| |
| |
| |
The world that I regard is myself; it is the microcosm of
my own frame that I cast mine eye on; for the other, I use it but like my
globe, and turn it round sometimes for my recreation.
sir thomas browne
| |
| |
| |
Een
Zodra de dag aanbreekt, meestal nog vóór het ogenblik
waarop wij vanzelf opduiken uit de slaap, komt de kleine cavalcade uit de
kinderkamer aan iedere vorm van geleidelijk ontwaken bij voorbaat paal en
perk stellen. Twee paar snelle beentjes trappelen over het zeil, twee
energieke kleine lichamen storten zich op ons. Ik houd mij slapende, maar
zij laten zich niet voor de gek houden. Door mijn oogharen heen zie ik boven
mij het onderzoekende waakzame gezichtje van de jongste: onder verwarde
krullen breed voorhoofd, bolle wangetjes, twee blinkende bedrieglijk
onschuldige ogen. Terwijl zij dromerig ea schalks tegelijk naar mij tuurt,
als een van die barok-engeltjes bij wie zij in molligheid en buitelzucht
niet achterstaat, knijptzij mij deskundig hard in mijn arm en eist: mamma
opstaan, pap koken.
De oudste heeft een rutschbaan ontdekt, de dekenhelling tussen mijn
opgetrokken knieën en het bed, en laat zich daar gillend van plezier met
veel overbodig gespartel telkens opnieuw langs omlaagglijden. Er is geen
ontkomen meer aan, wij moeten er iut. In de buizen van de waterleiding het
ruisende en gorgelende geluid, signaal van ochtendacdviteit bij zij- en
bovenburen. Op straat nadert het flessengerinkel van de melkboer. De
kinderen trekken de overgordijnen open, melden dat de zon schijnt, dat er
vogels in de tuin zitten. Het kleintje, wijdbeens voor de glazen deur,
herhaalt tot in het oneindige de bezwerende tweetonige kreet in mineur die
zij iedere ochtend tot de vogels richt: Duifie... kom nou...
Dit is het ogenblik waarop dromen en halfdromen verbannen, ideeën, visioenen
en projecten die zich in de korte spanne tijds tussen | |
| |
slapen en
waken op de voorgrond van het denken dringen, aandacht, vormgeving eisend,
tijdelijk teruggewezen moeten worden. Nu komt, langzaam maar onafwendbaar,
het oppermachtige mechaniek van de werkdag op gang, de motor die van pool
tot pool door alle etmalen heen de menselijke bedrijvigheid aanzet. De
vroege ochtend is nog chaos. In een onderdeel van een seconde moet de eerste
beslissende slag geleverd worden om tegenzin en moedeloosheid, de
afweerhouding van de onwillige geest voor de Sisyphus-arbeid die te wachten
ligt, te overwinnen. Alles komt aan op de moed waarmee men aanhaakt in het
raderwerk van de dag. Wacht men tot men willoos meegesleurd wordt, dan is
het te laat, dan zijn alle kansen op waardig, dat wil zeggen bewust
handelend bij de zaak betrokken zijn, voorgoed verkeken.
Volgt de dagelijks herhaalde wedloop met de wijzers van de klok, die
onverbiddelijk aantonen hoe snel het aantal minuten tussen acht en negen uur
slinkt. De kinderen, onbewust van tijd, springen in hun hemdjes door het
huis, zij herontdekken een spel waar zij de vorige avond in zijn blijven
steken. Het gaat er nu om hen zover te krijgen dat zij zich laten wassen en
aanldeden, of dat zelf doen, terwijl het ontbijt klaargemaakt en de tafel
gedekt wordt. Veters zitten in de knoop, de kam is weg, er bestaat een
plotselinge onoverwinlijke afkeer van een klaargelegd kledingstuk, de kousen
zijn binnenst-buiten aangetrokken. Intussen rinkelt keer op keer de bel: de
post, de vuilnisman, de melkboer. Op de afkoelende pap vormt zich langzaam
maar zeker een glazig vlies. Daar staat het buurtje al op de stoep dat met
de kinderen samen naar school gaat. De borden komen leeg, nu begint de
uittocht. Jassen aan, zakdoeken mee, melkgeld, een bloem uit de tuin voor de
juffrouw. Als scheepjes die te water gelaten worden, verdwijnen zij, in een
vaart, zonder omkijken uit huis.
Na de enkele maten rust van het echtelijke ontbijt - het snel en verstrooid
tot zich nemen van brood en thee, terwijl de post wordt doorgelezen, een
handvol miscellania, aanmaningskaarten vaa bibliotheken, catalogi van
boekhandels, fraai uitgevoerde prijscouranten van warenhuizen en
wijnhandels, verzoeken om bijdragen voor hul- | |
| |
digingscomité's (de
laatste als vermakelijk pendant van de regelmatig verschijnende bewijzen van
giro-afschrijvingen ten bate van het huishouden) - kan ik het slagveld
overzien. Zover het oog reikt, de wanorde na het opstaan in beperkte
woonruimte. Ordenen dus, wat onherroepelijk binnen een etmaal weer chaos zal
zijn.
De dagelijkse werkelijkheid van de vrouw: etensresten, vet afwaswater, vuil
zeepsop, haardotten, stofnesten, kapotte kledingstukken, van urine
verzadigde luiers, kachelgruis, kruimels en schillen, ordeloze bedden,
rommelige kamers; stapels gebruikt vaatwerk, het materiaal voor de komende
maaltijden: zanderige groenten en aardappels, rauw vlees; het vooruitzicht
van een eindeloze reeks onvermijdelijke, tijdrovende handelingen en
bezigheden. Dwingender dan dit alles, de noodzaak naar lichaam en geest een
transformator te zijn in het met de meest verschillende voltages geladen
stroomnet van de omgeving. De bereidheid op ieder uur van dag en nacht met
mildheid en overtuiging te zeggen: wat is er, kom maar hier, ik zal helpen,
stil maar, ik doe het wel.
Steeds meer begin ik te beseffen dat men, om dit een leven lang met
onverflauwde toewijding en innerlijke voldoening tot stand te brengen, moet
beschikken over een grote argeloosheid, een haast plantaardige sereniteit of
een uitzonderlijk sterk vermogen tot
zelfhandhaving-onder-alle-omstandigheden. Het rusteloze verstand, de
weetgierige en veroveringslustige geest verzetten zich van nature tegen de
remmende invloed die er uitgaat van dit eindeloos herhalen van handelingen,
die op zichzelf tot het uiterste toe vervolmaakt kunnen worden, maar die
nooit nieuwe perspectieven openen.
Hoe het inzicht, dat al deze dingen noodzakelijk zijn en goed gebeuren
moeten, te rijmen met het verlangen naar een andere, wijdere horizon, hoe
veilig te laveren tussen Scylla en Charybdis: dagdromen en neurose?
Ik heb er wel oren naar. Het lijkt op een denkbeeld waar ik jaren lang mee
heb rondgelopen. Wanneer ik op dit voorstel inga, krijg ik de gelegenheid
die opzet uit te werken. Aangezien ik dit eigenlijk graag | |
| |
wil
doen, onderdruk ik de twijfel die mij er tot nog toe steeds van heeft
weerhouden aan iets dergelijks te beginnen. Ik zeg tegen mezelf dat het plan
blijkbaar niet absurd en wel te verwezenlijken is, ik meen
vrij nauwkeurig te weten wàt ik wil uitdrukken en hoe. De
innerlijke stem die waarschuwt dat dergelijke gedachtenspinsels, hoe
fascinerend ook, meestal te ijl blijken voor weergave zwart op wit, tracht
ik het zwijgen op te leggen.
Ik geef mij voor de zoveelste maal rekenschap van wat ik zou willen
ondernemen: schrijven over het verleden op zodanige wijze dat mijn week
getuigen zal van mijn voortdurend intens bezig-zijn met het heden. Een
compositie met twee thema's: de mens en de werkelijkheid.
De onveranderlijke werkelijkheid van het lichamelijke bestaan, van geboren
worden en sterven, van ziekte en dood en pijn, van de sexualiteit, van
groeien, rijpen en verdorren, de werkelijkheid van eten en drinken en slapen
en van alle handelingen klein en groot die in verband staan met de
instandhouding van de soort en de gang van het dagelijkse leven. Dan die
andere, even onontkoombare, werkelijkheid, bepaald door tijd en
omstandigheden, door een lange reeks van factoren die, waar het hun
importantie en onderlinge verhouding betreft, gedurende de spanne tijds van
een mensenbestaan voortdurend aan verschuivingen onderhevig zijn. De
eerstgenoemde, lichamelijke, werkelijkheid is de constante, die niet
wezenlijk verschilt van de werkelijkheid van de Cro Magnon-mens, van
Toetankhamen of Karel de Grote, of wie dan ook. Het geweldige niet of
nauwelijks onder woorden te brengen verschil tussen nu en toen, en om
nauwkeurig te zijn, ook in het heden tussen ons en anderen, wortelt in die
tweede werkelijkheid, de werkelijkheid van geloof en
wetten, taboe's, zeden en gewoonten en systemen, en bovenal, in een derde,
individueel bepaalde, werkelijkheid, die te enenmale ongrijpbaar is, een
ijle aura van dromen en stemmingen en zielstoestanden.
Wat ik zou willen - excusez du peu - is dit: het verhaal
schrijven van de mens (noem hem Adam of Elcerlyc of hoe dan ook) en zijn
verschillende werkelijkheden in de stroom van de tijd. De geschiedenis van
een zesduizendjarig bewustwordingsproces, verteld als de groei van
kruipstadium tot volwassenheid van één menselijk individu, ver- | |
| |
eenvoudigd tot één leven, traag vergeleken bij die andere beweging de
tijd, die zich hier in een bijna grotesk versneld tempo zou moeten
ontrollen, het opkomen en vergaan van beschavingen, het onophoudelijk
veranderen van de wereld. Bij het omslaan van de laatste bladzij dient de
noodzaak van Elcerlyc's verdere rijping tot mondigheid boven alle twijfel
verheven, het vibreren van de bonte kaleidoscoop: ‘wáár, wannéér?’ tot het
tweede plan teruggebracht te zijn.
Maar hoe dit alles te verwezelijken in de vorm van een ononderbroken verhaal?
Elcerlyc groeit op: hij is kleuter in de praehistorie, kind in het oudste
Egypte, knaap in Babylon, puber in Athene, een jonge man in het Rome van de
Keizertijd, en alle stadia van zijn vroege volwassenheid doorleeft hij:
Byzantium, de Kruistochten, hij is in Rouaan als Jeanne d'Arc verbrand
wordt, en in Londen onder de eerste Elizabeth, hij zwerft in het Duitsland
van de dertigjarige oorlog, door Catharina's Heilig Russisch Rijk, hij is
bij het Parijse volk dat de Bastille bestormt, vecht vóór of tegen Napoleon,
leeft het leven van de negentiende-eeuwse wevers en mijnwerkers en
dagloners, trekt als emigrant naar Amerika, en hervindt in 1914 de oude
wereld op de slagvelden in Noord-Frankrijk; hij is getuige van de
verschuivingen en omwentelingen die in de loop van een kwart eeuw het
wereldbeeld voorgoed veranderen, hij hoort de dreun van marcherende voeten
over het Rode Plein en over de Potsdammerplatz, hij kent de massagraven van
Bergen-Belsen, de kampen in Siberië, en ziet de reuzenpaddestoel van vuur en
rook zwellen boven Hiroshima; ten slotte, in media vita, staat hij voor de
keuze die een beroep doet op zijn zelfkennis en verantwoordelijkheidsgevoel:
zijn innerlijke chaos via raketten en ruimteschepen en technische wonderen
uitzaaien in het heelal, of alle wilskracht en creativiteit richten op het
bewoonbaar maken van die eigenlijk nog onontdekte, nooit verkende planeet,
Terra.
Deze Elcerlyc is geen Ahasverus. Hij beweegt zich onbevangen door de tijd.
Hij is zich niet of nauwelijks bewust van de omvang van zijn levensduur, van
de étappes die hij aflegt. Zijn aandacht geldt onder alle omstandigheden de
ervaringen in de direct waarneembare werkelijkheid. Hij leeft vóór alles in
zijn lichaam. Langzaam, ten koste | |
| |
van veel pijn en twijfel,
groeit hij naar het inzicht dat er geen ontkomen is aan die tweede,
zwaardere, geboorte naar de geest.
Dat zijn verleidelijke gedachten bij het afstoffen en opruimen - ik zit voor
een paar maanden zonder hulp - bedwelmender dan de crooners en kinderkoren
die de omroepverenigingen 's morgens ten bate van de huisvrouw in de aether
brengen. Maar de instelling verandert, het beeld verspringt. Wat mij in
theorie wel mogelijk scheen terwijl ik met stoffer en blik rondkroop over de
marten vloerbedekking in de voorkamer: dat ontwerp voor een werkstuk, die
stimulerende begeleiding-in-het-denken van de automatisch verrichte
handeling van het vegen (gedachtenbeelden die ik nu voortaan onwillekeurig
zal associëren met het patroon van de mat, dat panorama van vlekken en
oneffenheden en verkleuringen, anthraciet-fragmentjes, gemorste kralen en
potloodslijpael, een in kaart gebrachte microcosmos) maakt even later, bij
andere werkzaamheden: melkflessen buiten zetten, droog wasgoed van de lijn
nemen, een potje leeggooien, plotseling de indruk practisch volstrekt
onuitvoerbaar te zijn. Voor de zoveelste maal registratie in het bewustzijn
van dat altijd weer verrassende inzicht: dat men van ogenblik tot ogenblik
een ànder is, dat onze werkelijkheid onophoudelijk om ons heen verandert, in
ons zintuiglijk en geestelijk waarnemingsvlak verschuift, waar wij bij wijze
van spreken zelf bij staan, zoals voor een treinreiziger het landschap
achter de coupéramen onophoudelijk maar in die metamorphose niet-te-volgen
verandert. De gedachte aan dat boek dat ik zou willen schrijven als ik kòn,
blijft mij bij tijdens het bedden opmaken. In het heldere licht uit het
Noorden in de slaapkamer komen scepsis en zelf-critiek het aanlokkelijke
project ondermijnen. Terwijl ik de dekens instop aan het voeteneinde, en,
later, potjes en flesjes orden op de glazen opstand van de wastafel, herkauw
ik dat besef van eigen onmacht. Het gezicht van zeepresten op de porseleinen
richels naast de kraan, het ver-verwijderd gerinkel van een telefoon bij de
buren. Ik moet de slager opbellen, ik moet niet vergeten zeep op te
schrijven in het kruideniersboekje. De schillenboer staat voor de deur. Ik
haal de bak vol half verrotte groentenafval. Er bestaat een merkwaardige
ver- | |
| |
trouwelijkheid, verstandhouding, tussen huisvrouwen en de
mannen die door hun dagelijks werk op de een of andere manier betrokken zijn
bij dat wat men het huishouden noemt. Leveranciers van levensmiddelen,
loodgieters en behangers en glazenwassers, tonen in de regel warme en
verwarmende belangstelling en begrip, berustend op kennis van zaken.
Nee meneer, ik wens geen abonnement op die veelkleurige glimmende, uit louter
gezelligheid samengestelde damesweekbladen die u mij tot een waaier gespreid
zo lokkend vóórhoudt. Ik vergeef het die overal ter wereld in verbijsterend
grote oplagen verspreide krantjes en tijdschriften niet, dat zij de sfeer
waarin de doorsnee vrouw leeft, háár werkelijkheid, die dienst aan het
physieke bestaan van de mens, tot een ideaal doel-op-zichzelf verheffen, dat
zij haar willen dwingen de zin van wat zij doet te zoeken in een rose of
hemelsblauw bijgekleurd romantisch beeld van datgene waar zij al dag en
nacht met haar neus bovenop zit, dat zij haar telkens weer pogen te
verleiden tot een vlucht die helemaal geen vlucht is, maar een geblinddoekt
altijd maar dieper verdwalen in de horigheid. Emancipatie dus, in
maatschappelijkezin? In de wereld waarin wijleven, schijnt dat middel
mijsoms erger dan de kwaal. Zij, die voor de vrouw de àndere werkelijkheid,
die van het zg ‘volle leven’ opeisen, wijzen een weg aan die ook
onherroepelijk doodloopt. De meeste vrouwen hoeven op het stuk van
overtuigingen en ideeën en inzichten betreffende het maatschappelijk bestel
niets af te leren, om de eenvoudige reden dat zij er die niet op nahouden en
ook volstrekt niet pretenderen dat zij dit doen. Zij staan nog altijd met
beide benen op de grond, de geduldige vruchtbare aarde waarop zij zich
thuisvoelen, tussen de gewone dingen die aan haar zorg zijn toevertrouwd.
Naïef en nuchter, onbewust-wijs en emotioneel, taai en week tegelijk - hoe
zouden zij anders moeten zijn om hùn werkelijkheid te verdragen, het nooit
eindigende schoonmaken, opruimen, verzorgen, verplegen, dat eeuwig-durende
bezigzijn met de huiselijkheid, heimelijkheid, intieme lichamelijkheid van
de mens. In die werkelijkheid gevangen, zonder een zingeving die haar en
haar taak waardigheid schenkt, blijft de vrouw dienstbaar.
| |
| |
Maar maakt zij zich, vrijwillig of gedwongen, die andere werkelijkheid, die
van de buitenwereld, eigen, dan wachten haar alle decepties, afdwalingen en
verblindingen van de ‘vrije’ mens, de man. Dan zal zij ongelukkig zijn,
omdat zij voorgoed is losgesneden van haar wortels, die immers diep in de
werkelijkheid van het lichamelijke bestaan liggen. Tussen die twee
werkelijkheden is geen compromis mogelijk. De een sluit de ander uit. Iedere
vrouw die probeert naar de nu heersende opvattingen een ‘volledig’ mens te
zijn, weet dat.
De vrouw zal nooit voor vol aangezien worden (ook niet door zichzelf) als
behoedster en vertegenwoordigster van de menselijke lichamelijke
werkelijkheid, zolang het leven op aarde bepaald wordt door die andere
werkelijkheid, die imaginaire Toren van Babel van gebruiken en wetten en
systemen, die zich, ondanks de gepropageerde bedoelingen, in de wolken
verheft ver van de meest wezenlijke noden en behoeften van de homo sapiens.
In de werkelijkheid der abstracties is er geen (andere dan theoretische) rol
toebedeeld aan vrouwen, kinderen, paupers en paria's, zwakken en naamlozen.
Op zijn hoogst zijn zij pionnen op het schaakbord van ingewijden en
belanghebbenden.
De vrouwenbladen voldoen ongetwijfeld aan een behoefte. Maar het zou beter
zijn wanneer die bladen zich ten doel stelden juist die speciale behoefte
(aan ‘romantiek’, wensdromen en zelfbedrog als gulden omlijsting van een
realisme zonder weerga) te verminderen of te veranderen in verderstrekkende
verlangens, in plaats van die - uit louter commerciële oogmerken - te
bevredigen.
Vrouwenbladen zijn bovendien machtige wapens in dienst van be paalde
ideologieën. Zolang men de vrouwen maar telkens weer voorhoudt hoe
belangrijk de wereld is die men haar gunt, zullen zij en masse genoegen
nemen met een bestaande orde en het maatschappelijke bestel niet helpen
ontwrichten.
Een vrouw besteedt energie, tijd en geld aan wat haar van buitenaf als
waardevol of nuttig of zelfs noodzakelijk wordt gesuggereerd. Een vrouw die
in de mening verkeert, dat haar levensgeluk is gemoeid met het bezit van
textiel, bepaalde huishoudelijke artikelen en het zus en niet zo serveren
van dit maar niet dat (Hoe hoort het eigenlijk? Uw vriendinnen doen het ook.
Háár was ziet sneeuwwit naast de mijne! | |
| |
Ja, dat leuke bontjasje
kocht ik van mijn cassabonnen! etc. etc.)zal een maatschappelijk bestel in
stand helpen houden dat haar het aanschaffen van die dingen en dus het
meedoen dwz volwaardig zijn, mogelijk maakt. De
werkelijkheid waarvoor zij wordt geronseld is die waarin het conformisme van
het welgesteld-zijn als hoogste deugd geldt.
Het huishouden, die eeuwige kringloop van routine-handelingen en alledaagse
lichamelijkheid, die op den duur pijnigende (schijnbare) gelijkvormigheid,
trivialiteit, on-verbeterlijkheid, die een vrouw, wanneer zij losgeraakt is
van het blinde aanvaarden, kan vrezen en vervloeken als niet te overkomen
obstakels tussen haar en een mogelijke ontplooiing, biedt haar, vanuit een
andere gezichtshoek bekeken, nooit-vermoede kansen. Zij kan immers, zelfs
als zij dit zou willen, haar taak niet opgeven, niet door weggaan,
overlaten, of vlucht in dagdromen (uitstel, nooit afstel!). Zij draagt haar
eigen werkelijkheid met zich mee, waarheen zij ook gaat, wat zij ook doet;
ieder blokkeren van de weg tussen, zichzelf en bet probleem, iedere
schijn-oplossing, blijft in haar leven waarneembaar als onlust. Er verandert
niets wanneer zij niet zelf verandert, wanneer zij niet slaagt in die
metamorphose met haar eigen gegeven werkelijkheid als punt van uitgang. Hoe
kan men verwachten de openbaring te vinden in een andere werkelijkheid dan
die waar men voortdurend, door te leven, bij betrokken is? Als de waarheid
zich aan ons vertoont, manifesteert zij zich vlakbij, in de vertrouwde
materie van eigen omgeving, omstandigheden, eigen binnenwereld. Zij wordt
bij tijd en wijle verblindend zichtbaar, wanneer men de vlucht als zinloos,
onbruikbaar, ja onmogelijk herkend heeft, wanneer men de moed kan opbrengen
tot leven in het opene; blootgesteld, ge-exposeerd, bereid tot ontvangen,
verwerken, groeien, de enig waarachtig bevredigende menselijke activiteit.
Er is een zekere overeenkomst tussen de taak van de vrouw en wat men de
Sisyphus-arbeid van de mensheid pleegt te noemen. De bewust-wording stelt
eisen aan het altijd heimelijk gezochte, tegelijkertijd gevreesde en
vereerde en ook onder de voet gelopen en onderdrukte vrouwelijke beginsel in
de mens.
Zou de vrouw, door zich rekenschap te geven van haar functie niet van wijfjesdier, niet van namaak-man, maar
van mens, kunnen bijdra- | |
| |
gen tot een zuivere
en daarom aanvaardbare manifestatie van dit, tot bevredigend evenwicht in
het leven op aarde, zo nodige principe?
Het denkbeeld van dat boek laat mij niet los. De uitgever door wiens voorstel
ik eigenlijk weer op dit idee gekomen ben, noemt in zijn brief het nog niet
bestaande werkstuk een soort van ‘Boek der Geschiedenis’, een titel bij
gebrek aan beter, meer bedoeld als een poging om de inhoud te kenschetsen.
Dit vage en pompeuze etiket schijnt te zinspelen op noodlottige overmoed
mijnerzijds: historie in vogel-vlucht, en dan nog geromantiseerd. Een reeks
tableaux vivants, of erger nog, uit onmacht moedwillig vereenvoudigde of
vertekende beelden van het verleden zoals ‘men’ zich dat pleegt voor te
stellen. Het verhaal van mijn Elcerlyc wijkt terug achter een zone vol
voetangels en klemmen. Is het werkelijk nog nodig dat ik mijzelf metterdaad
bewijs dat ik dit niet kan?
Waar moet ik beginnen, wanneer ik een werkschema zou willen maken? Bij het
eerste ontwaken tot bewustzijn van een kind, ergens, lang lang geleden, in
een dicht wild woud onder laaghangend loof, of in een vlakte, ternauwernood
tegen weer en wind beschut door een uit riet en takken gevlochten scherm, of
in de monding van een grot in het gebergte. Een handvol jagers met wijfjes
en kinderen, bij elkaar hokkend om een vuur, tussen twee etappes van de
zwerftocht die heel het leven duurt. Dit is het eerste dat het kind leert
onderscheiden: de lucht van de mensenlichamen, de bekenden, de stamgenoten,
een lucht die het altijd herkennen zal als vertrouwd. Hebben zij eigen namen
gehad, die nomaden, eeuwig op zoek naar nieuwe jachtgebieden, naar
drinkwater en een onderkomen voor de nacht, naar veilige winter- en
zomerverblijven? Heeft dat kind ooit een andere taal geleerd dan een reeks
neus- en keelklanken om honger of dorst, angst of pijn aan te duiden? De
wereld: grommen en bijten, morren, slaan en krabben, schreeuwen, kreunen,
hijgen. De gloed van vuur op een rotswand, de grote schaduwen van de jagers,
die gehurkt in de warme as steek- en snijwapens maken uit keischerven. Het
verbeten vechten om flarden en brokken van de jachtbuit. Vlakten en heuvels,
moerassen en wouden en rivierdalen, altijd anders, altijd | |
| |
eender
in de kringloop van de jaargetijden, in wind en regen en sneeuw en
verschroeiende hitte
In korte woorden, klankstoten haast, die associaties wekken aan het
primitieve bewustzijn, zou hier weergegeven moeten worden hoe dat kind uit
het stenen tijdperk het hem omringende ziet in termen van gevaar en
veiligheid. Gevaar: wilde dieren en koude en honger en het weerloze
alléénzijn. Veiligheid: mensen en vuur in de buurt, beschutting boven het
hoofd of in de rug, de aanwezigheid van eten en drinken. Hoe een beeld te
tekenen van de zich eeuwig herhalende reeksen handelingen en
spanningstoestanden, waaruit dat leven bestaat, het uitzetten van vallen,
het beloeren en bespringen van wild, de strijd met andere zwerfstammen om
jachtbuit en kampgrond, en binnen het groepsverbaad, in altijd andere
onderlinge schakering: rivaliteit en opstand, twist, afgunst, wreedheid en
voorkeur. Ik zou in staat moeten zijn aan te duiden hoezeer de natuur, al
het niet-menselijke, magisch geladen schijnt te zijn,
onberekenbaar, oppermachtig, alleen (en dan nog onvolledig) op een
toekomstig gebeuren te betrappen in het ontluiken of afvallen van het loot,
het zwellen van de rivieren, de signalen van zon en wind en wolken.
Kon ik maar die voortdurende corrigerende nuchtere innerlijke weerstand
overwinnen, mij laten gaan in beschrijvingen van de vijandige
vervaarlijkheid van praehistorische landschappen, in het verzinnen van een
‘story’ waarin die lange strijd, hink-stap-sprong, een vóór, twee achteruit,
van de mens om de heerschappij over natuurgeweld en dier en plant wordt
uitgebeeld. Bezat ik maar het vermogen om tussen de regels door te
suggereren wat zich in geen boekdelen woorden laat uitdrukken: de toenemende
intensiteit van de gewaarwordingen en hun ‘vertaling’ in het denken, de
groeiende zelfverzekerdheid van wie zich bewust wordt te zjjn - kortom, heel dat moeizame proces van menswording naar lichaam
en geest, zou ik in een verhaal willen beschrijven op zodanige wijze, dat
men er het trage voortkruipen van de tijd uit proeft, door al die duistere
eeuwen, van vóór de geschiedschrijving heen.
Verder dan deze poging om een eerste hoofdstuk voor dat boek over Elcerlyc
schetsmatig te ontwerpen, zal ik nooit komen. Niet | |
| |
door gebrek
aan feitenkennis of fantasie. Strikt genomen weet niemand meer dan dit: dat
een opgegraven bot of schedelfragment of een bewerkt stuk steen ouder of
jonger moet zijn dan een andere soortgelijke vondst. De rest is
veronderstelling. Onbegrensd daarentegen is het gebied waar de mogelijkheden
en waarschijnlijkheden liggen opgetast, die labyrinten van de dichterlijke
verbeelding, vol oncontroleerbare herinneringen en associaties, waar de
tekening van een mammoetjacht, eens gezien in een encyclopaedie en toen
vergeten, misschien later, vermomd als visioen van het verleden, weer
opduikt, maar waar bepaalde bewustzijnstoestanden, die waarschijnlijk een
rechtstreekse erfenis zijn van de oermens-onze-voorvader toch ter verwerking
in een weergave-van-dat-verleden, als tè twintigste-eeuws worden
gewantrouwd. Het is niet zo moeilijk in dat wonderlijke reservoir van halve
en hele kennis, intuïtie, zelfbedrog, plagiaat, mammoetromantiek en
onvervalste scheppende fantasie ‘nur hinein zu greifen’. Wat mij ontbreekt,
wat in laatste instantie iedereen ontbreekt die over het verleden (welk
verleden dan ook) wil schrijven, is het vermogen die ongrijpbare en
onbegrijpelijke voorbije werkelijkheid te doen herleven. Op zijn best kan ik
weergeven de echo van een echo van een echo, de weerspiegeling van de
reflexie van een, ander ver spiegelbeeld. Wat ik aan verleden kan oproepen,
ontleent zijn zin en betekenis aan de er in besloten gelijkenis alleen. En
die gelijkenis: bewust-verbeeld inzicht, de vrucht van ervaring... Ik heb de
steen losgewoeld, de laatste, die de lawine tegenhield.
Laat ik nog eens proberen voor mij zelf zo kort mogelijk te formuleren wat ik
had willen uitdrukken in die reeks van levende-beelden-bij-kunstlicht van
alle cultuurtijdperken tot vandaag de dag toe: dat de werkelijkheid van het
physieke bestaan van de mens in zestig of méér eeuwen ternauwernood
veranderd is, en dat de voor het veranderen beslissende àndere
werkelijkheden door de homo sapiens zelf in een poging tot zingeving
geschapen en in stand gehouden worden; dat daarom alle initiatief ten gunste
van draaglijker leven en samenleven op aarde moet voortkomen uit de
menselijke geest, de menselijke wil, de menselijke creativiteit en nergens
anders vandaan; en dat onze enige hoop ligt in het altijd weer opnieuw
strijden tegen | |
| |
de opperheerschappij van dogma's, welke dan ook,
die dat initiatief remmen of schaden.
Tegenstem: Is dit zo? Met evenveel zekerheid zou men kunnen beweren, dat de
mens zijn eigen obstakels en kwellingen scheppen moet, dat
hij die nodig heeft, omdat die individuele en collectieve eeuwigdurende
worsteling voorwaarde is tot zijn groei. Maar misschien zijn die twee
mogelijkheden slechts schijnbaar met elkaar in tegenspraak.
De mens en zijn werkelijkheden, het alpha en omega van de schrijver. Naast
dat aspect verbleken - althans voor mij, op dit moment - de aantrekkelijke
bijkomstigheden, de vermommingen, de requisieten en ensceneringen. Maar wat
weet ik, wat kàn ik weten van de mens en de (oneindigvoudige) werkelijkheid? De mens ten opzichte van wie ik de
meeste waarnemingsmogelijkheden bezit, ben ik zelf. De werkelijkheden waar
ik onophoudelijk mee geconfronteerd word, zijn mijn eigen werkelijkheden.
Waarom de verrekijker hanteren, wanneer de onmiddellijke omgeving nog terra
incognita blijkt te zijn?
|
|