| |
| |
| |
Acht
Ik vermoed dat mijn vaders overplaatsing naar Batavia, na een zo kort verblijf in
Buiteozorg, te maken had met het feit dat ik naar de middelbare school moest. Ik
had natuurlijk spoorstudent kunnen worden: een uur heen en een uur terug met de
Dòdòl Depok Expresse, zoals de trein in die tijd door de reizende schooljeugd
werd genoemd. Mijn ouders kozen de andere mogelijkheid: verhuizen.
Zo kwamen wij terug in mijn geboortestad, waar ik - het zes maanden-intermezzo
van het verlof niet meegerekend - tot na mijn eindexamen zou blijven. In de loop
van die zeven of acht jaar veranderden wij nogal eens van woonwijk, het
verhuizen zat ons blijkbaar in het bloed, misschien werd het in het algemeen ook
wel als een welkome afwisseling in de dagelijkse sleur beschouwd. Van een oude
buurt trokken wij naar een nieuwe, om tenslotte terecht te komen in een omgeving
waar de ruimte en de bomen-schaduw van een vroegere tijd verenigd waren met
modern comfort.
Maar wat deden de huizen ertoe? De onregelmatige reeks kamers en galerijen op
Kebon Sirih met dat enigszins verwilderde achtererf, beplant met djeroek- en
pisangbomen, en het grasveld vóór, door een verzakt, witgepleisterd muurtje
gescheiden van de schaduwrijke weg; of het nieuwe, symmetrisch gebouwde hoekhuis
op de Grisséweg, toen de uiterste rand van de stad (aan de andere kant van het
kanaal dat parallel liep aan de straat, strekte zich open terrein uit tot aan de
horizon), beknopt en helder, met glas in lood-ruitjes en geglazuurde tegels; of
de zeldzame étagewoning in de Kramatlaan, waar wij ‘net als in Holland’ een trap
op moesten naar de slaapkamers. Vanaf | |
| |
het balkon kon men over het
dichte groen van struiken en heggen kijken tot ver in de tuinen van zij- en
overburen; de laan liep dood aan de oever van de kali, daarachter lag een van de
grootste kampoengs van de stad onder hoog geboomte.
De omgeving veranderde, het leven thuis niet. De bekende voorwerpen hadden een
andere plaats, waren anders geschikt, maar de totaalindruk bleef dezelfde. Waar
wij ook woonden, altijd schenen de uren buiten schooltijd gevuld volgens een
bepaald schema: de lijnen van ieders individuele gericht-zijn samengevoegd tot
een herkenbaar patroon. Altijd het beeld van mijn ouders, lezend bij de
theetafel in de voorgalerij, of ieder afzonderlijk verdiept in eigen
werkzaamheden, die zich voor anderen hoofdzakelijk manifesteerden in geluid: het
gerikketik van mijn vaders schrijfmachine, de klanken die mijn moeder aan de
vleugel ontlokte; voorzover mijn broer en ik niet in onze eigen kamers huiswerk
maakten, of bezig waren met lief hebberijen - hij met treinen
en loden soldaten en met verzamelingen van vliegtuig- en autoplaatjes, later ook
met postzegels, ik met schrijfof tekengerei - zaten wij óók
voor, dwars in een stoel, met de benen over een van de zijleuningen en een boek
op schoot. Wij hielden niet van thee, wij dronken stroop of aer djeroek, met een
brok ijs erin. In die jaren gingen wij, behalve voor onze dagelijkse tocht naar
het zwembad, 's middags zelden van huis. Ik herinner me niet ooit neiging te
hebben gevoeld mee te rijden met de troepen jongens en meisjes die tot na
zonsondergang op de fiets rondzwierven door de lanen aan de rand van de stad, of
in het winkelcentrum over Passar Baroe, om ijs te eten bij de Chinees of bij een
van de vele ijshuisjes in de woonbuurten; zonder die opgeschoten kinderen,
gillend en lachend achter elkaar of in rijen naast elkaar rijdend, handig
manoeuvrerend met de fietsen, trachtend, elkaar te ‘sikatten’, was het beeld van
de straten in de namiddag niet volledig.
Wij gingen school op de Carpentier Alting Stichting, kortweg CAS genoemd,
eigenlijk een complex van scholen, in de loop van dertig of veertig jaar
gegroeid rondom het oorspronkelijke gebouw, een groot oud-Indisch woonhuis, waar
in de tijd die ik mij herinneren kan, een | |
| |
internaat voor meisjes
gevestigd was. Op het terrein lagen een Lagere School, een Lyceum, een
vijfjarige en naar ik meen ook een driejarige HBS. De meisjes-leerlingen van de
CAS waren op de dagen van de gymnastiekles te herkennen aan de voorgeschreven
uniform, witte bloes en helderblauwe plooirok; wie voor het eerst op school
kwam, kreeg terstond een gestencilde beschrijving van dit model mee naar huis.
Het heette in de wandeling CAS-pak, en werd ook gedragen bij alle gelegenheden
waar de school vertegenwoordigd door een groep of in haar geheel officieel
aanwezig was: bij excursies en sportwed-strijden en bij de jeugdmanifestaties op
het Koningsplein ter ere van de 31ste Augustus (alle kinderen van Batavia, met
oranje getooid, schoolsgewijze in vakken opgesteld rondom het bamboeplatform van
waar af het in koor zingen van vaderlandse liederen, respectievelijk in het
nederlands, maleis en chinees, werd gedirigeerd).
Een gedeelte van de CAS lag op een terrein aan het Koningsplein, een andere
afdeling was te bereiken via Gang Batoe, een doodlopende steeg tussen hoge witte
tuinmuren. De school kon bogen op één gebouw met verdieping, de andere lokalen
waren in rijen of in de vorm van een rechthoek gerangschikt, met betegelde
overdekte galerijen langs de open zijde van de klassen. Hier liepen in het vrije
kwartier de meeste leerlingen hun brood te eten; op het erf was weinig schaduw,
van het met grint bestrooide gedeelte rondom de fietsenhokken steeg de hitte
trillend omhoog, de kale grasvelden werden overdag alleen gebruikt op de uren
dat wij in plaats van gymnastiekoefeningen in de pendoppo ‘buiten’ hadden, dwz
kastie, rounders of kiepers, of een dergelijk spel met bal en slaghout.
Het jaar rond, dag in dag uit, tussen de gewitte wanden, met uitzicht op een stuk
tuin aan de andere kant van de galerij: de droge aarde, de struiken, schitterend
in de zon. Geluiden uit de eigen klas en andere lokalen, duidelijk hoorbaar
omdat er geen afsluitende muren waren: het kraken van banken, het gepiep van een
stuk krijt op het bord, de stem van een leraar, gelach, gedempt geroezemoes, de
galm van voetstappen op de tegels. Buiten waren tuinlui aan het vegen. In de
regentijd heerste grijze schemer; de ene wolkbreuk volgde op de andere, het erf
stond blank, dikke waterstralen gutsten onophoude- | |
| |
lijk uit de
afvoerpijpen boven de galerij, de regen hing als een beweeglijk gordijn tussen
hemel en aarde. Wij zaten met licht aan in de klas; toch zagen we, tijdens
onweersbuien, de wereld buiten secondenlang helwit in het bliksemlicht; de klap
daarna ging nagenoeg verloren in het dreunen van de regen op de zinken daken.
De klasgenoten, de leraren - stemmen en gezichten, na twintig jaar nog vertrouwd
als een levend deel van het nu en hier. De lagere klassen vormden een éénheid,
niet alleen omdat saamhorigheid binnen een bepaald groepsverband sterk spreekt
tot twaalf- en dertienjarigen, maar vermoedelijk ook omdat er tengevolge van het
grote aantal leerlingen voor de eerste drie leerjaren verschillende
parallelklassen waren ingericht, hetgeen aanleiding gaf tot onderlinge
rivaliteit. Proefwerken, sportprestaties, ‘loltrappers’ en ‘mooie kippen’ werden
tegen elkaar uitgespeeld door 1a, 1b, 1c. Er heerste een stemming van
vijandigheid en onderdrukte opwinding, die zich in het vrije kwartier en bij het
uitgaan van de school uitte in opstootjes bij de fietsenhokken en in gang Batoe,
met debatten, schermutselingen of een uitwisseling van opschepperijen en
quasi-ernstig gemeende beledigingen en scheldwoorden. Ook buiten de schooluren
bepaalden wij ons in vriendschappen en gemeenschappelijke activiteit in het
algemeen tot klasgenoten. In gesprekken markeerde de toevoeging aan een naam van
klasse-cijfer en letter de vreemdheid: niet een van ons. Jongens en meisjes uit
de eigen klas werden bij achter- of bijnaam genoemd, Visser, de Boer, Kepala
(een jongen met een groot hoofd), ik heette natuurlijk Konijn. Hoewel ik niet
thuishoorde in de kern, maar meer aan de periferie van deze klas-gemeenschap (ik
had nooit meer dan één vriendin tegelijk, die ik dan nog niet zelden deelde met
andere meisjes) herinner ik mij die periode van de eerste drie
middelbare-schooljaren als een tijd boordevol stimulerend samen-zijn met
leeftidjdgenoten. Het fietsen naar en van school, met lange omwegen, omdat er
zoveel te bepraten viel, het wandelen in de pauze, gedragen door die uiterlijk
en innerlijk waarneembare stroom van school-leven (de verhouding tot bepaalde
leraren, gebeurtenissen in de klas, confidenties en nieuws), het
gemeenschappelijke zwemmen (voorzover er niet voor een wedstrijd getraind of
waterpolo gespeeld werd, urenlang | |
| |
bij-elkaar-klitten op de kant of
in het zonnebad, met alleen zo nu en dan wanneer wij behoefte aan afkoeling
voelden, een duik), het ieder jaar weerkerend genot van in een groep zonder
ouderlijk toezicht naar de Pasar Gambir te mogen (waar we de stands links lieten
liggen om zonder aarzeling het meegekregen geld te gaan opmaken bij de zweefen
draaimolens, in de lachspiegeltent of de doolhof of in de showkramen met
hula-hula girls, vuureters, monsters en zeemeerminnen).
Dan de school-escursies, gewoonlijk onder leiding van de meest populaire leraren
en leraressen, warm en vermoeiend, maar onvergetelijk; naar de benedenstad (het
oude stadhuis met archieven op zolder, het fort, de Portugese kerk - koperen
kaarsenkronen in een lichte ruimte -, de woning van de Gouverneurs Generaal uit
de Compagniestijd - binnen zeventiende-eeuwse meubels, land-
en zeekaarten, porselein, een vergeelde globe, en ingelijste perkamenten, buiten een formele ‘Franse’ tuin -, het hoofd van Pieter Both,
witgekalkt als de muur waarop het aan een speer vastgestoken stond); naar de
eilanden (Onrust, Purmerend, Edam, Hoorn, dichtbegroeid, omvat door wit
schitterend zandstrand, boeiend om de verlatenheid, de resten uit het verleden:
een oud bolwerk met half-ingestorte gangen vol ongedierte, slangen,
woekerplanten; een kerkhof met verwilderde graven, op de scheefgezakte kruisen,
geschonden zerken, namen en jaartallen sprekend als evenzoveel
levensgeschiedenissen, kolonisten van de voorhoede, telkens weer na een verblijf
van luttele maanden aan de ‘koorts’ bezweken, mannen, vrouwen, kleine kinderen
de een na de ander, en nu twee-, driehonderd jaar of langer al grond geworden);
naar Krakatau, een reis van een dag, met de hele CAS (voor zonsopgang al in de
verveloze wagons van een voor die tocht afgehuurde trein door Bantam, met meer
aandacht voor onze eigen koorzang bij banjo-muziek - Oh Mono!
en Stormy Weather - en voor de in overvloed rondgereikte
flesjes spuitwater, dan voor het landschap in de geelrose glans van de dageraad;
aan de steiger van Merak de boot, een oud passagiersschip van de Paketvaart; in
de schaduw van de tegen de zonnegloed boven de dekken gespannen zeilen bij spel
en zang en erwtensoep - zeldzame tractatie -, eensgezindheid zonder vete of
vooroordeel; tenslotte het doel van de tocht, | |
| |
indrukwekkend
oprijzend uit de zee in middaggloed: de naakte met zwart puin bedekte kegel van
de vulkaan-; wanneer de volgende uitbarsting?)
De schoolfeesten, in het versierde gymnastielklokaal (de jongens en meisjes uit
de lagere klassen, die niet dansen konden, op zijn paasbest uitgedost,
angstvallig kunne bij kunne, in de luwte van het podium waar de band speelde,
met onderdrukt gelach nieuwsgierig de danskunst en de flirt van de groten
bespiedend, en in de pauzen glijbaan spelend op de met talk bestrooide vloer).
Verliefd zijn was een min of meer verplichte gemoedstoestand. ‘Op wie ben jij?’
luidde de vraag die iedere nieuweling vrijwel onmiddellijk werd gesteld.
Genegenheid hoefde volstrekt niet wederkerig te zijn; ander contact met de
uitverkorene dan kijken uit de verte, andere reacties dan een passieve hounding
of van rich afbijten wanneer men ‘met elkaar gepest’ werd, verwachtte niemand.
Liefdesbetuigingen werden uitsluitend geduld in de vorm van plagerijen, briefjes
(door de hele klas gelezen en van commentaar voorzien) of geheimzinnige St
Nicolaas-cadeaux. Met zijn tweeën alléén fietsen, een gesprek onder vier ogen,
‘plakken’, een verstandhouding waar de groep niet bij betrokken was, golden als
belachelijk, als een soort van verraad. De meisjes die ‘gingen’ met een jongen
uit een hogere klas, lagen eruit.
Die tijd stond in het teken van tegenstrijdige emotionele spanningen op de grens
van een nieuwe levensphase, tussen schroom en speelsheid en de kitteling van
verwachting. Die lange tropische dagen tot berstens toe geladen met kleur en
gloed, die warme nachten, brachten iets aan het gisten dat zich in een ander
klimaat, een andere omgeving, misschien later geopenbaard zou hebben. Het
heimelijke spieden naar een blik of een teken van belangstelling, de kinderlijke
opwinding om een hart met letters, getekend op de bank of in een atlas, of om
een briefje met de bekende streepjes-proef (van twee namen de gelijke letters
doorhalen en dan aftellen: vriendschap, liefde, hartstocht, haat, helemaal
niets...), de bitterzoete pijn van teleurstelling, dat alles moest wel plaats
maken voor een dwingender, vrij wat minder speelse instelling. De jongens, met
schaduw aan kin en bovenlip en onvaste | |
| |
stemmen, met magere
gebruinde benen in witlinnen broeken die snel te krap en te kort werden, in
shirts met opgerolde mouwen, de kraag aan de hals open; gebogen over het stuur
van hun fietsen die zij beheersten als een deel van henzelf, langzaam of razend
vlug scherend tussen het verkeer op de rijweg door - de meisjes, van vandaag op
morgen rijpend, met prille rondingen, met iets ondefinieerbaar ànders in de
ogen, in het lachen, zich plotseling bewust van het effect van kleur en sieraad
aan eigen lichaam, waren geen kinderen meer. De erotiek was het enig werkelijke
voor ons, ook al durfden wij het onszelf of anderen niet toegeven. Ik zag de
lesuren op school, de wekelijkse voorstellingen en jeugdconcerten, de
uitstapjes, iedere bijeenkomst met leeftijdgenoten, uitsluitend in het licht van
mogelijke nieuwe ervaringen op dit gebied; altijd immers waren daar bepaalde
jongens, wier belangstelling een gevoel van roes, wier onverschilligheid
daarentegen intense onlust kon veroorzaken. Lectuur, film, gesprekken met andere
meisjes vermeerderden de kennis en vergrootten tegelijkertijd de spanning.
Hardhandige stoeipartijen in het zwembad, het naast elkaar zitten in de
bioscoop, gezelschapsspelen waarbij alles draaide om zoenen, hielden ons bezig
zodra wij in onze vrije tijd, bij sport of op een feestje, in een groep bij
elkaar waren. Ik wilde nu ook naar dansles, en mocht lid worden van een tot dat
doel door enkele ouders opgerichte club. Deze Zaterdagmiddag-gemeenschap verving
voortaan het oude klas-verband. In de achtergalerij van de danslerares, tussen
‘moderne’ meubels met paarse en oranje kussens, schuifelden jongens en meisjes
van allerlei leeftijden, uit verschillende klassen, met van inspanning verhitte
gezichten en op elkaars voeten gerichte blik, onhandig rond op de tonen van
gramofoonmuziek: foxtrott en tango en de onvermijdelijke engelse wals. Naarmate
onze vaardigheid groter werd, kregen wij meer aandacht voor elkaar. De smeltende
muziek van Im Rosengarten von La Plata en het dwingende
rhythme van St Louis Blues verenigden ons in een vrij wat
boeiender belangengemeenschap dan die van het samen school-gaan. Eerst fietsten
wij na afloop van de les in groepen naar huis, later vormden zich als bij
stilzwijgende afspraak paren. Nog herinner ik mij levendig die gedenkwaardige
ochtend, toen ik ontdekte dat de jongen die mij de | |
| |
vorige Zaterdag
van dansles naar huis had gebracht, op de hoek van de straat op mij stond te
wachten, één been op de grond, het andere nonchalant slingerend over de stang
van zijn fiets. Verlegen en zwijgend, beiden onder de indruk van de situatie,
reden wij naast elkaar naar school. Om éé uur vond ik hem weer bij de uitgang
van het fietsenhok, alsof het nooit anders was geweest. Op de stille buitenwegen
in de buurt van mijn huis begonnen wij te racen, zonder aanleiding of doel, met
snelle zijdellingse blikken naar elkaar om te zien hoelang de ander het nog zou
volhouden. Hij remde, door het voorwiel om te gooien en de benen op de grond te
zetten, bij het tuinhek. Tot morgen. - Ik holde naar binnen, naar mijn kamer, en
keek verwonderd in de spiegel. Ik heb een vriend, dacht ik opgewonden.
Toen de danslerares met verlof ging, verhuisde de club naar een ander instituut,
dat in die tijd gold als de gelegenheid van Batavia. De
directeur was een gezette, maar lenige Duitser. Hij gaf de lessen in zijn eigen
woning, een groot oud-Indisch huis aan het Koningsplein, dat bijzonder duur was
ingericht, met antiek meubilair en manshoge Japanse vazen. Wij werden er
gewoonlijk door een assistente ontvangen in de achtergalerij; later, wanneer
iedereen aanwezig was, verscheen Herr... zelf, in een licht shantung costuum,
met snelle elastische passen, terwijl hij zich zachtjes fluitend geaffaireerd in
de handen wreef. Het meest Duits aan hem scheen mij toen niet zozeer zijn sterk
accent als de manier waarop hij bij het lesgeven plotseling van een bijna
overdreven operette-achtige hoffelijkheid kon overgaan in een bijterige
commandotoon. De houding van de jongens corrigeerde hij door hen tijdens het
dansen onverhoeds met de vuist of de vlakke hand tussen de schouderbladen of in
de lendenen te slaan - zonder twijfel was dit burschikos bedoeld, maar het
maakte de indruk, alsof hij bezig was vee op te drijven. De meisjes nodigde hij,
fronsend, onder verwijtend hoofdschudden, met een gebaar van: laat mij dit maar
eens even in orde maken, persoonlijk ten dans. Met ternauwernood merkbare
spierdwang legde hij zijn wil op, leidde ons door de moeilijkste figuren. -
Na... und? - vroeg hij daarna schourderophalend, terwijl hij ons weer naar de
toekijkende partner schoof. Eens in de maand maakten wij na | |
| |
afloop
van de les queue voor zijn studeerkamer, om hem daar in een enveloppe het
lesgeld te overhandigen. Hij zat aan een bureau ministre en schreef kwitanties
uit. Achter hem, tussen zware portières, hing een schilderij: een man in een
bruin hemd, die een band met hakenkruis om de bovenarm droeg; de man had een
nors gezicht, een lok haar dwars over het voorhoord, een vlek snor tussen neus
en bovenlip. Het was het eerste portret van Hitler dat ik bewust zag. Wij
stootten elkaar aan, onderdrukt lachend om de tempelsfeer in die schemerdonkere
kamer vol pompeuze meubels als een filmdécor.
Wanneer ik mij rekenschap tracht te geven van de stemming die mijn meisjestijd
bepaald heeft, dan vind ik in mijn herinnering een allesoverheersend gevoel,
kenmerkend voor de gemoedsgesteldheid waarin ik de jaren 1930 tot 1938 heb
doorgebracht: leven in een wereld die alleen voor mij bestond, in een
droomsfeer, die als een regenboog, een fonkelende ring van Saturnus gespannen
stond buiten de werkelijkheid. Toch wist ik wel, dat mijn leven niet het
volledige was, ik gaf mij er ook zonder kennis van of inzicht in die
werkelijkheid, wel rekenschap van dat andere dat lag te wachten buiten de
grenzen van de lichtcirkel die zich met mij verplaatste waar ik ook stond of
ging. Zonder het te willen zie ik me genoodzaakt dichterlijke beelden te kiezen
voor dat isolement. Ik vermoedde dus andere werkelijkheden maar ik wist er niets
van en had er geen verlangen naar. Er viel nog zoveel te beleven op die
paradijselijke vluchtheuvel die mijn ouders voor zich en ons hadden opgeworpen
midden in een wereld vol gevaar. Ik wilde pas weg uit mijn toverkring, toen ik
alle mogelijkheden ervan had uitgeput. Ik doorbrak tenslotte de grens, niet
bewust, uit eigen vrije verkiezing, maar uit bittere noodzaak, omdat ik uit mijn
wereld groeide, omdat ik ruimte nodig had om te kunnen leven. Deze drang
manifesteerde zich laat, tussen mijn twintigste en vijfentwintigste jaar, op een
leeftijd dat de meeste andere mensen door schade en schande wijs geworden, zich
de zeepbelkleuren, de bonte glans van hun jeugd nauwelijks meer kunnen of durven
herinneren.
Met de danslessen begon een nieuwe periode. De vriendschappen met meisjes weken
naar het tweede plan. Doordrenkt van litteratuur | |
| |
(Aart van der
Leeuw, Couperus, van Schendel, Slauerhoff, Walter Scott, Zola, Balzac, Schiller
en Goethe en Hebbel, Galsworthy, Sigrid Undset, kortom alles wat mij aan
toegestane en verboden boeken in handen kwam), met mythen en sagen uit alle
landen van de wereld, met ridderzeden en rokokogalanterie (uit de
cultuurhistorische werken die ik verslond in onverzadiglijke nieuwsgierigheid
naar détails van leven uit vroeger tijd), met de biografieën van schilders en
componisten (de bibliotheek van de kunstkring was op dit gebied rijk voorzien,
en men gaf mij daar mee wat ik wilde hebben, omdat ik met de kaart van mijn
ouders kwam), met kunstgeschiedenis (tempels en paleizen, klederdrachten en
gebruiksvoorwerpen van de dagen van Assurbanipal tot het Fin de Siècle), met
dromerijen, muziek en fantasie, keerde ik mij boordevol ongeduld en verwachting
naar het nieuwe lokkende aspect van het leven, dat vervulling, vervolmaking
beloofde, de noodzakelijke afronding van alle andere ervaringen. Mijn vader en
moeder lieten mij mijn gang gaan. Zij kenden de jongens in kwestie, vaak ook de
betrokken ouders. Zij kantten zich niet tegen het samen fietsen, zwemmen en naar
fuiven gaan. Zonder het in mij gestelde vertrouwen te beschamen, was ik toch
vrij wat minder argeloos dan zij misschien dachten. Welk kind in de
puberteitsjaren geeft zich onbevangen zoals het voelt en denkt? Het weet bewust
of onbewust dat de ouders het rijpingsproces met gemengde gevoelens gadeslaan.
Het duldt geen critiek, geen inbreuk op de eigen opvattingen en levenswijze, en
is tegelijkertijd heimelijk beschaamd en verward om de nieuwe ervaringen en
verlangens. Onder elkaar experimenrenteerden wij met wat wij voor volwassen
gedrag hielden, in tegenwoordighetd van onze ouders droegen wij het masker van
kinderlijkheid dat ons zo goed paste omdat het eigenlijk nog een deel van
onszelf was. De ouders waren gerust - zij wilden immers niets liever dan dat -
en wij hadden onze verkenningen veilig gesteld.
Met de uitverkorene van het ogenblik in de gloed van de namiddag fietsen, en dan
ergens zitten praten, praten, over leven en dood en God en liefde en kunst en
wat al niet; naar de open terreinen aan de rand van de stad, buiten het gezicht
van de een of andere kampoeng | |
| |
en de inlandse kinderen die bij het
geluid van stemmen op de weg nieuwsgierig kwamen toelopen, tussen het onkruid en
de her en der verspreid liggende grote eementen ringen van een riool in aanbouw;
of in het oude park midden in de stad, op de berm tegenover het monument met de
leeuwen; of in een van de schaduwloze plantsoenen in de moderne wijk, waar de
stenen banken onder nog maar schaars begroeide pergola's ternauwernood
gelegenheid boden hand in hand te zitten. De ogen gericht houden op de
silhouetten van bomen tegen de horizon, op de daken van de woonhuizen, of op de
grond vlak voor onze eigen voeten, op dat raadselachtige wroeten van rode en
zwarte mieren, torren en andere insecten onder het gras, maar tegelijkertijd
intens zich bewust zijn van de nabijheid van de ander, van de geur van door de
zon verwarmde haren en huid.
Naar de vioedbossen, voorbij de Pasar Ikan, op een Zondag of in de vacantie;
tussen de bleke stammetjes door zagen wij de zee schitteren, er hing een sterke
moerasgeur en de "wind voerde van de vismarkt achter ons een stank van trassi en
ikan kering aan. Het was er broeierig en vol met muggen, dichter bij zee bewogen
kleine krabben in de modder tussen de boomwortels. De plek was niet gunstig voor
het voeren van amoureuze of diepzinnige gesprekken, maar lag tenminste een eind
buiten de bewoonde wereld.
's Zondags, op de Jachtclub, de zwem- en zeilgelegenheid van Tandjong Priok,
terwijl de volwassenen onder de bomen naast het clubhuis zaten en de kleinere
kinderen op en neer sprongen in de bruine golven vlak bij het strand, samen in
een kano, snel en gelijkmatig de peddels hanterend, verdwijnen in de richting
van de visfuiken verderweg in zee. Het bootje lieten wij deinen langszij de
tussen stokken uitgespannen netten; het flitsen van zonlicht op het onrustige
water deed pijn aan de ogen, en het was benauwd onder de badhanddoeken die wij
als bescherming tegen de gloed over onze hoofden hadden gehangen, maar wij waren
daar, een eind buiten de kust, ongestoord alléén.
De huisfuiven ter ere van de verjaardagen van vrienden en vriendinnen, met
spelletjes (sur qui? en pluisje blazen), stoelendans en charades; de
schoolfeesten op de CAS, de Koning Willem III- of de Prins | |
| |
Hendrik-school (de laatste twee waren HBS-en, met een groter aantal
halfbloed-, Indonesische en Chinese leerlingen dan bij ons): in een met slingers
en papieren vlaggetjes versierde pendoppo, binnen een ring van wanordelijk door
elkaar geschoven stoelen en tafels, deinden de paren als een compacte massa op
de jazz van ‘Brown's Sugar Babies’ of een andere bij de jeugd geliefde band; de
toezichthoudende leraren zaten op een veilige afstand van de opstuivende talk en
het gedreun van het slagwerk bij elkaar. Wie niet danste zoog door een rietje
limonade uit een fles of lepelde snel-smeltend ijs uit kartonnen bekertjes,
waarmee later de grond als bezaaid scheen.
Het was de tijd van de yo-yo-bevlieging; muurbloemen en al te schuchtere jongens
lieten met meer of minder grote vaardigheid de bontgekleurde schijfjes op en
neer schieten aan het touwtje. Erkende paren dansten vrijwel uitsluitend met
elkaar, al naarmate hun durf inniger omstrengeld. Bij het verstrijken van de
avond ging het decorum van gala steeds meer verloren, de stroken en linten van
al die lichte lange japonnen hingen slap en verkreukeld neer, de corsages
verwelkten, de jongens leden zwijgend in overhemd-met-boord en colbert. Denk ik
terug aan die feesten, dan ruik ik weer die merkwaardige geur, een mengsel van
odeur, haarvet en de scherpe lucht die de verbinding tussen zweet en stijfsel
kenmerkt. Om een uur of tien kwam de fotograaf: jullie daar vóór op de grond
zitten, jullie daar achter op de stoelen staan. Ik ging altijd
met grote verwachtingen naar een dergelijke fuif; de voorpret overtrof echter
verreweg de lang-verbeide uren zelf. Het warm en kleverig mee-hossen op de tonen
van Hold the Tiger of Alexanders Ragtime
Band (er was niet genoeg ruimte om behoorlijk te dansen), het fluiten en
trappelen en instemmend mee-joelen met de jazz, lieten bij mij gewoonlijk een
zeker gevoel van schaamte en teleurstelling achter. Er was een grens waar ik
niet overheen kon. Ik kon maar tot aan een bepaald punt meedoen, daarna werd ik
toeschouwer, buitenstaander. Beoordeeld vanuit deze gezichtshoek ontpopte mijn
cavalier, de vriend en vertrouwde van fietstochten en gesprekken, zich soms tot
mijn verbijstering in een volslagen onbekeade, verhit en uitgelaten, wiens
woorden mij vreemd in de oren klonken. Er kwam als gevolg van een dergelijk
feest niet zelden | |
| |
een zeker element van vijandigheid in de
verhouding. De wederzijdse toewijding maakte plaats voor een onrustig spel van
aanval en verdediging, voor een elkaar tergen en vermijden uit moedwil of
misverstand. Die geprikkeldheid waarvoor geen uitweg of oplossing bestond,
leidde tot het einde van de ene, verhaastte het begin van een nieuwe
vriendschap.
De jongenskamers, met wapentropeeën aan de muur, een boekenplank, een tafel
waarop algebra-schrift en Grieks themaboek opengeslagen lagen om het doel van
mijn komst voor eventuele indringers duidelijk te maken. Schouder aan schouder
samen aandachtig een fotoalbum bekijken, een stuk schrijven voor de schoolkrant,
platen op de gramofoon zetten. Ik herinner mij een middag in de binnengalerij
van een huis waar iedereen scheen te slapen. De vrouw des huizes lag ziek in
bed, een baboe zat met gesloten ogen geleund tegen de put in de achtertuin, de
katjong lag languit met zijn topi op zijn gezicht in de schaduw onder een
struik. Het was een uur of vier, de luiken van de ramen waren nog dicht. Wij
zaten op een leren canapé in die schemerige learner; de radio stond aan. Eerst
hadden wij er niet naar geluisterd, later konden wij niet anders, omdat het
geluid ook uit de voorgalerijen van de buurhuizen naar buiten stroomde. Het was
een uitzending uit Nederland, het ooggetuigeverslag van de begrafenis van
koningin Emma. Terwijl op 17000 km afstand de rouwklokken beierden, stortte de
jongen zijn hart uit: over de huwelijksmoeilijkheden van zijn ouders, over
lichamelijke en geestelijke onrust en de kwelling van het alléén-zijn zonder
hulp of raad van anderen. Tijdens onze dagelijkse hooggestemde gesprekken over
gedichten, of parapsychologie, of over de composities van Chopin, en bij de
haastige omhelzingen achter een deur of ergens buiten in de schaduw van een heg
of een boom, had ik mij met een gevoel van trots en overmoed voorgoed kind-af
gewaand, ook al gedroeg ik mij thuis en op school en in het algemeen in een
groep uit een soort van verlegenheid en waarschijnlijk ook om het eigen
heimelijke leven te camoufleren met opzettelijke kalverachtige nonchalance,
jongensachtig onverschillig waar het uiterlijk en decorum betreft. De problemen
van mijn vriend | |
| |
kon noch durfde ik onder de ogen te zien, misschien
omdat ik onbewust begreep dat ik daar de consequenties dan van zou moeten
aanvaarden, dat wat tot nog toe spel geweest was ernst dreigde te worden. Ik
trok mij verschrikt in mijzelf terug. Het beeld van die binnengalerij met de
versleten leren fauteuils staat mij zo helder voor de geest als zat ik er nog,
in een hoek van de bank, zinnend op middelen om zonder ‘gemeen’ te zijn een
einde te maken aan een situatie waar ik geen raad mee wist. Tegen de bittere
verwijten dat de halfheid en preutsheid van blanke meisjes zoals ik de jongens
naar inlandse vrouwen dreven pantserde ik mij in kinderlijke koppigheid. Wij
vonden onszelf tragisch, om onze jeugd, onze afhankelijkheid, ons gebrek aan
inzicht en ervaring, omdat wij veroordeeld waren tot een zo langzaam, pijnlijk
volwassen-worden.
Op school zat ik te dromen. Het enige dat mij interesseerde waren de lessen die
de fantasie prikkelden of daar een beroep op deden, litteratuur, tekenen,
geschiedenis. Wis- en natuurkunde beschouwde ik als zinloze kwellingen, ik
bracht er dan ook niet veel van terecht. De bekoring van het logische denken
ontging mij te enenmale. De leraren en mijn vader, die mij er van trachtten te
overtuigen dat dit een sleutel tot hoger inzicht kon zijn, hoorde ik met
wantrouwen en onwil aan. Ik werd natuurlijk alpha. Bijzonder ijverig was ik
niet, ook niet in de vakken waar ik van hield. Ik had een goed geheugen en een
snel begrip voor dingen die mij belang inboezemden. Met een minimum aan
werkelijke studie en een grote dosis aanpassingsvermogen kwam ik de schooljaren
door; de lage cijfers voor exacte vakken konden dank zij achten en negens voor
de rest niet catastrofaal worden. Opstellen maken en klassieke schrijvers
vertalen deed ik daarentegen met een naar verhouding overgrote toewijding. Ik
besteedde daar bij het huiswerk meer tijd aan dan aan alle andere vakken bij
elkaar. In mijn kamer, 's middags of's avonds, wanneer de larongs rondom de lamp
snorden, om na een kort maar hevig leven in de lucht vleugelloos op mijn schrift
te vallen, met mijn blote voeten behaaglijk gekromd om de dwarsbalk onder de
tafel, met een glas ijswater vóór mij, terwijl door het wijdopenstaande raam de
geluiden van de buurt | |
| |
binnenstroomden, muziek, praten en lachen van
de mensen op straat en in de tuinen, het roepen van ijs- en snoepventers, zat ik
te broeden op de best denkbare weergave van een bepaalde versregel, niet alleen
letterlijk, maar zo dat rhythme en klankschoonheid behouden zouden blijven. Dit
werk, ook al betrof het een fragmentje van tien regels, gaf mij bevrediging,
zelfs nog meer dan het opstellen maken, waar ik altijd met hartstocht aan begon,
maar tenslotte na eindeloos in klad en weer overschrijven, wanhopig een
eindstreep onder zette. Ik kon alles beschrijven, maar wat ik eigenlijk bedoelde ontglipte mij op het moment zelf dat ik er woorden
voor zocht. Het veranderde in mijn gedachten. Daarbij kwam nog het besef, zodra
ik de dop van mijn vulpen afschroefde om te beginnen, dat alles om mij been en
in mijzelf mij onophoudelijk prikkelde tot vormgeving, door schrijven, tekenen
of wat dan ook, maar dat ik niet bij machte was die chaos van het waargenomene
te ordenen in een figuur, die er met de natuurgetrouwe copie, maar de essentie
in de vorm van een gelijkenis van zou zijn.
Het leven van middelbare-scholier in een stad als Batavia was er een van
betrekkelijke regelmaat en eentonigheid. Iedere ochtend om half zeven door de
koelte, onder de hemel waarin de kleuren van de zonsopgang nog niet geheel waren
verbleekt, naar de CAS. Na de lessen, om één uur, door de verblindende hitte van
de voormiddag langs Pegangsaän en Tjikini naar het zwembad, te loom om baantjes
te trekken of met een bal te spelen, slechts vervuld van de allesoverheersende
behoefte de bezwete kleren uit te trekken en in het water te plonzen. Dan
huiswaarts om te eten. Met een boek in bed. Baden. Huiswerk maken. De uren tot
de avondmaaltijd met een vriend of vriendin, thuis, of op de fiets op straat.
Soms gingen mijn broer en ik met mijn moeder mee, de stad in, als zij daar
boodschappen te doen had; in een taxi reden wij naar het postkantoor, naar de
grote Europese zaken op Noordwijk en Rijswijk, aan weerskanten van het kanaal,
of naar Pasar Baroe, die bonte aaneenschakeling van winkels: de Bombay-toko's
met rollen zijde en brokaat en gaas in alle kleuren van de regenboog opgestapeld
in een schemerige ruimte waar boven de kasten en toonbanken geschilderd op stof
en stroken papier afbeeldingen | |
| |
hingen van duizend en één
Hindoe-godheden; de Japanse speelgoeden snuisterijenbazaar, propvol poppen,
vazen, spiegeltjes, beelden en papieren bloemen - er hing daar altijd een
eigenaardige, zoete onaangename geur; de Chinese schoenmakers en zilversmeden en
toekang-gigis, de laatste te herkennen aan hun uitchangborden, de dwarsdoorsnede
van een menselijk hoofd, met gebit en omringend tandvlees realistisch gekleurd;
de levensmiddelenwinkels en warenhuizen, zoals Toko de Zon; wanneer mijn moeder
dáár inkopen deed, dronken mijn broer en ik de ene beker ijswater na de andere
aan een electrisch gekoelde fontein, de speciale attractie van die zaak. Ik
wachtte ook graag in een tweedehands-boekwinkel daar in de buurt; tussen de
planken met stapels en rijen stoffige en veelal uit-elkaar-hangende banden had
ik geen besef van tijd. Ik kwam er nooit met lege handen uit. Was mijn zakgeld
op, dan zwichtte mijn moeder wel voor mijn smeekbeden. Verborgen achter romans
van Ethel Dell en Marie Corelli vond ik allerlei begeerlijke zaken: een serie
uniforme deeltjes met de korte verhalen van Katherine Mansfield, de Trois Contes van Flaubert. Ethel Dell en consorten, hoe fascinerend
ook soms door de plaatjes op de omslagen en de bij het doorbladeren in het oog
vallende erotische passages, vond ik toch zonde van het geld, ik had ze
waarschijnlijk ook niet mee naar huis durven nemen. Later was ik eens een
tijdlang bevriend met een meisje die al deze en dergelijke boeken bezat; ik
leende er een paar, in het geheim; zij leken op elkaar als druppels water, en
waren mij al betrekkelijk gauw de poespas van het stiekem lezen niet waard. De
zwoele sentimentaliteit werkte op mijn lachspieren, maar bezorgde mij geen
hartkloppingen zoals de onbegrijpelijker maar subtielere en daarom
waarschijnlijk verderfelijker Kitsch van Alraune van Ewers of
Fräulein Else van Schnitzler, die ik bij toeval in handen
had gekregen.
Behalve zo nu en dan naar de bioscoop of naar de Kunstkring en 's Zondags naar de
Jachtclub, gingen wij in familieverband niet uit. Een enkele maal aten wij, bij
wijze van tractatie, in de benedenstad bij de Chinees. Gezeten aan wankele
tafeltjes op de veranda van de tweede of derde verdieping konden we tijdens het
nuttigen van de maaltijd | |
| |
uitkijken over de straten vol avonddrukte.
Lange smalle uithangborden met Chinese letters hingen vertikaal langs de gevels
van de huizen. Uit de warongs stroomde rossige lantaarnschijn, uit de winkels
wit electrisch licht. Er dreef een lucht van carbid, walmende olie, vis en
paardenmest. Inlands en Chinees publiek slenterde in dichte drommen over de
trottoirs. Beneden naast het restaurant was een bioscoop; alle muren van het
gebouw en van de aangrenzende huizen waren bedekt met aanplakbiljetten die
woeste taferelen van achtervolging, moord en doodslag te zien gaven in schelle
kleuren. Lichtreclames flitsten aan en uit boven de daken, Bayers Aspirin, de
tijger van Obat Matjan.
Wanneer het wachten tussen twee gerechten lang duurde, hingen mijn broer en ik
over de balustrade aan de binnenkant van het restaurant te kijken naar de keuken
op debegane grond; daar in de diepte liepen de koks halfnaakt, glimmend van
zweet, tussen de fornuizen en komforen been en weer.
In de vacanties bet verblijf in de bergen, tochten te voet, te paard, door de
uitgestrekte theetuinen op de hellingen, of hoger het oerwoud in, naar een
waterval of een verborgen meer. Urenlang over steile paden klimmen door steeds
schraler bos naar de naakte met steenbrokken en gruis bedekte top. In de koude
wind daarboven uitzien over de ruige plooien, de met schaduw gevulde kloven van
het gebergte, het wazig geelgroen glanzende laagland verweg aan de horizon. Over
de keien in een rivierbedding klimmen, tegen de stroom in, tot die zelfgekozen
weg zo smal werd, dat men diep gebukt onder een tunnel van struikgewas door het
heldere klaterende water moest waden. In de kille droppelmist hurken, aan de
oever van de kom waarin een waterval donderend, schuimend neerstort, waar varens
op de vochtige rots in de luchtstroom trillen, en een sterke geur van aarde,
rottend hout en blad onder het welige groen blijft hangen. De regenbuien,
wanneer een zee van mist de ravijnen kwam binnenstromen, het water van bomen en
struiken droop, de paden veranderden in eentonig kabbelende modderbeken. De
heldere lucht, de koelte van Tjitjalengka, Pengalengan, Sindanglaja. Het meer
van Leles, en | |
| |
dat verscholen tussen de bergkegels op de
Poentjak-pas, het bospark van Tjibodas, de dichte wouden op de hellingen van de
Gedeh-Panggrango, de Salak, de Goentoer, de Malabar. Die namen roepen de
herinnering op aan een beleven van de natuur, vol genot en kwelling
tegelijkertijd, omdat ik het niet begreep, alleen onbewust onderging. De
overdaad van groen, de verstrengeling, overwoekering, triomf en breidelloze
espansie van het meest vitale; de openbaring van een groeikracht die ook in mij was. Soms, alleen tussen bomen en planten, alleen met het
ritselende ruisende onzichtbare leven tussen het loof en het gras en onder de
stenen, rook ik aan de bast, nam de dikke zwarte aarde in de hand, kauwde ik
verschillende soorten van bladeren, zat ik lang stil op een steen, in
vruchteloze pogingen mijzelf één te voelen met een vorm van bestaan waarin de
onrust, de spanning, de drang om uit te barsten niet geordend of ingetoomd
hoefde te worden.
Eens werd ik door kennissen mee uit kamperen genomen. Wij brachten de nacht door
in een tent op de top van een berg, boven de boomgrens. In de koude van de
vroege ochtend zagen wij, in dekens gewikkeld, de sterrenbeelden een voor een
verbleken, en de ruimte volstromen met daglicht. De zon schoof, voor zij zelf
zichtbaar werd, immense stralenbundels als vingers tastend vooruit. In het
oerwoud op de berghellingen begonnen tienduizend vogels tegelijk te zingen. Wij
zaten met de zon op ons gezicht, maar de voet van de berg en de laagvlakte waren
nog in schemer gehuld. Voor de afdaling was een steile kam gekozen, bij gebrek
aan een pad moesten wij onszelf een weg banen. Met een kapmes in de hand waadde
ik omlaag door het struikgewas van varens en slingerplanten. In het dichte
schemerdonkere bos verloren wij elkaar herhaaldelijk uit het oog. Ik treuzelde
met opzet om de gewaarwording van volkomen vrijheid des te sterker te ondergaan.
Het urenlang vechten met het groen op de steile berghelling gaf mij een met
niets anders te vergelijken bevrediging. Het zweet stroomde langs mijn gezicht,
ik was van top tot teen met modder en vuil bedekt, en had mijn trainingspak aan
talloze dorens opengehaald, maar ik leefde wild en adembenemend, met alle
zintuigen, alle vezels van mijn lichaam.
|
|