| |
| |
| |
Drie
Wanneer ik het dieptelood van de herinnering neerlaat, wat
peil ik dan? De werkelijkheid van een voorbije periode, een uur, een ogenblik
uit het verleden? Geloof ik dat wat ik neerschrijf de waarheid is en niets dan
de waarheid, weet ik wel zeker of ik niet, al schrijvende, ja misschien juist
door dat bewuste schiften en rangschikken van het materiaal de waarheid
rakelings voorbijgeschoten en zo beland ben in het gebied van de fictie? Ik kan
protesteren, verklaren dat ik zo eerlijk mogelijk te werk ga, geen feit neerzet
dat niet op eigen waarneming berust. En wat dan nog? Wat wil ik eigenlijk, een
serie fotografieën? Beelden van hier en daar, nu en toen, natuurgetrouw en
willekeurig, zonder ander doel dan het vasthouden van een seconde leven? Neen,
ik zou met behulp van die momentopnamen iets willen reconstrueren van de grotere
tijds- en groei-eenheden waar zij slechts onderdelen van zijn. Herinneringen,
maar dan in geconcentreerde vorm. Fragmenten van een kindertijd en jeugd,
schijnbaar realistisch weergegeven, maar die in wezen nog iets anders pogen uit
te drukken dan de eenmaal zintuiglijk waargenomen werkelijkheid. Een
plaatsbepaling misschien van de punten van waaruit innerlijke groei mogelijk en
noodzakelijk was. Door keuze en vormgeving vind ik in de chaos misschien het
grondpatroon, die ene voor mij bepalende figuur van altijd terugkerende
problemen. Alles wat ik meemaak en nog mee zal maken, mijn leven lang: het
waarneembaar worden in uiterlijke gebeurtenissen en innerlijke ervaringen van
die persoonlijke problematiek. Onophoudelijk word ik geconfronteerd met
hetzelfde, zij het misschien ook in steeds andere vorm, op een ander niveau.
Eris geen | |
| |
rijping mogelijk voor ik het vraagstuk onder woorden
gebracht, in formule voor mij gezien heb.
Jarenlang heb ik geleefd zonder aan vroeger te denken. Wanneer ik bij toeval in
de geest vluchtig raakte aan het verleden, scheen het me toe dat ik veel, het
meeste vergeten was. Ik had een gevoel van spijt, van schaamte en weemoed ook
omdat ik die eenmaal zo intens doorleefde werkelijkheid van het kind-zijn niet
had weten vast te houden. Nu ik bewust zoek naar beelden van vroeger, word ik
eéń met wat er opwelt uit mezelf, ben ik weer daar en toen, en alles is
hetzelfde gebleven. Ieder ogenblik uit het verleden met de daaraan verbonden
gewaarwordingen en ervaringen bestaat nog en is toegankelijk. Er is niets
veranderd. Ik ben ouder geworden en het gebied dat mijn bewustzijn bestrijkt,
heeft zich uitgebreid. Als volwassen mens houd ik mij, gezien de eisen van de
wereld waarin ik leven moet, vanzelf of noodgewongen op in bepaalde regionen.
Het achterland verdween achter de horizon, maar het is bereikbaar gebleven. Het
kind, het meisje dat ik geweest ben, leeft in mij. Het ‘ik’ heeft grotere
expansiemogelijkheden, maar de samenstelling is niet veranderd.
Onze beste kansen om te rijpen naar een inzicht liggen in de herhaling. Er is
geen mogelijkheid om verder te komen, voordat wij de onophoudelijkheid, de
voortdurende wederkeer van alle dingen onder de zon hebben beseft en als
noodzaak, als conditio sine qua non hebben aanvaard. Dit proces staat slechts
schijnbaar buiten alle proporties in verhouding tot het physieke leven en de
geestelijke bevattings-capaciteit van de mens. De mensheid als geheel voelt,
denkt, wordt zich bewust in de enkeling, in ieder individu afzonderlijk.
Zelfopvoeding, die strijd om de hygiëne en de zelfstandigheid van het denken, is
de eerste en grootste sociale verplichting. Er bestaan daarbij geen andere
hulpmiddelen dan de eigen uiterlijke en innerlijke werkelijkheid, die chaos van
ervaringen, waarnemingen, indrukken. Geen overgave zonder voorbehoud aan die
voor de hand liggende maar bedrieglijke ‘reële’ wereld, die wij met onze
zintuigen waarnemen, evenmin een vlucht naar binnen, in de ivoren toren van
idealen, illu- | |
| |
sies en abstracties, want ook die blijkt op den duur
een uitermate onbevredigend verblijf. Er is maar één middel: helder zien de
wisselwerking tussen die twee werelden van de mens, hun functie herkennen, zowel
ten opzichte van elkaar als van datgene waar zij samen de toegangszône van
vormen: de bewust-heid. In de baaierd wordt dan een patroon zichtbaar, de
onophoudelijke terugkeer van bepaalde elementen, waarvan de aard en de volgorde
voor het leven van het individu dat wij zelf zijn, essentieel blijken. Wij
bevinden ons voortdurend in dezelfde of soortgelijke situaties (zij het ook
ontstaan uit telkens weer andere omstandigheden), worden bij herhaling voor
dezelfde keuze gesteld, met dezelfde problemen geconfronteerd, niet alleen in
onze buiten- maar ook in onze binnenwereld. Wanneer men zich hiervan rekenschap
gegeven heeft, volgt onherroepelijk de doorbraak: het begrip dat juist dit en
niets anders ons lot is, het inzicht waarom, het besef van de noodzaak door een
verticale groei te ontsnappen aan die kringloop-in-het-horizontale-vlak. Wat kan
er, voor wie dit al is het maar in een flits, heeft ingezien, ter wereld ooit
belangrijker zijn dan het beschermen en stimuleren van dat rijpingsproces in de
mens; in zichzelf, in een ander, in ieder ander, in allen. Alleen in dit verband kan het ‘heb uw naaste lief
gelijk uzelf’ volledig waar zijn, alleen langs deze weg wordt de begeerde
éénheid een ervaring.
De verschillen en vooroordelen en misverstanden waar het ras, overtuiging, stand,
bezit betreft, vallen terug op de plaats waar zij horen, aspecten van onze
gebrekkige horizontale werkelijkheid: een leerschool voor wie oren heeft om te
horen, ogen om te zien.
En dan? Mogen wij rekenen op een oplossing, een eindpunt van volmaakt evenwicht?
Wanneer dit ergens bestaat, ligt het te enenmale buiten gezichtskring en
bevattingsvermogen van de mens. Het is zinloos zich te verdiepen in speculaties
betreffende een hemel, een paradijs, een Nirwana, die vrede buiten tijd en
ruimte die men het absolute bewust-zijn zou kunnen noemen. Misschien heeft ons
leven geen andere zin, geen ander doel, dan het ontdekken en ten uitvoer brengen
van die verticale groei-beweging, een hart en ziel metamorfoserende daad, want
immers dwars tegen de draad van de met onze op aardse realiteit ingestelde
zintuigen waarneembare werkelijkheid | |
| |
in. Maar de paradox oefent van
oudsher op de mens grote bekoring uit, schijnt in zijn raadselachtige
tegenstrijdigheid het symbool van die op geen andere wijze te formuleren
waarheid die achter alle dingen is. Dat wat uitzet en toch ineenkrimpt, dat wat
oneindig groot en tevens oneindig klein is, de ‘werkelijkheid’ die slechts
schijn is, en het onnoembare, onvoorstelbare, waaruit de enige waarachtige
werkelijkheid bestaat, het begin dat einde betekent en omgekeerd, dat zijn de
geheimen waar de Sphinx op broedt, en wat de mens betreft: yours for the asking.
De herhaling: het steeds weer-keren van dezelfde situaties, dezelfde momenten in
de verhouding tot anderen, dezelfde gevoelstoestanden. De waarneembare
innerlijke en uiterlijke werkelijkheid is slechts schijnbaar
eindeloos gevarieerd. Beslissend is het ‘ik’ van waaruit waargenomen wordt.
Evenmin als de flatgebouwen met hun ramen en balcons en antennes, de tuinen met
hun schuttingen en spichtige struiken, ooit zullen wijken voor een ander,
weidser vergezicht, wanneer ik mij niet verplaats van achter dit venster
vandaan, evenmin als het geraas van af- en aanrijdende trams op straat, het
piepen van de mussen, het geluid van kleden kloppen, plotseling zal veranderen
in zeegeruis of het ritselen van boomkronen, wanneer ik hier blijf, midden in
deze kamer van mij, in het hart van de stad, evenmin kan ik de monotonie, de
kwelling van die onophoudelijke menselijke alledaagsheid, van reacties en
instellingen die als waterdruppels op elkaar lijken, bezweren, verdragen, ja
overwinnen, wanneer ik mij niet innerlijk verplaats, dwz wanneer ik niet groei. De waarnemingszintuigen waarover ik beschik, schijnen
mij er van te willen overtuigen dat leven een horizontale beweging is, een
opeenvolging van momenten in de tijd, een snoer waarvan de kralen chronologisch
zijn gerangschikt tussen een begin- en een eindpunt. Wat blijft er, voor wie dit
gelooft, na de vreugde-om-de-dynamiek-van-de-jeugd, anders over dan verbittering
en, in het beste geval, weemoed, omdat er niets beklijft, omdat wij nooit
werkelijk iets bereiken, nook iets kunnen bezitten van die wereld waar wij
doorheen ijlen naar het ogenblik van onze dood. Om onszelf vrij te pleiten, om
het onbegrijpelijke te kunnen verklaren, | |
| |
noemen wij dan ook de
wereld ‘schijn’ en‘vluchtigheid’- alleen om te moeten ontdekken, dat wereld en
leven, na die zogenaamde ontmaskering, niet draaglijker worden.
Er zijn momenten, dat het bestaan van een verticale beweging verblindende
zekerheid is. Niet een leven in de tijd, met de tijd méé -
tijd hier in de zin van een bepalende factor in de ervaring - maar leven lòs van
die tijd, ondanks de tijd.
Dit vermoeden: dat er geen wezenlijker, belangrijker evolutie bestaat dan het
groei-proces van de bewustwording, dat zich voltrekt in andere dimensies dan de
door ons gewoonlijk waarneembare.
Het is naar de vervolmaking, de volkomenheid van de mens als harmonische eenheid
van geest en vlees, dat wij streven in onze pogingen nieuwe dimensies toe te
voegen aan die wij als reeds bestaand erkennen. Geloof, metaphysica, wetenschap,
kunst, het zijn de immateriële vingers waarmee wij het onbekende rondom, buiten
ons beperkte blikveld aftasten, op zoek naar een formule, een vorm, waarin die
bewustzijnstoestand die alléén alle menselijke ervaring vermag af te ronden tot
evenwicht voor een enkel ogenblik gestalte zal aannemen. In die
bewustzijnstoestand zouden wij dan zo dicht als het de mens mogelijk is,
genaderd zijn tot de werkelijkheid, die gelijk is aan de som van alle
werkelijkheden.
Daarom: met volledige inzet van het ‘ik’ trachten te ontgroeien aan de
beperkingen van een driedimensionale wereld en de consequenties daarvan:
schijn-werkelijkheid.
Kan ik spreken van ‘Ik’? Was het niet Ibsen, die in Peer Gynt
het wezen van de mens heeft vergeleken met een ui, de ene transparante huid over
de andere heen, in laag boven laag? ‘Ik’ is ieder van deze schillen, en ‘Ik’ is
de som van hen alle. Welke van deze lagen ken ik, kan ik kennen? Onophoudelijk
reist mijn bewustzijn van de ene schil naar de andere, mijn oordeel over, mijn
indrukken van water binnen en buiten mij is, worden bepaald door de laag waarin
dat bewustzijn toevallig verblijf houdt.
In het geroezemoes van de werkdag betrap ik mijzelf herhaaldelijk | |
| |
op
de vanouds bekende, mij vertrouwde vlucht-tactiek. De onlust om de disharmonie
hoop ik kwijt te raken, of althans tijdelijk op te heffen, door het sluiten van
een compromis: het contact met de onbevredigende werkelijkheid draaglijker te
maken door het narcoticum der verbeelding.
Hoeveel uren van mijn leven heb ik zo doorgebracht, balancerend tussen twee
soorten van half heid: niet in staat tot eerlijke overgave aan het gewone
alledaagse natuurlijke bestaan, en evenmin tot de volledige afzijdigheid in een
luchtkasteel, bovendien altijd van mening dat deze houding verdienstelijk was,
de enig mogelijke voor een denkend mens met verantwoordelijkheidsgevoel, en dat
die onlust om de nooit op te heffen tegenstelling, die innerlijke gespletenheid,
als kwelling en tevens als genade (immers het beseffen van de situatie mocht als
een soort bewust-wording gelden) aanvaard moest worden.
Hoe vaak heb ik het verloren evenwicht trachten te herstellen, hetzij door
compensatie voor de breuk in mijn binnen-wereld te zoeken in louter op de
buiten-wereld gerichte aandacht en actie, hetzij door het van buiten op mij
aandringende onaangename op een afstand te houden achter een rookgordijn van
dromen en fantasieën.
De werelden die ik beurtelings ontvlucht, zijn echter niet de werkelijkheid, maar
projecties van duizend of meer verschillende ‘ik’-instellingen op het mij
omringende, zowel binnen als buiten mij. Ook de - schijnbare - onverzoenlijkheid
van die werelden bestaat alleen in mij. Mijn onlust is niet anders dan een
gevolg van eigen onvermogen, onbegrip, en niet van een a priori gegeven
tegenstelling.
Van tijd tot tijd beset ik, weerlicht-snel, iets van een mogelijke ware
samenhang. Door mij vrij te maken van wat ik bij gebrek aan een beter woord mijn
schijngestalten zal noemen: de vermommingen, de ‘stemmingen’ die ik geneigd ben
voor ‘ik’ te houden, door die levende tot groei voorbeschikte kern te vinden,
die mijn enige waarachtige individualiteit is (bij de grade van welke ik zowel
Een als Al ben), alleen door die zelfwerkzaamheid kan ik hopen misschien eenmaal
een onvertroebeld zicht te hebben. Daarmee schijnt mij dan een eerste stadium
ingeluid: de erkenning dat de onlust inhaerent was aan verkeerd begrijpen van
‘ik’ en ‘werkelijkheid’, dat er voor dat tot groei bereid | |
| |
diepste
zelf geen tegenstelling meer bestaat tussen geest en stof, binnen- en
buitenwereld, ogenblik en eeuwigheid.
Door de schijn heen-zien: alles wat ik als mens kan waarnemen is een manifestatie
van een Zijn dat zich alleen zo aan mij tonen kan. Mijn positte is bovendien
bepaald door het feit dat ikzelf onafscheidelijk deel ben van dat Zijn. De
werkelijkheid is niet te splitsen, zij is, zij bevat alles, en
dat niet in eeuwige onbeweeglijkheid, maar in voortdurende wisselwerking en
metamorphose.
|
|