| |
| |
| |
Twee
De vroegste bewuste herinneringen: groene tintelende bewegende
vlekken hoog boven mijn hoofd, de kronen van de reuzen-waaierpalmen in de
Plantentuin van Buitenzorg. Ik zit of lig in een wagentje dat door mijn moeder
wordt voortgeduwd. Dat moet geweest zijn in 1919 of 1920. Ik was ongeveer twee
jaar oud. Omstreeks die tijd gingen mijn ouders met verlof. Het beeld van een
stuk scheepsdek met hoornvormig gebogen witte ventilatiepijpen valt dus daar
ergens op zijn plaats in de kaleidoscoop van die eerste jaren.
Wij woonden in Rotterdam. Ik herinner mij een groot besneeuwd park in de
schemering van een wintermiddag. Tussen de kale bomen een paviljoen, een
muziektent of zoiets, en achter de heggen, network van takken, reeksen lichtjes:
in de huizen worden een voor een de lampen aangestoken. Ik wandel aan de hand
van mijn vader, zuigend op een polkabrok, een hard, kantig naar vanille smakend
stuk kandij.
Thuis: meubels in de zogenaamd Oud-Hollandse stijl, zwarte gedraaide, of uit
houten balletjes opgebouwde stoelpoten en -leuningen, gevlochten zittingen. Aan
de muren constellaties van Chinese borden, krissen en sarongs, de geijkte
tropeeën van de Indischgast.
Bezoeken aan mijn grootouders van vaderskant, beiden geboren en getogen
Rotterdammers, en aan hun huis vol attracties: roodpluchen voetenbanken, met
koperen stoven er in, het Javaanse kamponghuisje zo groot als een schoenendoos,
uit dunne bamboe gevlochten, met een deurtje waar zelfs een kinderhand niet
doorheen kon, de zeven porseleinen Chinezen op een rij, wier hoofden, op
pennetjes gestoken, los op hun schouders lagen - men kon die hoofden | |
| |
ad infmitum verwisselen en ze, hoe dan ook, door een vingerduw eeuwig ja en
amen laten knikken - de Braziliaanse reuzenspin, de torren en vlinders,
opgeprikt achter glas, het trommeltje met boterbabbelaars, het glas koude zoete
thee op het aanrecht in de keuken.
De andere grootouders in Amsterdam, in een grachtenhuis als een labyrint. Ik kwam
er heel zelden. Aan één van die schaarse bezoeken heb ik een herinnering
bewaard. Wij logeerden daar, als ik mij niet vergis, ter gelegenheid van een
familiediner. In het vreemde bed, in de onbekende door het schijnsel van een
waxinelichtje met grillige schaduwen gevulde kamer, gilde ik, uit een droom
opgeschrikt, in wilde angst om mijn moeder, die beneden aan tafel zat. Zij kwam
en bleef bij mij, tot mijn grootmoeder - in krakende tafzij, glinsterend van
sieraden, met een glas wijn in de hand - blind en doof voor mijn protesten haar
van mij weghaalde.
Mijn geliefkoosde speelgoed bestond uit een aantal namaak-beesten, geërfd van een
ouder nichtje. Er was een groot varken bij met kortgeschoren zalmkleurig zijden
haar, en een spaniel met één wit en één zwart oor, en melancholieke bruinglazen
ogen. Eens gooide ik al deze dieren uit het zolderraam, omdat ik op straat het
draai-orgel hoorde spelen en de gebruikelijke cent in een papiertje niet bij de
hand was. Ter gelegenheid van mijn derde verjaardag werd ik op mijn paasbest
vereeuwigd. In optocht ging het naar het atelier van de fotograaf. Het meisje
droeg in een wasmand mijn beesten achter ons aan. Ik heb dat portretje nog:
geflankeerd door varken en hond en een dozijn andere speelgoed-dieren: een kind
met kunstig gekweekte pijpekrullen (de marteling van te moeten slapen met een
hoofd vol papillotten) en de ironische, niet onwelwillende glimlach van een
hooggeplaatst personnage dat representatieplichten waarneemt.
Plotseling kreeg ik een broer. Ik herinner mij de schok. Ik werd met het meisje
meegestuurd om boodschappen te doen. Zij wees mij in de lucht een grote,
langzaam en laag over de huizen zeilende vogel. ‘Kijk, daar gaat de ooievaar.
Die heeft net wat voor je thuisgebracht, een verrassing.’ De verrassing lag in
een wieg met lila strikken.
Mijn broer was nog een zuigeling toen wij weer teruggingen naar Indië. Van die
tweede zeereis is mij méér bijgebleven. In ieder geval | |
| |
herinner ik
mij heel goed een excursie in Tanger. Vóór mijn vader in het zadel reed ik op
een ezel door nauwe steile straten. De zon scheen verblindend op witte raamloze
muren aan weerszijden. De ezel had gekleurde wollen pompoenen aan zijn
hoofdstel. Hij wasemde een sterke lucht uit, vermengd met de geur van het leer
van zadel en tuig. Over een muur hingen rode bloemen. Een jongen met een fez op
het hoofd sprong, telkens weer, hijgend omhoog, reikend naar de takken.
Tenslotte kreeg hij er een paar beet. De bladeren van de bloemen voelden koel in
de hand en geurden bedwelmend. Maar voor wij bij de boot terugkwamen, waren ze
al verwelkt.
Wij reisden op een klein passagiersschip, de Patria. Ik dwaalde de hele dag over
het dek, in de nabijheid van de volwassenen die alleen of in groepen op hun
rieten stoelen met verlengstukken-voor-de-benen lagen te praten, te lezen of
voor zich uit te staren. Achter de hoge, blinkend geschuurde, koperen drempels
stond ik binnen te kijken in het voor mij verboden gebied, de rooksalon en het
trappenhuis waardoor men naar de eetzaal kon afdalen. Het rook aan boord naar
rubber en bier en teer en vage etenswalm. In de hut was het benauwd. Het stampen
van de machines deed de wanden trillen. De karaf van het wastafelglas rinkelde
onophoudelijk. Onder de patrijspoort siste het schuim. De weerschijn van de zon
op het water wierp op de witgespoten cabinemuur een cirkel van flitsend licht.
Op het dek zat ik urenlang achter de verschansing gehurkt, door de openingen
tussen de stangen starend naar de gemarmerde blauwgroene golven in de diepte.
Kwallen in alle kleuren van het spectrum dreven eenzaam of groepsgewijze in de
doorzichtige bovenste waterlagen als monsterbloemen, vervuld van het
geheimzinnige leven van de zee. Er stond een piano op het dek. Van tijd tot tijd
ging daar een van de passagiers zitten spelen. Een bepaalde wijs kwam telkens
weer terug, werd meegezongen: Daar komen de schutters, daar komen ze an...
In Soerabaja ging ik naar de kleuterschool. Ik herinner mij alleen nog maar dat
ik daar vele dagen doorbracht met het in duizenden snippers scheuren van
kranten. Het wil me niet meer te binnen schieten waar- | |
| |
voor die
snippers werden gebruikt. Het scheuren was een fascinerende bezigheid, die ik
ook thuis met hartstocht bedreef. In de kleine achtergalerij van ons huis trok
ik al het beschikbare papier uit elkaar tot de kleinst mogelijke stukjes, die ik
dan de volgende dag in een kussensloop mee naar school nam. Het beeld van die
achtergalerij, met uitzicht op de bijgebouwen, de put, de strook grint die we
tuin noemden en de dikke vracht van rose en wirte bruidstranen tegen de pagger,
blijft voor mij verbonden aan de melodieën van twee kinderliedjes die ik toen
bij voorkeur,zonder ophouden, zat te neuriën Moriaantje zo zwart als roet... en
O, mijn lieve zwartkop. Ik moet ook telkens denken aan mijn moeder, die in
kimono heen en weer loopt naar de spenkast, met haar sleutelmand aan de arm, aan
de kruidenierswaren in grove bruinpapieren tuitzakken, aan de zoete zware smaak
van die kleverige bruine suiker die men goelah djawah noemt.
Kinderloze kennissen van mijn ouders namen mij eens mee naar een balmasqué in de
soos. Van het feest zelf herinner ik mij maar weinig, des te meer van wat daar
aan voorafging, het uitzoeken van een costuum in een grote winkel vol
carnavalspraal, waar dieren- en clownskoppen van papier-maché op de planken van
de kasten grijnsden, zijden maskers in trossen omlaag bengelden, tarlatan, goud-
en zilverlamé over de toonbanken stroomden. Ik werd een vlinder, met vleugels
van gaas en trillende voelsprieten. Hoogtepunt: dat ogenblik op de avond van het
feest, dat ademloze, met de armen voorzichtig naar weerskanten opgeheven staan
wachten in de voorgalerij, een kersvers, ongerept blauw en zilveren vlindertje,
schitterend in het lamplicht. Alles wat daarna kwam, een anticlimax. De zalen
van de soos: een chaos van serpentines en confetti, vlaggen en slingers, ballons
die, ontsnapt, hoog tegen de zoldering hingen of, leeggelopen, als
verschrompelde vodden overal verspreid lagen. Een doolhof van palmen in potten,
van schots en scheef dooréén geschoven stoelen en tafels. Het - na de onder
toezicht van de volwassenen nog vrij stijlvol verlopen polonaise - ordeloze
hossen en springen van honderden kinderen deed de over de dansvloer gestrooide
talk in wolken omhoogstuiven. In de greep van kleffe handjes verflenste het
gaas, de vleugels raabten ver- | |
| |
bogen bij het kruip-door-sluip-door
spelen, de voelsprieten hingen geknakt na een dolle ronde In Holland staat een
huis. Ik verloor ook de strikken van mijn schoenen. Eén voor één moest ik de
attributen van mijn vlinder-zijn prijsgeven. Geen limonade, geen taartjes, in
steeds nieuwe overvloed door snel her- en derwaarts schietende djongossen
rondgereikt, konden een tegenwicht vormen voor het verlies van mijn waardigheid.
In die tijd had ik een vriendje dat Marinus heette. Omdat zijn vader zee-officier
was, woonde hij in de marine-wijk in Tandjong Priok: blokken vrijwel
gelijkvormige witte huizen met paviljoens in nog kale tuinen, onderling
verbonden door rechte straten en zijstraten. Tussen het huis van Marinus en de
zee was alleen een asfaltweg, waarop hier en daar nog jonge regenbomen een ijle
schaduw wierpen. Vooral deze bomen vormden voor ons een onuitputtelijke bron van
vermaak. Niet omdat ze mooi waren in hun bloeitijd: pralende reuzentuilen tegen
de van zonnegloed tintelende hemel. Integendeel, wij wachtten met ongeduld tot
de laatste bloesem was afgevallen, tot de lange harde peulen met pitten er in
van de takken omlaag hingen. Om de vorm van die peulen noemden wij de bomen dan
ook Laarzenbomen. Wij zochten onder de stammen naar die door de zonnehitte
gedroogde doppen waarin men de pitten kon horen rammelen.
Bij Marinus in de achtergalerij hing een rekstok. In een poging de verrichtingen
van mijn vriead aan dit toestel te evenaren, viel ik eens achterover op de
tegels. Ik kreeg een bijzonder grote buil op mijn hoofd, die met enig
ceremonieel door Marinus' moeder in de schemerdonkere spenkamer met Hollandse
roomboter-uit-blikwerd besmeerd. Tijdens de rustige middag die het noodzakelijke
gevolg van dit ongeluk was, ontdekten wij het Boek. Het lag in de logeerkamer,
onder in de kast: oude afleveringen van eenaardrijkskundig tijdschrift in een
halfvergane leren band. Argeloos bladerend stuitten wij plotseling op een plaat
die ons de adem benam. Op een eenzame rots in zee vier skeletten, twee grote en
twee kleine. Wij wisten zelfs niet van afbeeldingen wat een geraamte was. Hoewel
wij dus niet begrepen wat de plaat eigenlijk voorstelde, klopte het hart ons in
de keel. Wij vroe- | |
| |
gen inlichtingen aan de baboe, die op degalerij
stond testrijken; met een schepje vulde zij beurtelings haar twee ijzers met
gloeiende houtskool.
‘Oeah, orang-orang mati’, zei ze alleen, enigszins verachtelijk, toen wij met het
boek kwamen aandragen.
Dode mensen dus. Dood. Gebogen over de afbeelding herhaalden Marinus en ik
fluisterend dat woord. Dode mensen. Dode kinderen.
Wij bladerden verder, maar de andere platen interesseerden ons niet meer. Wij
verlangden met een heimelijk fel verlangen naar datgene waar we bang voor waren.
Marinus deed het eerst een greep terug. Het plaatje op de bladzij, daar waar het
boek openviel, had geen andere functie dan die van richtingaanwijzer. Het kwam -
dat wisten wij - nog na ‘de’ plaat. Verder tenig dus. Die gevlekte pagina kwam
voor ‘de’... Dáár. Op de kale rots, de beenderen. De schok was niet minder groot
dan de eerste keer, maar anders. Er was een element in van huivering wekkend
genoegen. Wij sloegen het boek dicht en grepen toen opnieuw op goed geluk tussen
de bladzijden. Daarmee was een nieuw spel geboren, een spel waar wij niet met
anderen, ouderen, over spraken. Adieu rekstok, vaarwel laarzenbomen!
Mijn verjaardag valt in Februari. Ik was dus al zes en een half jaar, toen ik
naar de eerste klas van de lagere school ging. Uit practische overwegingen kozen
mijn ouders de school die het minst ver van ons huis lag. Dat dit een katholieke
school was, vonden zij een kwestie van ondergeschikt belang. In de geheimen van
Aap, Noot, Mies en van het telraam werd ik dus ingewijd door de nonnen. Gewapend
met lei, griffels en sponzendoos stapte ik iedere ochtend door het hoge bedauwde
gras op de bermen langs de weg. In de lucht hing die eigenaardige Indische
morgengeur van rook en fris loof en vochtig asfalt. De katjongs van de
stadsreinigingsdienst waren nog overal bezig de straten te vegen en te
besproeien. De schaduwen werden snel korter.
De school bestond uit een reeks gelijkvloers gelegen lokalen met helder wit
gekalkte muren, rondom een vierkante speelplaats. Jonge boompjes stonden op
regelmatige afstanden van elkaar in beschermende kokers van kippengaas. Twee
oude tuinlui zaten er de hele dag op hun hurken onkruid te wieden. Als het
regende, brachten de | |
| |
kinderen het vrije kwartier door in de
pendoppo, die door een op palen rustend hoog dak beschutte tegelvlakte. Er was
ook een kapel, maar daar kwam ik, als outsider, nooit binnen. Het verschil
tussen katholieke en niet-katholieke leerlingen werd door de consciëntieuze
zusters streng gehandhaafd; ongelukkigerwijs was ik dat jaar het enige
niet-roomse kind in de eerste klas. Ik vormde er een kaste apart. Wanneer de
anderen in de kapel waren of godsdienstonderwijs hadden, zat ik in een leeg
lokaal met mijn leesplankje of een tekenschrift. Het beeld van een dergelijke
klas staat mij nog duidelijk voor de geest. De witte wanden, de lange rijen lege
zwarte schoolbanken. De jampotten met kembang sepatoe en bruidstranen op de
balustrade die lokaal en galerij scheidde. Hoog tegen de muur, boven de
lessenaar van de mère, dominerend: het crucifix.
De nonnen roken naar stijfsel en wierook. Bij iedere stap ritselden hun wijde
witte kleren, stootten de kralen van de rozenkransen aaa hun gordel met zacht
tikkend geluid tegen elkaar. Soms werden er kleine vergulde en gekleurde
plaatjes uitgedeeld, met afbeeldingen van heiligen en engelen. Deze kaartjes
schenen mij buitengewoon begeerlijk toe, een onderscheidingsteken, het bewijs
van een soort van magisch verbond tussen de zusters en de ingewijde kinderen.
Het meisje naast mij had er een sigarendoosje vol van. Bij het uitdelen (de mère
deed dit, zoals alles, op een bruuske, zakelijke manier) werd ik overgeslagen.
Terecht: de non dacht waarschijnlijk dat het geen zin had mij dergelijke
plaatjes te geven. Ik was een van die, overigens zeldzame, leerlingen die wel
het onderwijs volgden, maar verder buiten de religieuze sfeer gehouden dienden
te worden. Met het oog op mogelijke reacties bij mij thuis koos zij het zekere
voor het onzekere. Mij ontging vanzelfsprekend de logica van dit gebeuren.
Wanneer de prentjes uitgedeeld werden, voelde ik mij, telkens opnieuw,
buitengesloten. Dit periodiek terugkerende, schijnbaar onbelangrijke, voorval
accentueerde de uitzonderingspositie die ik innam. In de vriendelijkheid en het
geduld van de mère en de zang- en gymnastiekzusters meende ik altijd een
ondertoon van reserve te horen: jij hoort er niet bij. Het ritueel in de kapel,
het recht van toegang tot die schemerige ruimte (door de half openstaande deur
had ik eens een glimp | |
| |
opgevangen van kant en zilver en brandende
kaarsen, van bloemen en levensgrote roomwitte beelden, en ramen van gekleurd
glas), de geheimen van de godsdienstles, de toespelingen in de klas op dingen
die ik niet begreep, waarvan ik nog nooit gehoord had, dit alles stond tussen
mij en de andere kinderen. Ik was niet opgenomen in de groep, en ik wilde niets
liever dan mij opgenomen voelen.
Die onzekerheid uitte zich indirect. Ik was te jong om te beseffen dat ik mij
onzeker voelde. Ik hield veel van tekenen. Mijn ouders bestudeerden met
verbazing en welgevallen de vellen vol engelen en feeën (immers wezens die
wonderen teweegbrengen) en gekroonde, met strikken en ingewikkelde ornamenten
versierde prinsessen, wier belangrijkheid nog werd geaccentueerd door het grote
verschil in omvang met de omgeving: gewone stervelingen reikten niet hoger dan
de knieën van deze in haast Byzantijnse praal verstarde poppen.
Er was een spel dat ik altijd speelde vóór het slapengaan, vermoedelijk omdat het
een uitlaatklep vormde voor mijn verlangen naar mededeelzaamheid. Ik koos
instinctief het voor mij stilste uur van de dag, de enige ogenblikken dat ik
ongestoord alleen was en doen kon wat ik wilde. Vaak heb ik mij later afgevraagd
waarom ik toen de behoefte had dat spel, waarin toch niets beschamends school,
geheim te houden. Binnen, de witte klamboetent stelde ik mij een huis voor. Ik
zette de kussens en de goeling rechtop tegen het witgelakte traliewerk van
hoofd- en voeteneinde, en gaf ze namen en een identiteit. Ik weet nog dat de
goeling George heette, een naam die mij toen om de vreemde, moeilijk uit te
spreken, klanken boeide. Fluisterend kroop ik heen en weer van de een naar de
ander. Er werden in dit gezelschap bij monde van mij alleen lange gesprekken
gevoerd. Bewoog mijn broer in zijn slaap, of hoorde ik de voetstappen van mijn
ouders bij de deur, dan dook ik bliksemsnel in slaaphouding.
Ons huis was altijd vol muziek. Mijn moeder gaf in die tijd pianoles, zij trad
ook wel op, alleen of met violisten en zangers. Zij studeerde uren per dag. Ik
zat graag op de grond onder de vleugel. Ik zag de pedalen op en neer gaan onder
mijn moeders energieke voetbewegingen en hoorde vlak boven mij de klanken bonzen
en trillen in het | |
| |
hout, altijd met dat merkwaardige doffe slissende
bijgeluid, veroorzaakt door het langs elkaar heen schuren van de viltlagen op de
toetsenhamertjes. Toonladders ruisten heen en weer, accoorden ontstonden,
fascinerend in steeds wisselende klankkleur. Het beeld van het huis waar wij
toen woonden, van de meubels en hun schikking in de kamers, van bomen en
struiken, en de hemel buiten de ramen, de geuren en kleuren, de lichtval zelfs,
en van de aard en volgorde van de dagelijkse gebeurtenissen, het beeld ook van
mijn driejarige broer die in de binnengalerij op zijn vliegende hollander zonder
ophouden rondrijdt om de tafel, zal in mijn herinnering altijd verbonden blijven
aan die tonenreeksen in mineur en majeur, aan de melodieën van bepaalde
composities van Bach en Brahms en Chopin.
Boeiend vond ik ook het inwendige van de vleugel. Staande op een stoel onderzocht
ik die matglanzende spelonk waar de zwarte figuurtjes van het notenschrift via
mijn moeders beweeglijke vingers op wonderbaarlijke wijze hoorbaar werden. De
hamertjes wipten op en neer, er ging een trilling door de snaren, zowel door de
lange dunne vlijmscherpe als door de dikke koperrode glanzende koorden en
strengen die een laag brommend geluid lieten horen wanneer ik er met een vinger
aan trok.
Wat weet ik nog van die jaren? De alles-overheersende indruk is die van rechte
nieuwe pas-geasfalteerde straten in de buitenwijken van Soerabaja, van witte
huizen achter palm- en pisangbomen en dichte heggen en gekalkte muurtjes. Tuinen
vol kleur van canna's en bougainvillea, en boengoer als verfrommeld vloeipapier
in pasteltinten, kembangsepatoe: rode klokvormige kelken met lange meeldraden,
hangend tussen het groen als balletdanseressen die in tutu's hoog op slanke
benen balanceren. De gloed van de zon op al dat witte en groene en
bontgekleurde. Boven alles, verblindend licht, de hemel. De geuren van gemaaid
gras en melatti, van overrijpe mangga's en doerians, van trassi en etenskruiden
en de rook van houtskoolkomforen, de kookwalmen van warongs langs de weg, de
lucht van heet asfalt en kalimodder. De geluiden: het koeren van duiven in de
loofkoepels van hoge bomen, het schorre roepen van tokkè's, 's avonds, | |
| |
zodra de lampen aangestoken werden en de insectenjacht begon. De
kreten van kooplui op de weg, het krakende geluid waarmee hun manden op en neer
deinden in het juk, het geratel van de wielen van een dogcar, claxons in de
verte, en altijd, overal, die onderstroom van huiselijke bedrijvigheid in
woningen en bijgebouwen, in de tuinen en achter de paggers van de kampong,
geluiden van vegen en stampen en water scheppen. Datalles de dagelijks
waarneembare werkelijkheid, het altijd aanwezige, als vanzelfsprekend aanvaarde.
Een wereld, berstens vol kleur en geur en geluid, die zich bij iedere stap
uitbreidde, rijker werd, nieuwe beelden bood. De achtergrond van mijn vroege
kindertijd, die wereld: een glanzend web geweven uit duizenden en kleine
zintuiglijke waarnemingen. Een wereld, geproefd, genoten, en voor altijd in het
geheugen gefixeerd, nog zonder de correctie van het verstand, de inmenging van
gevoelens en gedachten.
Eens was er een kinderkerstfeest bij een Deense suikermagnaat. Het werd gevierd
in de tuin, waar de melancholiek neerhangende takken van tjemara's (die
treurwilg onder de naaldbomen) met veel kunst- en vliegwerk gedwongen waren een
vracht van bonte slingers en ballen en electrische kaarsen te torsen. Méér dan
de grootscheepse geschenken die uitgedeeld werden - kinderserviezen en
poppenameublementen -, méér dan de taarten en ijstorens, de ratels, toeters en
van klatergoud blinkende feestmutsen, lokte mij de tuin, die in de gloed van
Bengaals vuur telkens weer tot een nieuw, nog toverachtiger décor herschapen
werd. Later, thuis, trachtte ik deze gewaarwordingen te doen herleven. Door
stukjes gekleurd glas bekeek ik de bekende omgeving. De wereld: een gedeelte van
de voor- of achtergalerij, onze ordelijk aangelegde tuin, de weg buiten het
wit-gepleisterde muurtje, de bomen en de daken aan de overkant, badend in het
zonlicht, heel die heldere werkelijkheid verscheen in telkens andere gedaante -
diepgeel, als met goud overgoten, groen als een oord op de bodem van dezee, of
gedrenkt in de bloedrode en paarse gloed van een naderende apocalyps.
Soms - ik vermoed wanneer mijn vader vacantie had - gingen wij de | |
| |
bergen in. Van het verblijf in hotels en bungalows is mij weinig of niets
bijgebleven. Maar ik herinner mij momenten van tochten. Een bergbestijging te
paard, een lange moeizame rit over steile paden, door een troosteloos,
spookachtig woud van haast kale, kromgegroeide dwergbomen bij de boomgrens
ergens op een vulkaan. Het deinen op de rug van een klein ruig-behaard paard, de
scherpe uitwasemingsgeur van het dier dat zo behendig over de stenen klauterde.
Mijn moeder in een draagstoel, getorst door vier koelies. Het kamperen voor de
maaltijd tussen de reusachtige zwerfkeien in de gedeeltelijk drooggekomen
bedding van een rivier. Het beeld van een krater - de Lawoe, de Papandajan?-, de
bodem geelgroen gekleurd door zwavel, de borrelende hete modder, de stoomwolken
opstijgend tussen het gesteente.
Dan natuurlijk het spelevaren op het meer van Serangan, watervlakte binnen een
krans van dichtbeboste bergen, of het zwemmen in een met een primitieve
bilik-schutting omheind bergbad, waar het water in de schaduw van waringins
ijskoud was en helder als kristal, waar scholen blinkend-geschubde vissen
wentelend en kerend pijlsnel onder de oppervlakte voorbijschoten.
|
|