| |
| |
Negen
Het rangschikken van de boeken, als altijd een fascinerende en
ook verleidelijke bezigheid. Opruimen vergt niet zoveel tijd, maar het loopt in
mijn geval meestal uit op doorbladeren en lezen. I.A. Richards, Practical Criticism, een boek dat ik zou willen hebben (de etiketjes
op de rug herinneren mij eraan dat het eigendom is van de onvolprezen
Universiteitsbibliotheek en dus eerstdaags teruggebracht moet worden). In
verband met dit vooruitzicht schijnt het mij nuttig het maken van aantekeningen
bij de gedeelten die mij bij het lezen bijzonder getroffen hebben (repen
krantenpapier tussen de bladzijden gestoken wijzen de weg) de voorrang te geven
boven ander werk.
I.A. Richards heeft jaren geleden bij wijze van experiment dertien gedichten
voorgelegd aan een aantal studenten in Engelse taal en letterkunde, met het
verzoek over elk vers afzonderlijk een tot in détails gemotiveerd oordeel te
geven. Van de antwoorden die hij ontving (voornamelijk van in poëtische
problemen geïnteresseerden) zijn er geen twee gelijk of zelfs maar enigszins op
elkaar gelijkend qua waardering van vorm, inhoud, techniek, enz. Het kost moeite
twee beoordelingen te vinden met ongeveer dezelfde interpretatie van de
bedoeling van de dichter. De lectuur van deze critische fragmenten verbluft en
stemt tot nadenken: in het hartstochtelijke pro of contra, in de koel
aesthetiserende beschouwing, de nuchtere ontleding, de onvetschillige afwijzing
wordt niet in de eerste plaats het gedicht in quaestie met zijn merites en
feilen, zijn poëtische en intellectuele eigenschappen maar vooral de
geestesinstelling van de beoordelaar weerspiegeld. Tevens springt in het oog de
Babylonische spraakver- | |
| |
warring op het gebied van de
vak-terminologie. Allen gebruiken dezelfde woorden maar bij ieder zijn die
woorden een nuance anders in betekenis.
Het bovengenoemde experiment is voor Richards aanleiding geweest zich diepgaand
bezig te houden met wezen en zin van de critiek. Hij gaat hierbij in het poneren
van stellingen en trekken van conclusies en vooral bij het opwerpen van
mogelijkheden, aanzienlijk veel verder dan men zou verwachten.
Citaten uit Practical Criticism van I.A. Richards:
‘Bijna ieder die wel eens geprobeerd heeft mondeling of schriftelijk een bepaald
algemeen onderwerp uitvoerig en zo nauwgezet mogelijk te behandelen, heeft
ruimschoots de gelegenheid tot het inzicht te komen dat het genoegen te kunnen
zeggen wat men te zeggen heeft niet opweegt tegen de kwelling van zich
rekenschap te moeten geven van de dingen die men volgens de toehoorder of lezer
beweerd zou hebben. Deze bezwaren worden gewoonlijk haast traditioneel eer
onder- dan overschat. Zij nemen in omvang toe naarmate onze pogingen tot
intensieve communicatie menigvuldiger worden. Het schijnt van primair belang een
middel te vinden om deze moeilijkheden te bezweren, of te omzeilen. Het is niet
mogelijk aan het gevaar te ontsnappen door abstracte discussie te vermijden of
door dergelijke kwesties aan specialisten over te laten. Waarschijnlijk zijn het
vooral de specialisten die zich het meest te buiten gaan aan wederzijdse
misverstanden. Een oplossing ligt evenmin in nauwkeuriger definitie van de
algemeen gebruikelijke vaktermen en in een meer rigoureus gebruik daarvan. Dit
zou men de militante oplossing kunnen noemen van een probleem,
dat berust op het feit dat het denkproces bij ieder mens op verschillende manier
werkt. Deze methode moet falen, omdat men nooit anderen kan dwingen het eigen
persoonlijke standpunt te aanvaarden. In het gunstigste (of juist minst
gunstige) geval accepteren zij het schijnbaar.
De enige oplossing ligt in feite in tegengestelde richting, niet in strenger
vasthouden aan een vastgestelde betekenis, maar in grotere soepelheid. De geest
die van standpunt kan veranderen zonder de | |
| |
koers te verliezen, die
de winst van vroeger in ander verband opgedane ervaringen kan overbrengen in een
voor hem volslagen nieuwe code; de geest, die snel en zonder verwarring of te
grote inspanning naar de eis van dat overbrengen systematisch kan
metamorfoseren, is de geest van de toekomst.’
‘Maar deze veranderende (want immers levende) basis voor iedere reactie in de
vorm van een oordeel, dwingt niet - gelijk misschien bepaalde intellectuele
defaitisten, misleid door het woord “subjectief” zouden menen - tot een houding
van agnosticisme of indifferentie. Iedere reactie is subjectief, in die zin, dat
die is een psychische belevenis, bepaald door de behoeften en de achtergrond en
inhoud van de menselijke geest in kwestie. Hieruit volgt niet dat die reacties
qualitatief gelijk zijn. Wij mogen ook wel aannemen dat wat voor het denken van
de een “goed” is, nog niet juist hoeft te zijn voor het denken van een ander, in
een andere toestand verkerend, met andere behoeften, en in een andere situatie.
Desondanks blijft het fundamentele vraagstuk van “waarde” in hoge mate
belangrijk. Maar het moet gesitueerd worden op een ander terrein. In plaats van
het schijnprobleem van een waarde die inhaerent zou zijn aan
de gedichten zèlf, zitten we met het werkelijke probleem van de relatieve waarde
van verschillende geestestoestanden, van het aantal variëteiten van vormen en
graden van “orde” in de persoonlijkheid.’
‘Orde' betekent voor mij een zeer bepaalde onderlinge verhouding en wisselwerking
van levende delen, organismen, niet het starre ondergeschikt
zijn aan een beginsel dat onder alle omstandigheden onveranderlijk gehandhaafd
moet blijven, niet zielloze ordelijkheid.
In de ver-volmaakte geest blijven geen chaos, geen, frustratie over. Waar de mens
ten aanzien van bet bereiken van een dergelijke perfectie nu eenmaal
onherroepelijk te kort schiet (tengevolge van zijn aard en constitutie en van de
levensomstandigheden waaraan hij is blootgesteld), bestaat er een neiging in hem
te streven naar toenemende ordening, een streven dat resultaat heeft, wanneer
het niet wordt geremd door lichamelijke stoornissen, zoals ziekte, of door een
vast- | |
| |
geroest-zijn in gewoonte, dat ieder zich-verder-ontwikkelen
door middel van de ervaring onmogelijk maakt, of door gedachtencomplexen, zó
geladen met emotie dat nieuwe “storende” ideeën geen kans krijgen, of doordat er
een te losse, oppervlakkige samenhang bestaat tussen de eigen belangen en
behoeften onderling (die oppervlakkigheid misschien het gevolg van
energieverspilling op ander gebied) zodat er voor een streven naar ordening geen
vaste ondergrond kan worden gevormd.
Dit streven zou dan noodzakelijk zijn, in de hierboven aangegeven zin, en in
feite gebaseerd op de toestand van niet-evenwicht, die naar men veronderstelt,
de oorzaak is van de biologische ontwikkeling. Die ontwikkeling schijnt bij de
mens en zijn naaste verwanten onder de dieren voornamelijk te gaan in de
richting van grotere gecompliceerdheid en fijnere differentiatie van reacties.
Men kan zich zonder moeite voorstellen dat het organisme, door middel van die
differentiatie, de spanningen waar het door het leven in een gedeeltelijk
vreemde en vijandige omgeving aan blootgesteld is, tracht te verlichten. Maar
één stap verder en men zou zich kunnen indenken dat het organisme ook streeft
naar het opheffen van innerlijke spanning en druk, ontstaan
als gevolg van deze van buitenaf opgelegde ontwikkeling. Een opnieuw “ordenen”
van al die impulsen, met de bedoeling de mogelijke remmende en schadelijke
onderlinge invloeden tot het minimum te beperken - dat zou de beste en eigenlijk
meest “natuurlijke” vorm zijn waarin dat menselijke streven zich zou kunnen
uiten.
Zulk een opnieuw-ordenen kan een gedeeltelijke zelf-vervolmaking zijn, tijdelijk
en voorlopig, in een uitwendige wereld die voor het individu niet of nauwelijks
verschilt van die hij altijd gekend heeft. Door een dergelijke zelf-vervolmaking
zou de mens inderdaad een samensmelting van “uiterlijk” en “innerlijk” bereiken.
De geest die in zichzelf een hogere mate van harmonie bezit, die zich bewust is
van een innerlijke éénheid, reageert daardoor meer en nauwkeuriger op de
buitenwereld.’
‘Is deze toestand gelijk aan wat Confucius in het Chung Yung (de Leer van
Evenwicht en Harmonie) aanduidt wanneer hij spreekt van waar- | |
| |
achtigheid (dit woord gekozen bij gebrek aan een Westers equivalent van de
bedoelde term)? Waarachtigheid als \rshet begin en het einde van
persoonlijkheid, het geheim van goed leven, de enige manier om goed te regeren,
en om te komen tot een zo volledig mogelijke ontwikkeling van het eigen
bewust-zijn, en dat van anderen.’ Wil dit zeggen dat vrijheid vrijheid
tevoorschijn roept, dat diegenen die het meest zichzelf zijn, bewerkstelligen
dat anderen in hun omgeving ook in grotere mate zichzelf worden? ‘Waarachtigheid
is de weg des Hemels. Het verwerven van waarachtigheid is de weg der mensen.’
(Chu-ng Yung)
‘Waarachtigheid is datgene waardoor zelf-vervolmaking wordt bewerkstelligd. In de
zelf-vervolmaking streeft de mens mede naar de vervolmaking van andere mensen en
dingen.’
‘Naarmate de fijnere vezels en weefsels van onze gevoelstraditie verslappen in
het algemene proces van uit-zetting en ontbinding dat zich binnen de menselijke
gemeenschappen afspeelt, naarmate wij tot het inzicht komen hoe we door de
stromingen van de moderne wetenschap en techniek worden meegevoerd naar diepten
waar niet alleen wij doorsnee mensen maar ook de intellectuele reuzen grond
verliezen, zullen wij in steeds toenemende mate behoefte hebben aan iedere
denkbare vorm van houvast-gevende zelftucht. Wanneer we niet blindelings als een
school vissen willen meezwemmen met de mode van de tijd, noch huiverend ons
voelen verstarren van aangezicht tot aangezicht met de onvoorstelbare
ingewikkeldheid van het bestaan, moeten we middelen vinden om gebruik te maken
van het ons gegeven vermogen om te kiezen.’
‘De les die in het probleem van de “critiek” schuilt: bij het maken van een keuze
hebben wij geen ander punt van uitgang, en geen andere maatstaf dan onszelf.’
‘De les die schuilt in het probleem van “ware” kunst, schijnt deze te zijn:
wanneer wij daar iets van hebben begrepen in de mate waarin wij onszelf kunnen
ordenen, hebben wij niets anders meer nodig.’
| |
| |
Citaten uit Living Time van Maurice Nicoll:
‘Ieder hoger stadium van onszelf ligt in onszelf, en boven onszelf. Onder ons
ligt wat wij al zijn, wat wij al gedaan hebben. Onder ons, achter ons, is de
passieve overgave aan dingen, de inertie van het verleden, de gewoonten van
jaren, en de passieve zintuiglijke instelling, ons geloof in een wereld van
schijn en in de tijd als beweging. Zo bevinden wij ons voortdurend tussen twee
tegenstrijdige krachten: de macht van dat wat verwezenlijkt en de macht van dat
wat niet verwezenlijkt is, van wat wij zijn en geweest zijn en
van wat wij zouden kunnen zijn. Want wat wij zouden k\`unnen zijn bestaat al,
als een gevoel van onbevredigd zijn, van onlust, van onvolkomenheid, Wat wij
zouden kunnen zijn ligt aan een nog onbetreden weg, die alleen de actieve geest
kan vinden. Zo is er diep in het hart van de mens een probleem verborgen, dat op
zo oneindig veel verschillende en ontoereikende manieren weergegeven en
geformuleerd kan worden.’
‘De wereld, de “werkelijkheid”: een reeks van mogelijke geestelijke
transformaties. Onze plaats in die werkelijkheid wordt bepaald door ons
bewustzijn.’
‘De mens gaat telkens van de ene bewustzijnstoestand over in de andere. Wanneer
hij zich in een bepaalde toestand bevindt, is die voor hem de werkelijkheid, en
andere, vorige of mogelijkerwijs volgende toestanden schijnen hem onwezenlijk
als schaduwen. Wij zijn altijd in de een of andere bewustzijnstoestand, in de
een of andere menselijke situatie. Die bestaan allemaal al, zijn allemaal reeds
gegeven. Iedere mogelijke toestand is al volledig uitgewerkt. Maar wij kunnen
dit niet op die manier waarnemen. Wij kunnen de situaties waarin wij dagelijks
verkeren niet objectief beschouwen, in de zin van: “Dit is
denken dat je verkeerd begrepen wordt, dit is iets verliezen
dat grote waarde voor je heeft, dit is boos-zijn, dit is zelfbeklag, dit is anderen de schuld geven,
dit is bedrogen worden,” enz. Wij beschikken niet over
voldoende inzicht en ons vermogen om ons van de dingen los te maken is niet
groot genoeg, wij herkennen de toestand dus niet, maar | |
| |
wij zijn zelf die bewustzijnstoestand, en desondanks is die
evemnin ons “ik” als de andere instellingen die samen onze psychische
kaleidoscoop vormen. Het menselijke individu bestaat niet uit de som van alle
situaties waarin zijn geest tijdelijk kan verkeren, maar omdat wij geen contact
hebben met die eigen individualiteit, is datgene wat wij “ik” plegen te noemen
eigenlijk niets anders dan die reeds bestaande toestand waar wij ons op het
gegeven ogenblik toevallig in bevinden.
De individuele identiteit is eeuwig, dat wil zeggen: die staat buiten de
tijd-als-beweging en wordt niet gevormd door al die tijdelijke
“ik”-instellingen. Maar als een mens uit niets anders bestaat dan uit die reeks
steeds veranderende bewustzijnstoestanden (waarbij inbegrepen de onbewuste
imitatie van de waargenomen situaties van ànderen), en wanneer hij dit alles
houdt voor zijn “ik”, dan komt hij nooit toe aan een werkelijk
bestaan-in-zichzelf. Hij handelt dan vanuit een bewustzijnstoestand, niet vanuit
zichzelf. Hij gelooft dat die toestand zijn “ik” is, zonder te begrijpen dat er
iets in hem bestaat dat wel degelijk van die toevallige tijdelijke
bewustzijnstoestand onderscheiden moet worden en dat hij, ten aanzien van iedere
situatie die zich in het leven voor kan doen, wel degelijk méér moet zijn dan
alleen het bewustzijn van die situatie zonder meer.
Die bewustzijnstoestanden zullen onophoudelijk terugkeren in ons bestaan, tenzij
wij ze herkennen, begrijpen en trachten op te nemen in een ander groter
verband.’
‘De bewustzijnstoestand waarin men geneigd is het heelal te beschouwen als de
schepping van een demon, is tenslotte ook maar een tijdelijke situatie, die men
achter zich laat zodra men er het stadium in herkent, zodra
men die toestand ziet in zijn ware gedaante.’
‘Wanneer iemand alle kanten van zichzelf zou kunnen waarnemen en kennen, wanneer
een mens zich kon herinneren wat en hoe hij
gisteren geweest was en dat gevoel, dat besef kon toepassen in zijn leven van
vandáág, dan zou hij de ervaring opdoen, dat dit “geheel” worden, deze
volledigheid, dit “all-round” zijn, in werkelijkheid Eén, “ik”- worden betekent.’
| |
| |
Citaten uit Le Désirable et le Sublime van Albert Caraco:
‘Wat buiten mijn onderscheidingsvermogen ligt, is juist daardoor in de
gelegenheid mij te misleiden, en wat ik soms, even, vluchtig kan waarnemen,
overtuigt mij er alleen des te méér van dat ik ook werkelijk bedrogen word. Hoe vind ik een middel om het onkenbare te vermijden en
het on-ware te omzeilen? Buiten mij geen werkelijkheid en in mij dwaling en
leugen. Dat is het tragische lot van de mens, daarom zoekt hij altijd een
oplossing; maar er bestaat geen andere uitweg dan doorzetten, eeuwig volharden.’
‘De mens bezit geen hoger goed dan het leven, zonder dat is de rest zinloos.
Desondanks hebben wij niet het recht over het leven een oordeel te vellen,
kunnen wij niet anders dan het ondergaan. Wij vinden het heel
gewoon om dit kostbare bezit (ook waar wij dit niet willen toegeven, beven wij
van angst het te zullen verliezen) met een zekere geringschatting te behandelen,
ermee te spelen, het stelselmatig te vernietigen en weg te werpen. Er wordt van
ons verlangd dat wij onze eigen ondergang helpen bespoedigen en dat wij, zodra
wij eens een keer buiten gevaar zijn, ons in blinde drang weer terughaasten naar
onze voor het leven verderfelijke oogmerken; wij worden gedwongen het leven en
niets dan het leven lief te hebben, en dat te tonen doordat wij ons
vermenigvuldigen; het lief te hebben ten koste van onszelf en ondanks onszelf;
om alles voor het leven op te offeren, tot schade van onze ziel. Er worden
laagheden van ons geëist om het leven in stand te helpen houden; wie er te
roekeloos mee omspringt wordt uitgestoten, maar een jaar later bestaat de kans
dat ge als een outcast wordt beschouwd wanneer ge uw leven niet in de waagschaal durft stellen. Het ongeluk van de mens: dat hij zo
half moet blijven en nooit het recht heeft zichzelf toe te
behoren.’
‘Hoevelen van ons kunnen, vrij van verblinding of slavernij, zichzelf staande
houden, hoevelen kunnen er waarachtig leven? Is het zo
onbegrijpelijk dat de mens innerlijke kwellingen moet verduren als het inzicht
in wat “zijn” eigenlijk is zijn hele wereld ondersteboven en keert?’
| |
| |
‘Ja, het heelal als toekomstig domein van de mens is onbegrensd. De mens kan er
alleen bezit van nemen, naarmate hij het overwint, en er alleen boven uitstijgen
op voorwaarde dat hij het meest ongemotiveerde in zichzelf leert bepalen. De
mens en het heelal moeten elkaar wederkerig in wisselwerking veranderen, of in
elkaar te gronde gaan.’
‘Niets verwachten en toch alles hopen, berusten in het “gewone” en toch het
onmogelijke beproeven, de wereld in haar meest verschrikkelijke gedaante onder
de ogen zien en toch geloven aan zielegrootheid en orde, dat is de instelling
waaruit geboren wordt wat de naam wijsheid verdient.’
| |
| |
‘De ziel bezit de Rede die zichzelf vermeerdert.’ ‘Na niet mij, maar de Rede
gehoord te hebben, te zeggen: “Alles is E\'en”, is wijs.’
(Herakleitos)
‘Inzicht in het verloop van de Weg is mogelijk: ontwikkeling, groei uit
zichzelf.’ ‘De Weg bevat, ondeelbaar en tegelijkertijd onverenigbaar, al het
stoffelijke, en al wat gedacht kan worden, maar ook al het wezenlijke; en dat
laatste berust bij de mens.’
(Lao Tse)
‘Weet je wat individualiteit is?’ ‘Nee.’ ‘Bewust willen. Je er van bewust zijn
dat je een wil hebt en handelen kunt.’
(Katherine Mansfield, Journal)
‘De grote opgave waar onze tijd zich voor geplaatst ziet is zonder enige twijfel
het weer aankweken en in ere herstellen van de wil.’
(Lionel Trilling, The liberal magination)
‘Wanhoop bestaat niet voor wie verder kijkt dan zijn eigen leven.’
(Maurice Nadeau)
‘In de toekomst zullen in ons denken het begrip “God” en het begrip “menselijke
geest, menselijke creativiteit in al zijn uitingsvormen” één zijn.’
(W.B. Yeats)
‘God is in de wereld of nergens. Onophoudelijk gaat hij voort te scheppen, in ons en rondom ons. Voorzover de mens deel
heeft aan dit scheppingsproces, heeft hij deel aan het “goddelijke”, aan God, en
dat deel-hebben is zijn onsterfelijkheid. Dat brengt de vraag, of de
mens-als-individu de dood van het lichaam zal overleven of niet, terug tot een
kwestie van volmaakt ondergeschikt belang. Zijn ware bestemming als
mede-schepper in het heelal schenkt hem waardigheid en grootheid.’
(Alfred North Whitehead)
| |
| |
‘In een toestand die van dag tot dag moeilijker te dragen valt, die van onze
werkelijkheid niets over dreigt te laten, maar er toch niet in slaagt ons anders
te maken dan wij van nature zijn, heeft de mens de voosheid van de
droom-als-bevrediging doorzien en zich afgekeerd van een litteratuur, die zijn
leven inhoud en even wicht wil geven met behulp van elementen, ontleend aan een
denkbeeldig bestaan. Wij willen niet meer dat geschreven creatief werk ons
surrogaat biedt; wat wij nodig hebben is een litteratuur met innerlijke kracht
en waarachtigheid, die het ons mogelijk maakt door te dringen onder de
oppervlakte van ons eigen leven: een heldere litteratuur, vol van die helderheid
die het product is van een uitzonderlijke morele instelling, helderheid die niet
meer van licht te onderscheiden is, helderheid die het meest wezenlijke van het
leven, leven puur zou moeten zijn. In de tijd, waarin wij
leven, groeit een schrijver slechts dan tot werkelijke grootheid, wanneer hij
leert mens te worden. Het gaat er om uit het eigen individuele bestaan een instrument te vormen, waarmee men het
collectieve bestaan kan verkennen en peilen. En men kan
die uiterst moeilijke opgave alléén vervullen door de eigen individuele ervaring
waarneembaar te maken in litteratuur.
(J. Bousquet)
‘Wanneer men geen enkele partij aanhangt, maakt men zich al gauw bij alle partijen verdacht. ‘Hij is niet één van de onzen, dus speelt hij
onze tegenstanders in de kaart. Hij staat alleen, hij moet niéts van ons hebben,
wij zullen maar doen alsof hij niet bestaat.’ Deze ‘straf’ is een van de meest
eervolle onderscheidingen die een schrijver zich kan verwerven.’
(Marcel Arland)
|
|