| |
| |
| |
Vier
Toen ik ongeveer zeven jaar oud was, werd mijn moeder ernstig
ziek. Zij moest voor herstel van gezondheid onmiddellijk naar Europa. Mijn broer
en ik beseften niet of nauwelijks wat dit betekende. Wij wisten dat wij op een
boot naar Holland zouden gaan. Dit vooruitzicht vervulde mij met uitsluiting van
alle andere dingen. Pas op de dag van vertrek, aan boord, in de hut tijdens het
afscheid tussen mijn moeder en mijn vader (die alleen zou achterbliven), terwijl
de scheepsfluit dreunend loeide tot sein dat alle niet-passagiers het schip
moesten verlaten, drong het tot mij door dat er iets ernstigs gebeurde.
Een kind went vlug aan, veranderingen. Wat ik mij van die (voor het begrip van
een zevenjarige) eindeloos lange zeereis herinner, staat niet in verband met
onze nieuwe levensomstandigheden. Waarschijnlijk rustte mijn moeder veel, in de
hut of aan dek. Mijn broer en ik brachten een groot gedeelte van de tijd aan
boord door in de kinderafdeling. Voor het eerst onderging ik bewust de
attracties van een dergelijke tocht, de feesten, het zwembad (een grote
vierkante zak van zeildoek, tussen palen gespannen, waarin het zeewater heen en
weer klotste), de taferelen op en bij de wal, wanneer wij een haven aandeden: de
kade van Sabang met reeksen uitstallingen van schelpen en schildpadwerk en
flessen Coty Eau de Cologne in alle denkbare afmetingen, de dubbeltjesduikers
van Ceylon, de zwerm magere Arabieren in burnouz en fez, die zich in Port Said
op het schip wierpen, lokkend rinkelend met kettingen van kralen en munten en
namaakscarabeeën, wapperend met kleedjes en tapijtjes, geborduurd met pyramiden,
kamelen en sfinxen, leurend met prentbriefkaarten en Egyp- | |
| |
tische
sigaretten, - en, voor kinderen het meest fascinerend, de man, die onder een
hoog-kirrend geroep van kip-kip-kip-kip dozijnen kuikentjes tevoorschijn haalde
uit zijn mouwen, uit de plooien van zijn jas, onder zijn fez vandaan.
In Genua eindigde de reis. Op de kade, tegen een achtergrond van heuvels met
witte en gele huizen bestrooid, stonden mijn beide grootmoeders te wachten. Bij
het zien van die twee damesgestalten in donkere Europese kleding, die
glimlachend, ontroerd, wuifden met hun zakdoeken, bekroop mij een gevoel van
naderend onheil dat me niet meer los zou laten.
Het hotel in Genua had een trappenhuis met grote ramen, die echter nauwelijks
licht doorlieten, omdat er een afstand van hoogstens anderhalve meter lag tussen
het glas en de hoge blinde muur van een buurgebouw. De reden van deze
zonderlinge vensterconstructie werd duidelijk, zodra men de moeite nam naar de
bovenste verdieping te klimmen. Waarschijnlijk had ik dit eens in een onbewaakt
ogenblik gedaan, want ik herinner mij dat ik, staande op het hoogstgelegen
portaal, plotseling door het raam boven de trap de ogen van een reus op mij
gevestigd zag. Ik holde naar beneden, maar de reus bleef angstwekkend dichtbij
achter het glas van de lange smalle vensters. Ik passeerde de plooien van het
gewaad op zijn borst, zijn handen, zijn knieën. Eenmaal in de hall op de begane
grond aangeland, ontdekte ik ook zijn voeten in de grijze en zwarte strepen die
ik al eerder achter het raam gezien had, zonder te begrijpen wat dat was. Nadat
men mij had uitgelegd, dat de reus geschilderd was op de muur van het andere
huis, waagde ik mij nog een paar maal naar boven. Ik zag de dikke horenvormige
krullen die over zijn voorhoofd omhoog stonden, zijn lange baard, de rol in zijn
hand. Jaren later, tijdens een kunstgeschiedenis-les op school, herkende ik
plotseling de reus uit Genua: hij was een al-fresco geschilderde gigantische
copie van de Mozes van Michelangelo.
Het korte verblijf in Milaan, een mijlpaal: ik zag de Dom. Wit, hemelhoog, een
berg bedekt met een woud van stenen spitsen. Voor de | |
| |
eerste maal in
mijn leven onderging ik dat gevoel dat zich niet beschrijven laat, waarin pijn
en genot op onverklaarbare wijze zijn vermengd, en dat gepaard gaat met een
verlangen naar méér, altijd méér van dergelijke gewaarwordingen.
Wij stonden op het plein tussen zwermen duiven. Het voeren van die trippelende,
fladderende, om en om zwierende vogels was een evenement, maar het zonk in het
niet vergeleken bij het verbijsterende schouwspel daar vóór mij, de in de
zonneschijn schitterende marmeren bogen en bloemen en vertakkingen,
duizelingwekkend hoog tegen de blauwe hemel.
Nadat mijn moeder voor een sanatoriumkuur naar Davos vertrokken was, werden wij
kinderen van elkaar gescheiden en ieder bij een groot-ouderpaar ondergebracht.
Mijn moeders moeder nam mij mee naar haar huis in H. Er was daar eigenlijk geen
plaats voor een kind. Het glanzende witte lakwerk van trap en lambrizeringen, de
spiegelende parketvloeren bestonden in al hun glorie louter en alleen bij de
gratie van volwassenen zonder kleefvingers en krassende schoenen. De meubels met
hun koperbeslag en gele en blauwe zittingen, de kastjes vol bibelots, de
kandelaars en bonbonnières schenen omgeven door een waas van ongenaakbaarheid.
Alleen op kousevoeten, met ‘handjes thuis’ mocht ik deze pracht naderen. Ik was
zo onder de indruk van mijn grootmoeders voorschriften en waarschuwingen, dat ik
er een gewoonte van maakte in de kamers van het ene tapijtje op het andere te
stappen, zonder het parket aan te raken. Lagen de kleedjes toevallig eens wat
ver uit elkaar, dan bleef ik hulpeloos gekluisterd aan één plek. Ik kwam
overigens niet vaak binnen. Mijn domein was het garderobe-kamertje naast de
glazen tochtdeur in de gang. Daar zat ik dagelijks uren lang aan een tafel voor
het raam halma en menserger-je-niet te spelen met uitsluitend gefingeerde
tegenstanders. Bij mooi weer werd ik op vaste tijden de achtertuin ingestuurd.
Ook daar golden vele regels. Op het gras, dik en glanzend en kortgeschoren,
egaal als fluweel, mocht niet gelopen worden. Het was verboden de rozen aan te
raken. Ik wandelde dus been en weer over de kiezelpaden tussen de serre en de
brede met kroos bedekte vaart, die de tuin aan de | |
| |
achterzijde
begrensde. Er was in de scherpe hoek tussen de schutting en het water een
tuinhuis dat altijd afgesloten bleef. Mijn grootmoeder zei, dat er alleen oude
rommel in stond. Ik trachtte vaak door de kleine ramen te kijken, maar het glas
was aan de binnenkant zo dik met stof en spinnewebben bedekt dat ik niets kon
zien. Regende het, dan mocht ik soms, bij uitzondering, in huis op de trap
spelen, mits ik er voor zorgde op de loper te blijven. Evenwijdig met de treden
klommen op de muren van het trappenhuis reeksen prenten en tekeningen. Japanse
houtsneden van geisha's en No-acteurs in een warreling van lussen, sjerpen en
slepen, zwart, bleelorood, korenblauw. Ik keek niet graag naar die bleke
vertrokken gezichten, naar die smalle ogen vol geheimzinnig leven. Meer hield ik
van de spitse wit-besneeuwde bergtop, van de met lantaarns versierde boogbrug in
de regen, en vooral van de prent met een klein vogeltje op een boomtak, omringd
door festoenen van vreemde lettertekens als insecten. Op de bovenver-dieping
hingen tekeningen van Toorop. Daar was er één bij, de drie bruiden, waar ik
nooit zonder hartkloppingen aan voorbij kon gaan. Er was iets onzegbaar
spookachtigs in die lange gerekte witte gedaanten. Wanneer ik's avonds op weg
naar bed de bewuste plaat passeerde, bleef ik, over de trapleuning hangend,
hardnekkig staren naar het licht van de ganglamp beneden. Ik sliep op de
zolderverdieping onder het wakende oog van De man met de helm van Rembrandt. De
lichtval in het kamertje en het clair-obscur effect van het schilderij zelf,
maakten dat het barse trieste gezicht van de gehelmde het eerste was dat ik zag
zodra het dag begon te worden, en de laatste blanke plek op de wand vóór
volkomen duisternis heerste. Zolang ik de gelaatstrekken goed kon onderscheiden,
had het portret van die vreemde oude man iets vertrouwds -- maar wanneer in het
grijze schemerlicht alle omtrekken vervloeiden, en de ogen donkere plekken
werden, als gaten, was ik bang. Met mijn hoofd onder de dekens luisterde ik naar
de geluiden in huis en buiten op straat. Het dichtslaan van een deur, stemmen en
voetstappen beneden, muziek in de verte, al die echo's van een veilige nabije
werkelijkheid, vormden mijn enige bescherming tegen de verschrikkingen van het
donker. Met vijandige dat om mij been op de loer lag, en dat de nachten van mijn
kindertijd ver- | |
| |
ontrustte met angstdromen, was vormeloos en vaag, ik
had er nog geen namen voor.
Met dat al kwam mijn opvoeding in het gedrang. Ik moest naar school. Blijkbaar
vond mijn grootmoeder zichzelf bij nader inzien toch niet de aangewezen persoon
om leiding te geven aan een kind dat regelmatig lessen te leren en huiswerk te
maken had. Ik verhuisde naar B., de woonplaats van mijn andere grootouders. Daar
zij geen twee kinderen in huis konden hebben, besloot men dat ik de jaren van
mijn moeders afwezigheid zou doorbrengen in een kinderpension.
Deze inrichting stond onder beheer van drie dames, moeder en dochter en een
vriendin van de dochter. Zij woonden in een witgepleisterd villaatje, één uit
een eindeloze rij soortgelijke huisjes, met kleine ordelijke voortuinen achter
groene hekken. Hun bedrijf draaide pas's zomers op volle toeren, zij
specialiseerden zich in het verzorgen van kinderen wier ouders in de vacanties
op reis gingen. Mijn - goedbetaalde - aanwezigheid het hele jaar rond moet hun
welkom geweest zijn. Zij hielden zich waarschijnlijk ook stipt aan de afspraken.
Ik kreeg een eigen kamer, eieren en fruit, en ging op tijd naar bed en in het
bad. Er werd voor gezorgd dat ik mijn lessen leerde, dat ik in mijn vrije uren
voldoende buitenlucht en lichaamsbeweging kreeg. Op wintermiddagen en
regenachtige zomer-zondagen werd ik volgens de regels ingewijd in de geheimen
van knip- en plakwerk. Ik maakte merklappen met letters en cijfers erop,
kleedjes met meanderranden, vilten speldenkussens en servetzakjes, boekomslagen
en naaldenboekjes zonder tal. Nog zie ik in gedachten de repen en lappen
oogjes-stof waarop ik met rode en blauwe draden eindeloze reeksen kruisjes
borduurde; de naald ging op en neer, achterom, onderdoor, enzovoorts, ad
infinitum. Terwijl ik mijn best deed telkens het juiste aantal gaatjes over te
slaan, dacht ik aan andere dingen. Uit zelfbehoud spon ik de dromen uit die ik
me van's nachts herinneren kon, en verzon verhalen. Ik leerde vrij gauw
begrijpen, dat ik deze fantasieën niet aan de ‘tantes’ moest vertellen. Zij
luisterden bevreemd, met snelle blikken naar elkaar. In het begin deden zij
alsof er niets ongewoons was voorgevallen en praatten, na afloop van mijn
verhaal, met stem- | |
| |
verheffing en kordate opgewektheid over iets
anders. Later reageerden zij met ontstemming en ongeduld. Ik was een jokkebrok,
en wist ik wel wat er gebeurde met kinderen die niet de waarheid spraken? Het
was vooral deze houding van hen, die mijn vlucht in dagdromen versierde met het
lokkende waas dat alle verboden, verzwegen, op een afstand gehouden dingen
omgeeft. Uit die tijd dateert dan ook het eenzame spel dat door alle jaren van
mijn jeugd heen mijn meest geliefkoosde bezigheid is gebleven. Het bestond uit
het (al naar gelang van de omstandigheden) hardop of gefluisterd, of zwijgend in
gedachten voor mijzelf verzinnen van verhalen waarin al wat mij overkwam, al wat
mij bezighield, direct of indirect vorm kreeg. Deze geschiedenissen bestonden
uit een aantal steeds gelijke grondpatronen (onbegrepen kind-alleen, dat door
een plotselinge dood of door het verrichten van opzienbarende daden
gerehabiliteerd wordt), met telkens andere variaties uitgewerkt, en vermengd met
détails van allerlei dat ik gehoord of gelezen had.
In de bossen langs de straatweg ('s middags wandelden de ‘tantes’ daar vaak)
stond een verwaarloosde theekoepel. Het gebouwtje had nog een bovenverdieping,
opgetrokken in de trant van een Zwitsers châlet, met een houten balustrade. Maar
er voerde geen trap naar boven, en voor de ramen en deuren die op de veranda
uitkwamen, waren luiken gespijkerd. De benedenverdieping had maar drie muren;
binnen in de koepel stonden banken. De gekalkte wanden waren van onder tot boven
bedekt met namen en jaartallen, tekeningen en scheldwoorden. De tantes wilden
nooit in die koepel rusten, zij vonden dat het er stonk en dat de banken wankel
waren. Wanneer wij er langs kwamen, liep ik altijd naar binnen; ik kon niet
geloven dat er geen trap was. Noch op de vloer, noch aan de muren of de met
webben bedekte zoldering, waren resten van hout of metselwerk te vinden. De
koepel was aan de buitenkant met een vracht wingerd en kamperfoelie begroeid, de
balustrade vormde een gesloten geheel. Dit zonderlinge huisje op de donkerste
plek van het bos was nooit uit mijn gedachten. Het vraagstuk van die verdieping
en het onloochenbaar ontbreken van een trap om er te komen, liet mij niet met
| |
| |
rust. Tenslotte vond ik een verldaring die mij bevredigde. Er
moest een onzichtbare trap zijn, waarvan de eerste trede ergens tussen zoldering
en vloer in de lucht hing. Alleen voor tovenaars of voor degene die door
ingespannen, onvermoeid zoeken en proberen inwijding in het geheim verdiende,
werd de trap plotseling werkelijkheid, de verdieping bereikbaar. Ik gaf de hoop
niet op eenmaal tot de tweede categorie te behoren.
Maar ik kwam nooit alléén, en nooit langer dan een paar minuten in de nabijheid
van de koepel. Wanneer ik, hijgend van het harde vooruit-lopen, de twee treden
was opgesprongen en mij voorbereidde op een gespannen willen (‘als ik nu met
dichte ogen tot zóveel tel, dan zal ik de trap zien zodra ik weer kijk’) klonk
al uit de verte het geroep van de tantes dat tot verdergaan maande. Deed ik mijn
ogen open, dan zag ik altijd tussen de bramen en kamperfoeliestruiken hun
wenkende gestalten.
Ik herinner mij de Openbare Lagere School aan de Eemnesserweg, een langwerpig
bakstenen gebouw volgens het alom gebruikelijke type, in de tuin achter de
ouderwetse villa waar het Hoofd woonde. De onderwijzers: de dikke meneer met het
koperkleurige borstelhaar, die Frans gaf (een hol klaslokaal, de doordringende
geur van drop, een monotoon gedreun: J'ai vu, j'ai vu, compère qu'as tu vu? J'ai
vu une vache, qui dansait sur la glace), de juffrouw, die we kinderlijk ruw de
rare nuf noemden, omdat zij rouge gebruikte en zich tooide met telkens weer
andere nieuwe kwikjes en strikjes (haar plotselinge dood, haar begrafenis op het
kerkhof tegenover de school, alle leerlingen klassegewijs opgesteld rondom dat
diepe donkere gat, waarin ik - om onnaspeurlijke redenen uitverkoren - namens de
anderen bloemblaadjes strooien mocht), de jonge donkere kwekeling, die ik een
bijzondere verering toedroeg, omdat hij leek op de prins van een plaat in mijn
Duizend-en-Een-Nacht (het geluk, een eind bij hem achter op de fiets te mogen
zitten - hij woonde in mijn buurt -, de ramp, in zijn tegenwoordigheid tijdens
de gymnastiekles bij oefeningen aan het zweefrek mijn tricotbroek te verliezen
doordat het elastiek knapte). Dan de kinderen, de meisjes-klasgenoten met wie ik
touwtje sprong | |
| |
in het vrije kwartier, (het zoevende geluid waarmee
in alle speelgroepen de springtouwen bogen beschreven, op het rhythme van de
liedjes:’ ‘k Ben een boertje, kom van buuu-uuten’, of ‘Edelman, bedelman’), de
jongens, op plagerijen en machtsvertoon beluste tegenstanders, die na schooltijd
in het park op de loer lagen met schrikaanjagende vondsten en bedenksels:
roversgeschreeuw, dreigementen, dode kikkers en muizen.
De Zondagen bracht ik door bij mijn grootouders. Na het ontbijt ging ik - al naar
gelang van het seizoen in een grijze of donkerblauwe matrozenjurk gestoken - op
weg over het voetpad langs de tuinhekken, tegen de ‘heuvel’ op. Ik kende alle
huizen, heggen en bomen. Ik kende de gezichten van de mensen, wier tijd van
kerkgang samenviel met mijn Zondagochtend-tocht. Op verschillende plaatsen in
het dorp werden klokken geluid. De kerkgangers wandelden in gepaste rust,
gedempt pratend. De klinkers op straat waren schoon, de zijpaden aangeharkt. In
tuinen met sierheesters, vogelhuisjes en gekleurde stenen kabouters lagen de
villa's opgepoetst voor de dag des Heren, maar er was geen spoor van menselijk
leven te bekennen achter de spiegelende ruiten, zij schenen facades zonder meer,
als de dorpen van Potiomkin. Ik liep over de geschrobde stoepen van de
winkelstraat en keek naar de étalages: de manufacturenhandel, de bloemist, de
patisserie-confiserie, de kapper, de lees- en schrijfbehoeften, de
rookartikelen. Mijn grootouders woonden in een stille zijstraat in de kom van
het dorp, in een standaard-type buitenhuis uit de tachtiger jaren: een vierkante
stenen doos, met de voordeur precies in het midden, symmetrische rijen ramen,
een aangebouwde serre. Op het half-cirkelvormige grasveld stond de traditionele
kabouter met een kruiwagen vol begonia's. Groepen hoge struiken camoufleerden
aan weerszijden van de tuin de schuttingen. Het hek bleef dicht door middel van
een ring aan een ijzeren ketting.
Mijn grootvader zat gewoonlijk achter een krant te roken in zijn kamer, omringd
door de bezienswaardigheden, die ik mij herinneren kon uit de vroegere woning in
Rotterdam. De Brazillaanse reuzenspin stond op de boekenkast. Mijn grootmoeder
en mijn broer hielden | |
| |
zich op in een ander gedeelte van het huis, 's
zomers respectievelijk in de serre en bij de zandbak, 's winters naast de kachel
in de huiskamer. Al die volkomen identieke Zondagen: wanneer ik mijn ogen sluit,
ben ik daar weer, in de altijd schemerdonkere kamer, aan de ronde tafel. Er lag
een kleed op met veel borduursel en randen van kralen. Dit was, zoals de
dozijnen andere kleden en lopers en tapijtjes overal in huis, door mijn
grootmoeder gemaakt, tijdens dat jaar in jaar uit dagelijks urenlang stilzitten
in de serre of naast de kachel. Ik bekeek deze overvloed van handwerken steeds
met verbazing. Ten aanzien van mijn eigen naai- en breiuren kende ik een
heimelijk schuldgevoel, ik wist immers dat het mogelijk was schijnbaar toegewijd
naald en draad te hanteren, zonder er zelf bij te zijn. Bepaalde gedeelten van
een handwerk, de kleuren, het patroon, riepen onmiddellijk associaties op aan
dat andere leven, die andere wereld, waar niemand behalve ik iets van wist. De
kleden van mijn grootmoeder, al die bonte bloemen in kruissteek, die franjes en
randen, de gehaakte sterren, het kelim-werk en wat al niet, schenen mij geladen
met de kracht van ontelbare verzwegen gedachten. Plukkend aan de draden van het
tafelkleed, vroeg ik mij af, wat haar bij het maken van juist dat vakje, die
rank, door het hoofd gegaan kon zijn. Bezien in het licht van dergelijke
mogelijkheden, leidden de producten van mijn grootmoeders huisvlijt een
zelfstandig geheimzinnig leven. Waarschijnlijk naar aanleiding van soortgelijke
overwegingen kwam ik er toe alle dingen (gebruiksvoorwerpen, meubels, huizen,
bomen) te zien als de som van alle denkbare op de een of andere manier met hun
bestaan verweven gebeurtenissen, gedachten, herinneringen van mensen. De
hangklok, die met droge tikken elke seconde registreerde, bezat nog een
eigenschap méér: andere dingen wisten niet van tijd, zij hadden onbewust aandeel
aan het voorbijgaan van uren en jaren; van de zorg en aandacht van de mensen aan
wie ze toebehoorden, van de gebeurtenissen waar ze getuige of middelpunt van
waren geweest, bleef iets bij hen, om hen been hangen, werd er een onzichtbare
maar waarneembare substantie aan hen toegevoegd, - maar zij hadden, juist door
dat roerloos in hun eigen onbegrijpelijk leven verzonken zijn, iets vertrouwds,
zij waren niet vijandig. De klok was gevaarlijker, | |
| |
want
aggressiever. Met zijn driftig tik-tak at hij de tijd op. Wie in een stille
kamer stond te luisteren naar dat geluid, werd bevangen door een onverklaarbaar
gevoel van haast. De klok kweekte onlust, stookte op tot een wedloop - vlug,
vlug - met wie? waarheen? waarom?
Mijn grootouders waren niet alleen in huis. Behalve mijn broer en Griet, de
gedienstige, hadden zij een krankzinnige dame met haar verpleegster onder hun
dak. Dit tweetal bewoonde kamers op de eerste verdieping. Had mevrouw een goede
dag, dan aten zij beneden mee aan tafel. 's Zondags werd er om practische
redenen geen rekening gehouden met goede of kwade buien. Wanneer de staafjes van
de hangende xylofoon in de gang uitgerinkeld waren, brak het gevreesde ogenblik
aan. Mompelend, gesticulerend, kwam de lange, magere vrouw de eetkamer binnen,
waar wij al klaar zaten aan tafel. Zij was voor de gelegenheid keurig
aangekleed, in een mooie japon met borduursel, en guipure aan de hals, zij had
oorbellen aan en armbanden en meerdere kettingen en broches. Door het dunne,
roodachtig verkleurde baar schemerde haar bleke schedel. Zij keek snel van
rechts naar links, liet glimlachend haar grote gele tanden zien en prevelde
onverstaanbare groeten naar mensen die niet aanwezig waren. Wanneer zij langs
mij heen ging, rook ik haar walglijke geur, samengesteld uit de lucht van eau de
cologne, lysol en uitwerpselen. Achter haar liep de zuster, met een
gewoontegebaar klappend tegen de zakken van haar schone gesteven schort. ‘Nou
mevrouw, ga je zitten? Ja, ja, mens hou je kalm, de baron is er ook. En de
gravin en de freule en de hele rataplan. Dat is goed, trek je sleep maar op. Kom
nou, anders wordt je soep koud’. Bij dergelijke toespraken keek de zuster naar
ons, als verwachtte zij bijval; zij sprong met de krankzinnige om als een temmer
die demonstreert hoe de gevaarlijke leeuw bij de juiste aanpakmethode klontjes
eet uit de hand. Zij bond mevrouw een groot servet voor, en schoof haar stoel
bij. Volgde het tafelgebed. Ik hield mijn ogen dicht, maar mijn oren kon ik niet
sluiten. Ik hoorde haar onrustig heen en weer schuiven op haar stoel, en haar
voortdurend gemurmel naar voor háár alleen zichtbare bekenden in alle hoeken van
de kamer: ‘Dank u, o dank u zeer. Nee, nee, doe geen moeite zeg. O, verbeeld je,
| |
| |
is het heus? De comble! Kom hier bij me zitten, gezellig dat jij
er ook bent, ze vertellen me hier ook nooit iets,’ enz. enz. Deze
conversatie-flitsen waren kenmerkend voor haar goede dagen. Had zij een boze bui
dan zat zij te schimpen op de soep in haar bord: ‘Weer die smerige rotzooi, wat
is dat, wat zijn dat, die dingen, dat eet ik niet, dat is geen eten, dat is
namaak, of vergif, haal weg’, of zij overlaadde ons een voor een of allemaal
samen, met verwensingen en beledigingen: ’Pas op, ik zal jullie in kleine
stukjes snijden, koken zal ik jullie, viezeriken, jullie gaan in de kachel’.
Soms wilde zij helemaal niets hebben: ‘Ik eet niet met de meid en de knecht en
de kinderen van de werkster’. Zij roerde haar bestek niet aan, hield de
vingertoppen geaffecteerd tegen elkaar gedrukt; over die spitse bleke handen
heen keken haar ogen boosaardig fonkelend van de een naar de ander. Van tijd tot
tijd grinnikte zij smalend. Vooral dat gelach maakte mij bang. De anderen
trokken zich van dit alles niets aan. Zij waren er aan gewend. Mijn broer at zij
n bordje leeg, en zat daarna treintje te spelen met de messenleggers. Mijn
grootouders en de zuster voerden hun gewone tafelgesprekken; vragen,
waarschuwingen en aansporingen aan het adres van mevrouw vormden
vanzelfsprekende intermezzo's. Had het dessert de zuster in een goede stemming
gebracht, dan maakte zij, bij wijze van apotheose, de krankzinnige tot
middelpunt. Zij probeerde door plagerijen en toespelingen bepaalde reacties uit
te lokken: ‘Kom, mevrouw, moet je niet even met de baron praten? Hij staat al zo
lang naast je stoel’, of: ‘Je moet eerst nog speechen, mevrouw. Vooruit, een
woordje tegen Opa of Oma. Tik maar tegen je glas’. Meestal deed de zieke, na wat
zenuwachtig geknipper met de ogen of vergenoegd bakvis-gegiechel, wat er van
haar gevraagd werd, zij praatte met de baron of hield een tafelrede. Het
aanmoedigende gelach van de zuster, die deze vertoningen als een geslaagd
staaltje van dressuur scheen te beschouwen, wond haar zo op, dat zij over haar
woorden struikelde. Maar het kwam ook wel eens voor, dat zij niet wilde, dan
liet zij haar hoofd hangen en bleef nors zwijgen, of onverstaanbare dingen
mompelen. De kamers roken naar haar, wanneer zij weg was.
Mijn grootvader praatte nooit over haar, mijn grootmoeder alleen als het niet te
vermijden was, en dan op gedempte toon, met een | |
| |
mengeling van
medelijden en weerzin. Op- en aanmerkingen en vragen met betrekking tot de
huisgeaoot werden vriendelijk maar beslist in de kiem gesmoord. Ik wist
eigenlijk niet meer dan dit: mevrouw was al jarenlang ernstig ziek (het woord
gek kwam nooit over mijn grootmoeders lippen). Haar familie prefereerde
particuliere verpleging boven een inrichting.
Soms werd ik naar boven gestuurd met een boodschap voor de zuster. Met loden
schoenen klom ik de trap op. Het tikken van de klok echode door de gang. Ik
herademde, wanneer ik de zuster in haar kabinet vond, een met meubels en
prullaria volgepropt kamertje. Dit betekende dat mevrouw in bed lag, veilig
achter slot en grendel, in die kale kamer met zeil op de grond, waarin ik eens
bij toeval een blik had geworpen. Niets vreesde ik zo, als een bezoek aan de
‘salon’ waar de zieke gewoonlijk haar dagen doorbracht: een flauwe stank steeg
er op uit de meubelen en het tapijt. Zij liep als een gekooid dier onrustig heen
en weer, terwijl de zuster zat te lezen of te handwerken. Een enkele maal
speelde mevrouw piano. De valse klanken met hun blikken bijgeluid, die uit het
in geen jaren gestemde instrument opstegen, deden mij pas goed beseffen hoe anders zij was. Op goede dagen verschrikte de vlakke precisie
van het spel, dat technisch vrijwel onberispelijke, maar zielloze afraffelen van
lege walsjes, marsen en kinderliedjes; op kwade dagen scheen er een demon
losgebarsten op het toetsenbord. Er was geen sprake meer van wijs of maat,
alleen een woest gedreun, nu eens hoog, dan weer laag, een onontwarbaar
notenkluwen. Wanneer de zuster er op aandrong dat ik zou klappen, liep ik hard
de kamer uit.
Het kwam wel eens voor dat ik bij mijn grootouders bleef slapen, op dagen dat de
tantes de stad uitgingen. Lang van tevoren al beklemde mij dat vooruitzicht.
Vanaf het ogenblik dat ik beneden goedenacht gewenst en de deur van de huiskamer
achter mij gesloten had, stond ik alleen in een vreemde vijandige wereld, waar
iedere denkbare verschrikking werkelijkheid kon worden. Het eerste gevaar
dreigde bij het oversteken van de donkere gang op de eerste verdieping naar de
zoldertrap. 's Avonds zat de zuster beneden. Ik ging nooit naar boven zonder die
verstikkende angst dat zij vergeten kon hebben mevrouw's | |
| |
slaapkamerdeur op slot te doen. Op zolder waren drie kamers op een rij. In één
daarvan sliep Griet, de andere twee werden voor logé's gebruikt. Ik holde
gewoonlijk met kloppend hart langs de vormeloze, met stoflakens bedekte
voorwerpen in de rommelhoek. Ik wist wel wat daar stond: een strandstoel, een
zitbad, een paspop. Bij het fletse licht van een spaarbraadertje leken deze
dingen onder hun witte hulsels op heel iets anders, waar ik nog niet eens namen
voor hoefde te bedenken om zo bang te worden dat ik de radeloosheid nabij was.
Ik sliep in de zogenaamde witte kamer. Ondanks het bloemetjesbehang en de
blankgelakte meubels voelde ik mij daar niet veilig. 's Zomers zat ik tot laat
in de avond op de vensterbank voor het open raam te kijken naar de wandelaars op
straat, de zon bleef lang op de boomtoppen schijnen, uit het dorp klonken
allerlei geluiden. In de muziektent op de Brink speelde 's Zondagsavonds vaak
een harmonie-kapel. 's Winters liet ik het licht branden, ik trachtte het in
slaap vallen zo lang mogelijk uit te stellen. In de kast lagen ingebonden
jaargangen van De Prins en Het Leven. Door
plaatjes te kijken dwong ik mijzelf mijn ogen open te houden. Pas wanneer ik
Griet de trap op hoorde komen, verslapte die innerlijke spanning. De angstdromen
waaraan ik leed, kwamen het hevigst en veelvuldigst voor tijdens die
logeerpartijen in het huis van mijn grootouders. Een van die nachtmerries heb ik
nooit kunnen vergeten: een ademloze vlucht door de kronkel-straatjes van een
stad, bij maanlicht. Geen mens op straat, geen geluid hoorbaar. Alleen reiken
overal uit ramen, en tussen de tralies van een deuropening door, naakte magere
armen, tot grijpen gespreide vingers naar mij. De stegen zijn zo smal, dat ik
mij plat tegen de muren moet drukken om niet gepakt te worden.
Werd ik midden in de nacht wakker, in het donker (Griet, die het schijnsel onder
mijn deur wel had gezien, kwam altijd de lamp uitdraaien vóór zij zelf ging
slapen) dan meende ik overal een onverklaarbaar tikken en kloppen te horen, in
de muur, tegen het plafond, op de kast, op waskom en lampetkan. Ik associeerde
deze geluiden onmiddellijk met mevrouw. Eens dreef dolle angst mij de trap af
naar de kamer van mijn grootouders, waar ook mijn broer achter een scherm in
zijn ledikantje sliep. Mijn grootmoeder stak een lampje aan.
| |
| |
Zij zag er onherkenbaar uit, zonder gebit, met een gehaakte doek over het hoofd,
vormeloos in haar nachthemd. Overdag was zij een welverzorgde, waardige dame.
Die slaperig mummelende oude vrouw kende ik niet. Mijn grootouders sliepen in
een bed met glimmend gepoetst koperen hekwerk aan hoofd- en voeteneind. De muren
van de kamer waren bedekt met platen en schilderijen die Bijbelse taferelen of
theosofische symboliek voorstelden. Christus en Krishnamurti keken elkaar
ernstig aan van tegenoverliggende wanden. Mijn groot-moeder zat hoofdschuddend
rechtop in bed, met vreemde slissende stem zei ze: ‘Hoe laat is het? Wat doe je
hier? Je mag er toch niet uitkomen? Ga maar gauw weer naar bed’. Boven haar
hoofd hing een indrukwekkende plaat, van Christus, die in een lang gewaad, met
een lantaarn in één hand, op blote voeten in een nachtelijke tuin vol onkruid
staat te kloppen op een gesloten deur.
Mijn grootmoeder was theosofe. Zij droeg de svastika omvat door het
eeuwigheidssymbool, de slang, om de hals, en las in de werken van Annie Besant
en mevrouw Blavatsky. Waarschijnlijk vond zij mijn religieuze vorming op
zondagsschool te eenzijdig, door haar toedoen kwam ik nu eens per week op een
kinderklasje volgens theosofische beginselen. Er werd daar veel gesproken over
de onzichtbare wezens, die bomen, bloemen en schijnbaar levenloze dingen
bezielen. Ik geloofde er geen woord van. Dit lag niet aan de stof, die me
misschien onder andere omstandigheden zeer geboeid zou hebben, maar aan de wijze
waarop de dames die het klasje leidden, al te liefjes, met zangerige intonatie
en overdreven devote plastiek - geen kind vliegt daarin - de wetenswaardigheden
vertelden. Een gevoel van schaamte en onbehagen beving mij bij het luisteren en
toekijken. Achteraf herinner ik mij meer van de inrichting van die
kamer-met-serre, van de draperieën en kussens, de schelpen, pauweveren en
ertsbrokken op de schoorsteenmantel, en van de groenbemoste boomstammen in de
voortuin, dan van de lesjes zelf.
Ik had een kinderbijbel met platen van Gustave Doré. Deze afbeeldingen oefenden
een grote aantrekkingskracht op mij uit, méér dan de tekst, waarvan ik samenhang
en strekking niet begreep. De Zond- | |
| |
vloed, Mozes met de stenen
Tafelen, de opwekking van Jairus’ dochtertje - over dit alles had ik meer willen
weten, namelijk dat wat door de platen werd gesuggereerd, maar voor mij niet in
de woorden beschreven stond. Op Zondagsschool kwam ik in dit opzicht niet aan
mijn trekken. Wij zaten daar met dertig of meer kinderen in een langwerpig
lokaal; wij hadden meer aandacht voor elkaars geschuifel en grimassen, voor een
spel met een lucifersdoosje, voor vloeipropjes in de inktpotten, voor de inhoud
van schort- en broekzakken, dan voor het droge, niet tot hoofd en hart
doordringende onderricht.
Griet, die ik als een autoriteit beschouwde - zat zij niet de hele Zondag met een
open bijbel voor zich aan de keukentafel - beloofde mij uitsluitsel over alles
wat ik weten wilde, en nam mij mee naar de gereformeerde kerk. Maar de galm van
de predikant verstond ik niet, en het langdurige slepende gezang van de
gemeente, steeds een maat ten achter bij het orgel, maakte mij zo rusteloos dat
ik niet kon blijven stilzitten. Eens viel ik van de kerkbank af, dwars over de
zwartgekousde benen van een paar buurdames. Na dit incident nam Griet mij niet
meer mee.
Op een van mijn verjaardagen kreeg ik een knibbelspel cadeau. De tantes vonden
dit een onovertroffen tijdverdrijf voor het uur tussen avondeten en slapen-gaan.
Op een donker tafelkleed werd de inhoud van het doosje uitgeschud: honderd dunne
stokjes, grillig vertakt, hooivorken, weerhaken, pijlpunten, bajonetten,
hellebaarden. Zij lagen op een hoop, vrijwel onontwarbaar in elkaar gehaakt. Het
was nu zaak met een speciaal daartoe bestemd instrumentje ieder stokje
afzonderlijk los te peuteren, zonder dat de anderen bewogen of verschoven
werden. Soms was de situatie zo, dat alleen een fikse haal in het wilde weg
oplossing kon brengen. Van deze geste (men verspeelde daardoor zijn beurt)
profiteerden de opvolgers.
Gewoonlijk speelde ik mee met de heterogene groepen kinderen op straat:
samenstelling en bezigheden wisselden met de jaargetijden. Ik werd geduld, maar
meer ook niet. Ik hoorde nergens bij, had geen aanhang; ik blonk ook met uit in
tollen, bikkelen, knikkeren of dia- | |
| |
bolo-spelen. Om aandacht en
respect te winnen bij de rissen gearmd slenterende geheimen-uitwisselende
meisjes, de hard-lopende en nog harder schreeuwende jongens, was ik tot ieder
waagstuk, iedere baldadigheid bereid. Ik klom over schuttingen en door ramen van
vreemde huizen om de ballen terug te halen die anderen te ver hadden gegooid;
daartoe uitgedaagd, ging ik op het ijs waar nog niemand op had durven lopen,
stal ik veterdrop uit de snoepwinkel, riep ik scheldwoorden naar een agent. De
straf voor dergelijke streken droeg ik met trots; ik verbeeldde mijzelf dat de
kinderen voor wie ik dit gedaan had, mij nu wel zouden aanvaarden als een der
hunnen. Hoogst-waarschijnlijk stonden zij even onverschillig tegenover mij als
te voren. Bijwijze van vermakelijkheid zetten zij mij aan tot nieuwe staaltjes
van branie. Op de hoek van onze laan werd een huis gebouwd. Door het open
kelderraam stak een balk schuin naar beneden in de donkere diepte. Wanneer de
metselaars en timmerlui naar huis waren gegaan, dromden wij kinderen samen voor
het keldergat. Jô, wie durft er langs die balk te glije? De geheimen van de
kelder hielden ons in spanning. Wat was er beneden? De jongens slingerden aan
het omhoogstekende einde van de balk, maar zij durfden er nog niet schrijlings
op te gaan zitten. Hoewel de kelder een belangrijke rol was gaan spelen in mijn
angstdromen, bood ik aan naar beneden te glijden. De opwinding van de anderen
gaf mij de illusie van saamhorigheid. Ik verdween dus met een vaart in de
diepte. Het andere einde van de balk stond in een groot vat vol teer.
Erger dan mijn val in de weke zwarte massa, erger dan de bedorven kleren, de
straf thuis, en de tortuur van het lichaam en harenschoonmaken daarna, vond ik
de reactie van de kinderen op mijn daad: joelend, gillend van het lachen,
uitgelaten lucht gevend aan gevoelens jegens mij waarvan ik het bestaan niet had
vermoed, brachten zij mij op naar de tantes.
Ik was minder snel van begrip dan de ezel uit het bekende spreek-woord, die zich
geen tweemaal aan dezelfde steen stoot. Hoopvol en goedgelovig liep ik keer op
keer mijn ongeluk tegemoet. Ik huilde bittere tranen om die ervaringen, waar ik
overigens niet wijzer door | |
| |
werd. Het inzicht, dat wat ik geneigd was
voor onbegrijpelijke vijandigheid te houden, in feite niet anders was dan de
algemeen gebruikelijke, zelfs te verwachten reactie op een houding als de mijne,
zou nog twintig jaar uitblijven. Het verlangen méé te doen, erbij te horen, bij
iedereen in de smaak te vallen, vormt in vereniging met overgevoeligheid en
volslagen gebrek aan wat men in deze wereld ‘werkelijkheidszin’ pleegt te
noemen, de slechtst denkbare basis voor de zekerheid die ik mij, blijkens mijn
gedrag, tot elke prijs trachtte te veroveren. Blind, onbewust, schommelde mijn
ik tussen de twee polen, de neiging één apart en bet verlangen allen te zijn.
Het tegenwicht? De schatten van Haroen Al Rasjid, en Sindbad's reizen naar
zeerovers en prinsessen en de vogel Rok met zijn reuzenei; en de avonturen van
dzjinns en afriten en gauwdieven; en de kleine zeemeermin, een snelle eenzame
schaduw onder de oppervlakte van de zee, en de wilde zwanen en Waldemar Daa en
zijn dochters in de storm, en de tuin van het paradijs, schitterend in de nacht
als een verre ster, en de hartverscheurende waarheid van het meisje met de
zwavelstokken en het lelijke jonge eendje, en de moeder die de dood nareist om
haar kind te vinden; en Gulliver bij reuzen en lilliputters; en Robinson met
zijn parapluie van beestenvellen boven zich uitgespannen, de horizon afturend
naar een reddend schip; en Fallada mijn ros, en Riket met de kuif en Jorinde en
Joringel, en de jongen die het griezelen niet kon leren. En behalve sprookjes en
wonderverhalen: de altijd weer anders gevormde wolkenstoeten in de lucht,
helderwit, met licht gevuld, loodgrijs en zwart in elkaar overvloeiend,
doorzichtig, gerimpeld, gekruifd, als veren en golven, of vormeloos, egaal, de
hemel van horizon tot horizon één mistbank. En de bomen, op elkaar gelijkend en
toch van elkaar verschillend, zoals mensen, hoge, lage, dunne spichtige en brede
dikke bomen met de armen omhoog of opzij uitgestrekt, bomen met grijphanden,
bomen met groene hoeden, bomen als pluimen, als wijzende vingers, als vuisten,
als vraagen uitroeptekens, bomen kaal en naakt of ritselend van loof;
bruinrood-geel-bronsgroen-zilvergrijs-bebladerde bomen, vechtend in de wind of
roerloos in de zomerhitte. Hulst tussen het prikloof, dikke ronde bloedrode
bessen, en die andere vogelvruchtjes waar ik niet de | |
| |
namen van wist,
oranje en zwart en wit, de bonte bloembedden in de tuinen, cirkels en halve
manen en ovalen, kleur naast kleur, en daarachter het verblindende accoord van
de borders. De lagen knisterend bruin blad waardoorheen ik waadde in de herfst,
de eikelpijpjes en de mahonie-gevlamde kastanjes; en de geur van paddestoelen en
rottend loof, en de spinnewebben vol dauwdruppels, uitgespannen tussen
verregende dahlia's. De varens en palmen van ijs op het raam van mijn kamer, en,
in het park, de dofglimmende bobsleebaan tussen heuveltop en straatweg, en de
gele lichtkringen om de lantaarns, en het zachtkrakende geluid van pasbevroren
sneeuw onder mijn schoenen. De eenzame spelletjes - verbeeldingen van wat ik
gelezen had - het jaar rond, in de achtertuin, op mijn kamer in de ruimte tussen
bed en wastafel, of op zolder, bij een afgedankt fornuis en lege bloempotten. De
monologen en dialogen-met-mezelf voor het slapen gaan, en al het verbodene en
heimelijke, waarin een kind onlust en alleen-zijn pleegt te ontvluchten.
Niets prikkelde mijn fantasie in zo hoge mate als het bos. De bossen betekenden
oneindig veel méér dan wandel- en speelgebied; zij waren een geheimschrift,
waarvan ik nog geen enkel teken ontcijferen kon. Achter de zomen eikenhakhout
lag het loofbos, beuken vooral, met gladde rechte stammen hoog oprijzend uit de
mosgrond; dan werd de bodem schraler, heuvel-op, heuvel-af onder de zeedennen
een glad naaldendek, of een zee van bosbessenstruiken, en nog verder, onder de
open hemel, de hei met brem en berken, of een zandverstuiving, grillig
bespikkeld met donkere struiken.
De wind maakte een grote verscheidenheid van geluiden in het bos; het dorre blad
op de grond ritselde, de loofkronen ruisten, zacht kreunend of piepend bewogen
de takken, over het open veld streek de bries met een ijle zoevende toon. De
schemer in de sparrelanen, het groene door bladerlagen gezeefde licht onder de
berceaux, die lange looftunnels, eertijds aangelegd door Anna Paulowna of
Koningin Sophie; het gewemel van licht- en schaduwplekken onder het kreupelhout:
een deel van de betovering van het bos in de zomer. Zitten tussen de wortels van
een zee-den; aan de rand van het veld, | |
| |
afwisselend in de koelte van
wolken-voor-de-zon en in volle middaggloed, de geuren van hars en warme droge
hei opsnuiven, luisteren naar het dreunen van een trein in de verte, naar de
zoemtonen in de telegraafdraden, turen naar vliegers, als snippers papier zo
klein tegen de blauwe lucht; op de hurken voortkruipen, op zoek naar bosbessen
en paddestoelen en beukenootjes, pogend in een konijnenhol te kijken, met een
stokje prikkend in mollegang of mierenhoop, hengelend naar een herfstblad, dat
op de bodem van een ondiepe poel ligt te blinken als een goudstuk.
Tochten maken naar de Paardenkuil, de Klimboom, de Blauwe Koepel, het Ballonnetje
(een ronde vijver, uitlopend in een sloot) of naar de eenzame boerderij midden
in het bos, die Zevenwoningen werd genoemd. Op Zondagen in de late herfst en in
de winter, of in zomer en voorjaar, wanneer het regende en stormde, kon men
wandelen zonder een mens tegen te komen, maar bij mooi weer was iedereen op de
been: de volwassenen bleven op de voetpaden, kinderen en honden sprongen door
het struikgewas. Onder de bosjes lagen vrijende paren te fluisteren. De tantes
kozen graag stille lanen, maar zodra zagen zij ergens in het hoge gras of in de
schaduw een glimp van liefdesspel, hoorden zij zacht lachen en het geluid van
kussen, of zij trokken mij haastig mee. Over mijn hoofd heen gaven zij lucht aan
hun verontwaardiging over dit verschijnsel, die zomerplaag, die het wandelen
vergalde. Soms werd er een paar uit de struiken gejaagd door een veldwachter,
onder de onbarmhartige blikken van voorbijgangers en het gejoel van kinderen.
Ook wij bleven dan staan, zwijgend en wat achteraf, maar lang genoeg om deel te
nemen aan de demonstratie. Er viel altijd wel iets te beleven, op Zondagen.
Samenscholingen betekenden iets: een kind in de vijver gevallen, een dode mol,
een vrijmoedige eekhoorn, een enkele maal ook een dronkaard of een dwalende
zonderling.
Eens stuitten wij weer op een dergelijke kring, ditmaal aan de rand van een
greppel. Aangezien het van een afstand niet duidelijk werd wat er aan de hand
was, drongen de tantes met mij in hun kielzog door de haag van kijkers heen naar
de eerste rij. Onder de bramenstruiken lag een man op zijn rug. Zijn gezicht en
handen waren stijf, | |
| |
en blauwbleek, zijn mond stond open, zijn ogen
schenen troebel als knikkerglas. Een zwerm vliegen hing gonzend boven zijn
hoofd.
Door het zten van het lijk werd een nieuwe angst aan de al bestaande toegevoegd:
angst voor de dood. Niet voor het sterven zelf, of voor dat wat mogelijkerwijs
op het doodgaan volgde, maar voor de doden en hun macht. Begrafenis-stoeten en
kerkhoven herinnerden onophoudelijk aan de verschrikking, de gedachte aan het
ontbindings-proces werd tot een obsessie. Vragen op dit gebied wezen mijn
groot-ouders en de tantes ontzet en geërgerd af: aan zulke dingen mag je niet
denken. Schuldgevoel en angst werden gekoppeld. Voor niets was ik zo bang als
voor alleen-zijn, in de schemering of in het donker; kledingstukken op een stoel
of aan een haak, en niet dadelijk te definiëren licht- en schaduwplekken in een
stille laan, namen in mijn verbeelding de vorm aan van spoken. De dreiging
bestond overal en altijd. Ik durfde niet meer te gaan slapen zonder open deur,
een nachtlicht in de gang. Na talloze gil- en huilbuien van mijn kant gaven de
tantes toe, maar zij bleven mijn verzoek belachelijk en hun concessie beschamend
vinden. Zij vermoedden niets van wat mij bezighield, wanneer ik met mijn hoofd
onder de dekens lag: griezelverhalen, en bijzonderheden de dood betreffende, die
ik hier en daar had opgevangen, kwamen in mijn herinnering terug, alsof zij
juist dat ogenblik in het donker hadden afgewacht.
Van mijn moeder uit Zwitserland, mijn vader in Indië, kreeg ik regelmatig
prentbriefkaarten en geschenken. Al na een jaar kon ik mij hun gezichten en het
geluid van hun stemmen niet goed meer voor de geest halen. De kaarten bewaarde
ik in een album. Van tijd tot tijd werden mijn broer en ik in onze Zondagse
kleren gestoken en gefoto-grafeerd. Verjaardagen vierden wij bij mijn
grootouders thuis. Steevast kwam er bij die gelegenheden na het eten een
feesttaart op tafel die wij ‘protifrol’ noemden; ik weet niet van welke Franse
naam dit woord de verbastering is. Het was een kegelvormig geval van
chocoladeglazuur, sneed men hem open dan bleek het ding gevuld met roomsoezen en
brokken nougat. Na één portie zat ik al te kokhalzen.
Van het persoonlijke leven van mijn grootouders weet ik weinig | |
| |
of
niets. Mijn grootvader was een oude heer met een korte grijze baard en een
kaboutergezicht. Met zijn pijp in de mond wandelde hij tweemaal per dag door het
dorp of door de bossen in de omtrek; wanneer hij thuis was, zat hij gewoonlijk
in zijn kamer achter een cylinderbureau te lezen of brieven te schrijven. 's
Zomers werkte hij ook wel in de tuin. In het jaargetij wanneer het vroeg donker
werd, bracht hij mij's Zondags na mijn bezoek naar huis. Hij praatte nooit veel,
ook niet tijdens die wandelingen. Maar wanneer ik iets vroeg - en vooral als de
vraag ‘verstandig’ was - kreeg ik uitvoerig antwoord. Wat een sneeuwvlok is, hoe
men de leeftijd van een boom kan bepalen, hoe de wolken ontstaan. Al docerend
was hij in zijn element. Van persoonlijke gesprekken hield hij niet, evenmin als
mijn grootmoeder. Mijn broer en ik waren zeer aan elkaar gehecht, hoewel wij
eigenlijk niet veel met elkaar speelden, daarvoor was het leeftijdsverschil
tussen ons te groot. De regelmaat van het leven in B. werd maar hoogst zelden
onderbroken door een bijzondere gebeurtenis. Een enkele maal gingen wij op een
mooie zomerse dag met mevrouw en de zuster toeren in een voor die gelegenheid
gehuurde auto, een grote zwarte bak van een wagen, met strapontins.
Mijn moeder kwam over voor een korte vacantie. Ik weet er weinig meer van, alleen
de rampzaligheid van het tweede afscheid staat mij nog helder voor de geest. De
tantes waren niet troostrijk. Zij hadden een lijdende bleke vrouw uit Davos
verwacht. Mijn moeder zag er goed uit, gedroeg zich opgewekt en was bepaald geen
provinciale verschijning. Hoewel ik er nooit een woord over te horen kreeg,
bleef na het bezoek de kritische instelling van mijn verzorgsters voelbaar. Zij
namen waarschijnlijk de reden van mijn verblijf bij hen niet meer geheel au
sérieux. Dit kwam in hun gedrag tot uiting.
De twee vriendinnen waren contrasten: de ene klein, met grijzend krulhaar,
verlegen en ook wel zacht van aard, de andere lang en mager met een zwarte wrong
op het achterhoofd, en een scherp, maar niet onknap gezicht, goed van de
tongtiem gesneden, voortvarend en bits. Ik geloof dat zij allebei verpleegsters
in een ziekenhuis geweest waren, maar om gezondheidsredenen dat beroep hadden
opgegeven. Zij bezaten de zakelijke opgewektheid, het gevoel voor regelmaat en
plichts- | |
| |
betrachting dat vaak dit soort vrouwen eigen is. Toen had
ik uiteraard geen oog voor wat er mogelijkerwijs triest en eentonig was in hun
leven, samen met de oude en enigszins hulpbehoevende moeder van één van hen. Ik
denk dat zij oprecht hun best deden om mij een tweede tehuis te geven.
Waarschijnlijk was ik ook geen gemakkelijk kind, overgevoelig, uit schuwheid
grillig, altijd verdiept in fantasieen. Zij wisten geen raad met de eigenschap
van mij, die zij gebrek aan waarheidsliefde noemden en die zij door het opleggen
van strafwerk - het in porties overschrijven van een kinderboek dat ‘Een
zomervacantie aan zee’ heette - trachtten te onderdrukken.
Ik was een jaar of negen toen mijn moeder genezen verklaard werd. Mijn broer en
ik brachten nog een paar maanden met naar in Zwitserland door, overgangsperiode
tussen twee levensfazen.
Wij gingen naar een plaatsje in het Berner Oberland, boven Montreux. Het was
vroeg in de zomer, de bergweiden schitterden van kleur, gele en witte margrieten
en blauwe klokjes groeiden zo dicht op elkaar dat het gras verdrongen scheen. De
met sparrenbossen bedekte toppen stonden scherp omlijnd tegen de hemel. Langs
smalle steenachtige paden klommen wij naar de koelte en schaduw daarboven, om
kleine bittere wilde aardbeien te zoeken, of de loop van een beek vol
watervallen te volgen tot aan de bron. Het hotel waar wij logeerden, lag in een
dal. Het was een chalet met veranda's aan de zonzijde; in een stenen bak bij de
achterdeur flitsten forellen heen en weer in het kunstmatig stromend en
borrelend gehouden water.
Op een heuvel midden in het dorp lag het kasteel, een goed-geconserveerde ruïne,
aangewezen doel voor een niet te lange wandeling. Iedere keer wanneer wij door
de poort gingen en in die binnenhof kwamen, waar oude bomen - linden, kastanjes?
- ruisten in de wind, werd ik bevaagen door een bijna ondraaglijk gevoel vaa
verwachting en verlangen. Nog nooit tevoren was ik bewust in de nabijheid van
het verleden geweest. Het beset van afstand in de tijd vervulde mij met
verbijstering. Ik raakte de muren aan, ik stampte op de traptreden die schuin
afgesleten waren onder de druk van ontelbare voeten. Wanneer wij, tussen twee
kantelen, van meegebrachte koek en vruch- | |
| |
ten zaten te eten,
realiseerde ik mij, dat ditzelfde uitzicht: het dal schitterend in de
zonneschijn, en die krans van bergen, nevelig blauw in de verte, precies zó en
niet anders was waargenomen, door wie al niet, op hoeveel duizend zomerdagen. Ik
hing over de rand en staarde in de diepte tot ik duizelig werd; mijn moeder trok
ongerust aan een slip van mijn jurk. Later moest ik heimelijk kijken naar mijn
schaduw op de muur: de silhouet van die bekende ronde strooien hoed met
rafelrand bewees mij dat ik daar werkelijk zelf was, een kind op vacantie. Ik
leefde nu en hier, het viel niet te ontkennen. Hoe had ik een naam kunnen vinden
voor dat gevoel van over te stromen naar ergens anders? Wij maakten méér
excursies: naar de burcht van Gruyères, hoog tegen de rotsen hangend als een
roofvogelnest (er lag daar in een vitrine een schoen van een vijftiende-eeuwse
bewoonster, een uitgedroogd, verkleurd, maar desondanks voor mij fascinerend
voorwerp) en naar Chillon, in het meer van Genève, met kerkers en oubliettes
onder de waterspiegel. Voedsel voor spelen en dromen.
In het hotel werden regelmatig filmvoorstellingen gegeven. Mijn broer viel op de
schoot van mijn moeder in slaap, maar ik volgde tot het einde toe die voor mij
overrompelende vertoningen van film-draken naar historische gegevens: Yolanda, de bruid van Maximiliaan van Oosteurijk, Een huwelijk
tijdens de Revolutie, De klokkenluider van de Nôtre Dame. Ik beschouwde
dit alles als een natuurgetrouwe weerspiegeling van de voorbije werkelijkheid.
Ik begreep nauwelijks wat film eigenlijk was, en de namen van ‘sterren’ als
Marion Davies en Lon Chaney zeiden mij niets. De wekelijkse roes wilde ik tot
geen prijs missen. Ik huilde van woede en teleurstelling wanneer wij niet naar
de bioscoopvoorstelling mochten, omdat het programma met de beste wil van de
wereld niet voor kinderen geschikt geacht kon worden.
Mijn moeder had vriendschap gesloten met andere hotelgasten: een muzikaal Engels
echtpaar, een oude kolonel met snorren, en een Argentijn die wij oom Cesar
noemden. Met dit gezelschap picnicten wij op de berghellingen. Mijn broer en ik
kropen op enige afstand van de volwassenen door het gras; bouquetten maken was
onze hartstocht, omdat er geen einde kwam aan de bloemen. Die tochten: de
scherpe geur van hooi en van het stuifmeel der margrieten, de smaak van lau- | |
| |
we Maggi-bouillon, het geluid van de koffergramofoon, een nasale
mannenstem Tea for two en Billy Boy.
De Argentijn gaf ons ieder een vlindernetje cadeau en wees ons hoe wij jacht
moesten maken op de koolwitjes, pauwestaarten, en blauwe kapelletjes die bij
honderden tegelijk boven de bloemen rondfladderden. Het vangen had nog wel een
zekere bekoring, maar toen oom Cesar zijn lessen besloot door een
koninginnepage, de grootste, de mooiste, met een speld op het deksel van een
sigarettendoosje vast te prikken, verloor het vooruitzicht van een
vlinderverzameling ieder spoor van aantrekkelijkheid. Het zweet brak mij uit. Ik
durfde niet te kijken naar de vlinder, die in doodsstrijd met de vleugels sloeg.
De Engelse bleek een verdienstelijke violiste. Mijn moeder en zij gaven een
concert van solo- en samenspel voor de hotelgasten en de patienten van een
sanatorium in de buurt. Ik herinner mij die uitvoering: de eetzaal, versierd met
palmen in potten, de rijen stoelen, mijn moeder in een vormeloze jurk van
zilverkant, toen het summum van feërieke élégance, naar
huidige begrippen ronduit wanstaltig - en de Engelse dame, stijfjes maar
toegewijd strijkend: als ik me nie vergis was het de Petite Suite van Debussy.
Enkele dagen later speelde mijn moeder nog een keer op verzoek van een zieke een
middag in het sanatorium. Terwijl zij aan de piano zat, liepen mijn broer en ik
rond in een van de serres. De zon scheen stralend, het was er smoorheet als in
een broeikas. Het rook er naar ontsmettingsmiddelen. Op de tafeltjes lagen
stapels beduimelde stukgelezen tijdschriften. Aan de muur hing een plaat. Ik
stond er lang voor, ik begreep er niets van, daarom waarschijnlijk fascineerde
de voorstelling mij. Een vrouw in een lang plooiend kleed, peinzend gezeten
tussen een verzameling van de wonderlijkste attributen. Tenslotte ontcijferde
ik, halfluid lezend, het opschrift: Me-lan-cho-lia. Al-brecht Dü-rer.
|
|