| |
| |
| |
Zeven
De zonnige zomermiddagen met die bedrieglijke glans van
vrijheid en welbehagen, wanneer de bakstenen achtergevels van het huizenblok
rozerood glanzen in het heldere licht, de bloemen en heesters in de segmenten
grond die wij stadsbewoners tuinen noemen, met getintel van loof en kleurige
kelken bewegen in de zoele wind, uit de open ramen geur van verse koffie,
radio-muziek komt aanwaaien, on de balkons de zonaanbidders voor- en
achteroverogestrekt in de roerloze houding die religieuze trance suggereert, met
alle poriën van hun huid de gloed opzuigen, witte wolkenveren luchtig gepenseeld
schijnen op de transparante mooiweershemel.
Mijn kinderen dansen naakt op en neer in twee teilen met water, de droppels
spatten fonkelend over het gras en de rozen. De teilen zijn beurtelings
zwembassins, zeeën, en schepen die naar Afrika varen. De beweeglijke lichaampjes
- cherubijn-mollig het kleintje, tot de lenige slankheid van het schoolkind
uitgroeiend de oudste - glanzen honingbruin. Nooit meer kan ik deze dag, deze
warmte, dit licht nog eens zo ondergaan als zij: de gloed van groen en rood, de
ruimte rondom tot berstens toe gevuld met dingen en kleuren en geluiden, die
aanstormende zee van fenomenen, heel dat onbekende, eindeloze, dat al
druppelsgewijs begint door te dringen, binnen te vloeien in de duikerklok van
hun argeloosheid.
De kinderen zijn oneindig veel directer dan wij verbonden met die raadselachtige
stroom leven, zij bezitten niet of nauwelijks het vermogen tot afweer,
beheersen, verwerken van wat er in hen binnen- | |
| |
vloeit. Wie een kind
onbevangen zonder enig vooroordeel tracht gade te slaan, moet wel altijd opnieuw
getroffen worden door die graad van directheid, on-vermengdheid, waarmee de snel
om en om wentelende kaleidoscoop van bewustzijnstoestanden in hun nog niet op
vasthouden, op ‘ik’-zijn ingesteld wezen waarneembaar is.
Zij staan onwetend, naïef, hulpeloos open, nu eens een en al lichamelijkheid:
pijn en honger en dorst en slaap, dan weer bezeten door emoties: begeerte,
afgunst, drift en spijt, stormachtig verdriet, angst, schuldgevoel, verwachting,
intens plezier, of zij gaan volkomen op in illusies en verbeeldingen; slechts
sporadisch worstelen zij met de kiem van een keuze, een gedachte, het
allereerste begin van geestelijke zelf-werkzaamheid. Wat kan opvoeden ooit
anders zijn dan dit proces stimuleren? Wat kunnen wij, in die zin, anders voor
onze kinderen doen dan hun zoveel als het in onze macht ligt de gelegenheid
geven op het niveau van hun leeftijd en aanleg voor zichzelf de werkelijkheid te ontdekken? Wij moeten het hun niet nodeloos moeilijk
maken door hen te omringen met schijn, namaak, façades. Er is maar één manier
waarop wij de kinderen kunnen helpen: door onophoudelijke arbeid aan eigen
innerlijke waarachtigheid.
Alle tekenen wijzen erop dat wat de creatieve mens van deze tijd boven alles
bezighoudt, dit is: hoe de kunst haar bevrijdende functie te
hergeven, hoe haar weer te doen zijn een aansporing tòt hulp-middel bij het beleven van een katharsis. Dit inzicht
overheerst: de noodzakelijke taak van afbreken, ontluisteren, aan de kaak
stellen, om der wille van de waarheid, is vervuld. Er is op die weg geen
verdergaan mogelijk zonder dat onherstelbare schade wordt berokkend aan de meest
wezenlijke vitale kracht van de menselijke geest. Alles kan men, met vrucht,
ontbinden en uitrafelen, maar de splitsing van de laatste, kleinste éénheid, de
kern, leidt onherroepelijk tot algehele vernietiging. Dit geldt, al bewezen,
voor de materie, hoe veel groter nog zijn de gevaren van die drang tot ontleden
en delen voor de uiterst kwetsbare tegenvoeter van de stof: geest.
De slinger heeft het punt van de verst mogelijke uitzwaai bereikt. De spanningen
worden geremd door de zwaartekracht. Dit is ons | |
| |
lot; te leven op het tijdstip van de omzwaai, op dat kritieke punt vóór de
richting verandert - daar waar de aandrift van een vroegere periode omslaat in
haar tegendeel, dat reeds voorvoelde, en in de vertraging van het laatste
opzwaai-moment als verlossing gewenste élan van de tegenbeweging. Moeten wij
onze plaats bepalen, dan hier, in dat ene ademloze ogenblik (tè geladen met
herinnering áán en verwachting ván vaart om een rustpunt te mogen heten) dat het
rhythme van ‘the swing of the pendulum’ markeert.
Nu in de ware zin van het woord progressief te zijn: bereid
tot, voorbereid op die duik méé met de slinger door het golfdal van een nieuwe
uitzwaai, een huiveringwekkend vreemde sensatie, want immers dwars tegen de
draad, de richting van het vroeger aanvaarde en ervarene in.
Balancerend op de golftop worden wij geconfronteerd met het weidse panorama van
de opgave die ons wacht: uit splinters een eenheid te herstellen, het her en der
verstrooide te rangschikken en te bundelen, een andere orde, een nieuwe synthese
te vormen op grond van onze waarnemingen uit het tijdperk van chaos en analyse.
Van nu at aan geldt het voor de mens te zijn: gelovig, zij het ook zonder ‘God’.
Want geloven is die neiging tot constructie, die energie van geest en hart, die
nooit eindigende bereidheid tot bewust leven, die drang uit de overstelpende
veelheid en verscheidenheid een éénheid, uit kracht en tegenkracht een evenwicht
te scheppen. Bij de gratie van dit willen is de mens
waarachtig mens in de periode van de komende slingerzwaai, zoals hij in de era
van de tegenbeweging de waardigheid van zijn staat alleen kon ophouden door het
doden van het afgeleefde, het delen en versplinteren van het noodlottig
verstarde.
Dit zich altijd bewust zijn: deel te hebben aan dat rhythme,
die levende adem-beweging van al wat is, adem kenbaar in tijd en ruimte, in
geest en stof, van het raadselachtig functiooneren van het allerkleinste
organisme tot het krimpen en uitzerten van het heelal toe.
Het universele principe van uitzetten en weer samenkrimpen, van de ademhaling van
al het bestaande: ook waarneembaar in de steeds wisselende tendens tot
collectiviteit en individualiteit zowel in de mens- | |
| |
als-enkeling
als in de mensheid. Alle stadia van dit proces zijn op aard.
voortdurend naast elkaar aanwezig. Het overgaan van het ene uiterste naar het
andere, het onophoudelijk van richting veranderen, met als begeleidende
verschijnselen nooit eindigende onrust en beroering Misschien is die drang de
wereld als massa te beleven een noodzakelijke beweging, de onvermijdelijke
periodieke reactie op de splitsing in allerindividueelste individualiteit.
Misschien verlangen mens en mensheid soms in alle vezels naar de bevrediging van
het massa-zijn, waar-door de ijlheid zal worden opgeheven, het evenwicht
tijdelijk hersteld - totdat ook in die toestand oververzadiging intreedt en
individualiteit weer als het ware, het nastrevenswaardige wordt ervaren.
De mens bevindt zich altijd op de tweesprong, voor de keuze, gepijnigd door een
verlangen naar harmonie dat hij niet weet te duiden, tussen individueel en
collectief leven. Hem kan het een noch het ander ooit bevredigen, want hij is
zowel één als allen. Hij is nooit van het besef van deze
onlust verlost.
Wat mij te doen staat, is mijzelf geleidelijk distanciëren van iedere
‘schijn-werkelijkheid’, dat dichte weefsel van duizend en een innerlijke en
uiterlijke dingen dat wij gemeenlijk bedoelen wanneer wij spreken van ‘de
wereld’ en ‘het leven’, alles waarin men zo graag de werkelijkheid wil zien,
omdat het voor de hand ligt, en omdat het aanvaarden van deze praemisse ons
schijnt te vrijwaren voor het moeizame, blinde verdertasten in onbekende
duisternis. Dit moet ik van dag tot dag ontdekken en mij eigen
maken: dat deze zogenaamde realiteit, waaraan wij geloven als aan een vertrouwd
bezit, een oeroud erfgoed, iets wezenlijks dat blijft wanneer alle andere
illusies ons begeven, op de keper beschouwd óók valt onder de categorie van ‘the
stuff that dreams are made of’.
Tragiek van het lot van de mens: dat hij juist uit hoofde van zijn mens-zijn
levenslang zowel vastzit aan die schijn-werkelijkheid als onophoudelijk bewust
of onbewust verlangt naar een àndere in, àchter of bóven haar
verborgen waarheid. Wat kan tragischer zijn dan die vrijwillige knechtschap in
dienst van dat ongrijpbare, onzichtbare, imaginaire en toch zo huiveringwekkend
reëel schijnende, | |
| |
reusachtige complex van stelsels en organisaties,
gebruiken, wetten, voorschriften en conventies en religies, een toren van Babel,
in laag boven laag opgetrokken uit het niets door de om zingeving worstelenpe
menselijke geest?
Wat geeft zin aan het naakte lichamelijke bestaan, wanneer de mens heeft
afgerekend met de schijn-werkelijkheid van zijn toren van Babel? Misschien de
moed en de eerlijkheid, om zonder die schijn-werkelijkurheid te durven leven, in
het volle besef van eigen onvermogen om van wat is ooit méér
te kunnen waarnemen dan bepaald wordt door het feit van ons mens-zijn. Zoeken
naar een menswaardig klimaat om in te bestaan, naar de ‘oprecht’-heid, die,
letterlijk en figuurlijk, de mens bepaalt.
Het probleem: in deze tijd bewust te kiezen vóór de mens, vóór werk, voedsel,
veiligheid en geestelijke vrijheid voor iedereen, zonder zich over te leveren
aan de beperkingen en eenzijdigheid van een politieke partij. Gelovig te zijn,
zonder een ‘geloof’ te belijden. Te verlangen naar helderheid van ziel en orde,
zonder de fascistische domme afschuw voor ‘ontwortelden’ te delen. Vrije
uitingen van creativiteit te eisen, zonder de scepsis te laten varen ten aanzien
van de vormeloosheid en onbeheerstheid die aan zovele voortbrengselen van
hedendaagse kunst het karakter van oplichterij of infantiele zelfbevrediging
geven. Respect en waardering te voelen voor bepaalde vormen van traditie, voor
de stijl en de houding die veel conservatiefs eigen zijn, zonder evenwel ooit te
vergeten hoeveel verblinding en egoïsme en gebrek aan waarachtig sumpathein
verbonden kan zijn aan deze geestesgesteldheid. Waakzaam te staan tegenover
Vrijmetselarij en Rotary, Oxford-groep en Christian Science, Vegetarisme en Rein
Leven, Theosofie en Rozenkruisers, en iedere andere ‘beweging’-geworden
menselijke poging tot zingeving, zonder te ontkennen dat in elk systeem, elke
leer, voor het individu de weg tot bewust-wording kan beginnen. Kortom, als een
koorddanser te balanceren tussen waan en niets, tussen leugen en verblinding, op
het streepsmalle vlak van de waarachtigheid.
| |
| |
Niets ter wereld heeft meer macht dan het geschreven woord. De schrijvers, die
het woord laden met de ferventie van hun persoonlijkheid, zouden zich dubbel
bewust moeten zijn van hun verantwoordelijkheid. In een gesprek, een debat op
het niveau van een uiteenzetting van mens tot mens, kan men het zich veroorloven
te polemiseren, te generaliseren, eenzijdig te zijn, toegespitste meningen te
verkondigen, met vuur iets te verdedigen waaraan men de dag tevoren niet
geloofde en dat men de volgende dag misschien loochenen zal. Het gesproken woord
is vluchtig - iedereen weet dat. Wat geschréven staat heeft hogere pretenties.
Mocht de auteur het willen vergeten, zijn werk zal hem er steeds aan herinneren,
hem letterlijk aan zijn woord houden.
Wij leven in een tijd waarin de noodzaak tot vormgeving van dag tot dag
dwingender wordt. Het bewust-zijn hiervan betekent nog geen inzicht, en waar het
vermogen tot kiezen, samenvatten en handelen, tot creatief leven, ontbreekt,
zoeken de gistende krachten een uitweg langs doodlopende paden. De noodzakelijke
reactie tegen de verregaande, in een gevaar ontaardende, deling, splitsing en
analyse van alle dingen onder de zon, uit zich op een niet minder
angstaanjagende wijze, als een groeiende neiging tot orthodoxie, massavorming
tegen wil en dank, samenklontering in groepen, klieken, met eigen codes en
taboes. Dit verschijnsel is niet anders dan een gevolg van de alom toenemende
drang eigen onzekerheid en angst voor de toenemende ijlheid te ontvluchten in de
beschermende nabijheid van vele gelijkgezinden. ‘Niet slim maar sterk (in
aantal).’ Het vereist in onze dagen, op de grens van de omzwaai, een bijna
bovenmenselijke moed en wilskracht om geestelijk onafhankelijk te blijven. In
aanleg vrije en zelfstandige persoonlijkheden bezwijken keer op keer voor het
lokkende vooruitzicht van geborgen te zijn binnen de orde van een bepaalde
groep, een bepaald systeem.
Het is verbijsterend te zien, hoe denkende individuen, na kortere of langere
weerstand, vrijwillig of onder dwang, de geestelijke onafhankelijkheid
prijsgeven, omdat de slogan van onze tijd ‘kleur bekennen of vogelvrij verklaard
worden’ hun gevoel van zekerheid aantast.
Men kan niet op huisbezoek gaan, of op markt en straatho eken vanaf een
zeepkistje de mensen toeschreeuwen dat homo sapiens geen | |
| |
kostbaarder bezit heeft dan de rede; dat de enige kracht die oorlog en ellende
en hel en dood overwinnen kan, besloten, ligt binnen het eigen kleine
schedeldak. Maar daar blijft het geschreven woord. Een auteur die in zijn werk
propaganda maakt, polemiseert, afbreekt of ophemelt binnen de beperkingen van
een geloof of politieke partij, een maatschappelijke groep of welk stelsel ook,
onderschat de ernst van wat hij doet. Zijn pen is een werktuig in dienst van
massa-vorming, hij ijvert voor de abdicatie van de rede, al zijn goede wil, zijn
idealisme, zijn honnêteté, kunnen dat niet verhinderen. Hij miskent de meest
essentiële verplichting van het schrijverschap: het verlangen naar geestelijke
zelfstandigheid te wekken of aan te wakkeren, en (dit is de tour de force die
met het meesterschap wordt beloond) in zijn werk aanschouwelijk te maken dat in
de mens die vrijheid en zelfstandigheid voorwaarde, waarborg zijn voor de liefde
tot de naaste en het besef van menselijke eenheid.
De schrijver moet angst en twijfel niet vergroten, maar evenmin schijn-zekerheden
bieden. Leugens ontmaskeren, maar er geen halve waarheden voor in de plaats
geven. In de enig goede zin van het woord af-zijdig zijn van
de mêlée, maar hartstochtelijk altijd en overal partij kiezen vóór de menselijke
waardigheid. Dat betekent: waak-zaam zijn. Vrij blijven. Strijden tegen wat de
mens verlaagt, dat is alles wat de rede remt of vernietigt. Strijden vóór ‘la
dignité intellectuelle du prochain’ (Jean Rostand).
Hoe dat begrip ‘rede’ te definiëren, dat toch niet identiek is met ‘verstand’ of
‘intellect’? Rede: het vermogen van de mens om de wereld, de werkelijkheid,
zowel die binnen als buiten hem, te
onderzoeken, de resultaten van dat onderzoek te verwerken en er
gevolg-trekkingen uit te maken; ‘het vermogen zowel tot logica als metaphysica’,
zoals de Zwitserse filosoof Driesch het noemt, die er aan toevoegt dat deze
meest superieure vorm waarin de ‘ratio’ zich kan uiten in iedereen in min of
meer sterke mate aanwezig moet zijn, aangezien anders de mens niet zou kunnen
leven.
Een aspect van de zogenaamde ‘experimentele’ kunst: dat hier vorm | |
| |
gegeven schijnt te worden aan het bewuste of onbewuste inzicht dat de waarheid
pas bereikbaar is door middel van een volkomen omkeren, opwoelen van het tot nog
toe als werkelijk aanvaarde; dat er een poging wordt gedaan de grenzen van die
onbevredigende werkelijkheid van ons te doorbreken en contact te krijgen met die
ruimte in de mens die men enerzijds als onder-bewust anderzijds als
bovennatuurlijk pleegt aan te duiden, en die men strikt genomen eigenlijk niet
tot het ‘gewone’ menselijke leven rekent.
Credo quia absurdum. De mens moet zich door een zône van schijnbare on-zinnigheid
heenworstelen om te komen binnen de grenzen van het ervaringsgebied dat het ons
al vertrouwde terrein afrondt tot vollediger werkelijkheid.
‘Er bestaat een graad van bewust begrijpen die lijnrecht tegengesteld is aan wat
wij gewoonlijk redelijk noemen.’ (Sebastiaan Franck) ‘Wat wij gewoonlijk
redelijk noemen’: zinspeling op een veelverbreid misverstand. Voor ons is rede
al te vaak synoniem met intellect, wij weten niet of willen niet weten van haar
even wezenlijk bestanddeel, de contemplatie, het vermogen op te gaan in een
onvergelijkbaar andere orde.
Vaak schijnt het mij toe dat men de esperimentele poëzie, waar de woorden
losgemaakt worden van hun ‘redelijke’ schikking en betekenis, zou kunnen zien
als een van de vele mogelijkheden tot manifestatie van die drang om op de een of
andere manier contact te krijgen met de vollediger
werkelijkheid. Het traditionele wordt afgewezen, als uiting van
schijn-werkelijkheid, van de wereld van verblinding zowel door materie als door
illusie.
Het experiment is hier verzet tegen de traditie (en óók tegen de verkeerd
begrepen rede); het is een teken van de behoefte tot groei. Maar wanneer het
conflict ontaardt in een louter formele aangelegenheid, is het op grond daarvan
zèlf al weer een bijdrage tot de schijn-werkelijkheid. Het leven is er uit. Het
is een uiterst fascinerende bezigheid te speuren naar het dode of beslist niet
levensvatbare in het experiment en naar de vitale elementen in het traditionele.
Wat men tenslotte aan weerskanten aan groeimogelijkheden overhoudt, vertoont een
veel grotere verwantschap dan men, afgaande op de vorm, en het verschil | |
| |
in uitdrukkingsmiddelen, aanvankelijk zou denken. De oppositie is
in die gevallen slechts schijnbaar.
De strijd tussen experiment en traditie is het waarneembaar worden van een ander,
groter, essentiëler conflict.
De volgende uitspraak van Herakleitos (met betrekking tot de Pythia die op haar
drievoet boven de magische dampen in vervoering de waarheid zowel ontvangt als
doorgeeft, zij het dan ook veelal in raadseltaal, die de toehoorder niet dan met
inspanning in de menselijke ‘werkelijkheid’ transponeert) zou in zekere zin het
credo van de experimentele dichters kunnen zijn: ‘Sibylle met uitzinnigen mond
on-gelachen en on-geblankette en on-geparfumeerde woorden zeggend, reikt met
haar stem door duizend jaren, dank zij den God’.
De experimentele dichters noteren de gemoedstoestanden, de oneindige
verscheidenheid van ‘ik’-instellingen. maar ook de chaos van het nog niet of niet méér ‘ik’-zijn zij brengen het
bonte materiaal onder woorden, maar willekeurig; er zijn immers x mogelijkheden
van combinaties van beelden en associaties denkbaar. Zij wantrouwen het
rangschikken, de bewuste keuze, de constructie, de gebondenheid, als schijnwerkelijkheid, of in ieder geval als aanloop tot de
slechte weg.
De experimentele kunst: een reactie tegen de ‘rede’, ‘de harde zelfzuchtige
rationaliteit van de economisch-technische werkelijkheid’ (Prof. H.J. Pos), en
verzet tegen de sentimentele cultus van het Hoge en Schone die een dekmantel kan
zijn voor levensangst, onverdraagzaamheid, eigenbelang.
Ook de experimentele poëzie: een poging om een nieuwe
werkelijkheid weer te geven. Pas in de volste zin van het woord ‘experimenteel’,
dáár waar zij de uiting is van een oprechte worsteling om het tot nog toe
schijnbaar on-uitsprekelijke onder woorden te brengen.
‘Hij die aan de rede haar verstandelijkheid verwijt, helpt mee om de dualiteit te
verergeren die het noodlot van ons Europa is. Hij bereikt daarmee, terwijl hij
moest opkomen voor de ziel, voor het geestelijke en hogere, dat de technische
nationaliteit, waartoe zijn verwerpend oordeel de rede versmalt, nog
heerszuchtiger, egoïstischer en brutaler, | |
| |
en zijn eigen
spiritualiteit nog machtelozer en onwerkelijker wordt. Alleen de hernieuwde
ontmoeting van rationaliteit en spiritualiteit zal de scheur van het
West-Europese leven kunnen herstellen.’ (Prof. H.J. Pos)
Het verlangen die scheur te dichten schijnt mij ten grondslag te liggen aan veel
wat wij ‘experimenteel ‘noemen. Het maakt er de kracht van uit. Waar die drang
in sterke mate aanwezig is, doorstraalt zij het stamelen en razen, de ‘war’-taal
waarin het aan ‘rede’ en ‘gezwijmel’ vijandige bewustzijn van de dichter in
kwestie zich uit, met een gloed van onmiskenbare waarachtigheid. Die warmte, die
noch begrijpen, noch aesthetische bevrediging bij de lezer garandeert, en
evenmin stichtend en leerzaam werkt, is vooralsnog, geloof ik, in dit stadium
van tasten en verkennen de enige maatstaf, en kan alleen worden waargenomen door
wie zelf ‘bezeten door de daimoon’ zoekend op weg is naar een werkelijkheid,
door wie zich volledig open durft stellen, de doorbraak van oude
afweer-mechanismen niet schuwt, door wie in het stromend-zijn, in de uitbreiding
van zijn werkelijkheid-ad-infinitum zijn heil ziet.
Als men zich echter met ziel en zaligheid overgeeft aan het experiment als
zodanig, het middel voor het doel houdt, en, gevangen in wéér een dogma, al het
naar de vorm niet-experimentele, of niet op het experiment gelijkende met de
term formalisme doodverft, dreigt een nieuw gevaar. De weg naar de vrijheid zal
een doodlopende straat blijken te zijn.
Het enige criterium: of zich in het werk openbaart een drang tot bundelen van de
levende, dat is groeikracht bevattende elementen zowel in
de rede als in de ziel, zowel van de tastbare als van de uit hersen-spinsels
bestaande menselijke werkelijkheid, ‘Tezamen heeft het zin, versplinterd leidt
het tot niets.’ (Lao Tse)
|
|