| |
| |
| |
Vijf
Twaalf uur, de kinderen uit school halen. De altijd eendere
tocht, eerst over het brede trottoir van onze straat, tangs geparkeerde
bestelwagens, bakfietsen, groente- en broodkarren. Voorbij aan de bekende ramen:
hier de vensterbank met een wildernis van uitgebloeide
azaleas en vetplanten, daar de gordijnen met franje, de
beelden en vazen-constellaties, wéér verderop het kinderspeelgoed, beren en
poppen in een rij tegen de ruit. De levenloze verzorgdheid van de interieurs in
deze wijk. Bijna overal de traditionele ‘suite’, met eeten salonameublement, een
overvloed van schemerlampen en plastieken, goed zichtbaar uitgestalde
theeserviezen en radiotoestellen. Er is nergens een mens te bekennen in deze
kamers. Het is vandaag de dag van de vuilnis-ophaaldienst; er staat een harde
wind. Stroproppen, stukken papier, lappen en karton stuiven in een stofwolk
langs het perk en de rand van het trottoir. Wolken zeilen snel veranderend,
kantelend, zich oplossend, voorbij boven de rijen schoorstenen en antennes. Er
komt een geur van weiland aanwaaien door de open bres tussen de huizenblokken.
Door het veld vol onkruid, dat braak ligt midden in deze wijk met monumentale
flatgebouwen, volg ik een van de geleidelijk gevormde voetpaden, kortste
verbinding van straat naar straat. Op de raamloze muurvlakken eisen reclames in
lichtgevende verf aandacht voor Jaffa-sinaasappels en Heinekens Bier en
wasmiddelen. De affiches voor concert en toneel zinken in het niet naast die
schetterende kleuren.
Een hoek om, hier heerst in klein bestek de welvaart van de Hollandse burger
oppermachtig. Pyramiden van fruit en delicatessen, | |
| |
spiegeletalages
vol roomgebak, en tussen smetteloos marmer, glas en nikkel: stukken rauw vlees,
zo fraai met bloemen van vet en papieren franje opgemaakt, dat iedere gedachte
aan bloed en slachting ongerijmd schijnt. Fietsen en wasmachines, zeep en
namaak-diamanten, drank, schoenen, en een stortvloed van bloemen, culminerend in
bruidsbouquetten en grafkransen.
De deuren van de school staan open, de kinderen stromen al naar buiten, vervuld
van een eigen leven dat zich aan de waarneming van volwassenen onttrekt. Zij
hebben de banden vol papiertjes: tekenwerk en schrijfoefeningen. Mijn wereld is
niet de hunne, zelden dringt dat zo tot mij door als juist op de ogenblikken dat
zij mij tegemoet komen uit de school, omstuwd door klasgenootjes. De blikken van
verstandhouding over en weer, de vertrouwelijke klank van hun stemmen wanneer
zij met andere kinderen praten. Tegenover een volwassene, vooral vader of
moeder, is een kind zelden volledig onbevangen. Met ons is het geduldig,
welwillend, geprikkeld, opstandig, vleiend of buiten zichzelf van gekwetstheid
of machteloze woede. Maar het weet heel goed dat wij elkaar nooit op hetzelfde
terrein kunnen ontmoeten. Tussen de kinderen en ons is een scheidsmuur; de
ondoordringbaarheid van die wal wordt niet, zoals men vaak denitt, bepaald door
het aantal jaren of door de grotere hoeveelheid kennis en ervaring, maar door de
mate waarin de volwassene zich aan het leven durft bloot te stellen, bewust of
onbewust bereid is tot de inspanning en de pijn van de metamorphose, die zowel
het afsterven van het verbruikte en schadelijke, als de vorming van nieuwe
elementen inhoudt. Het kind bevindt zich midden in die groei, die zich aan hem
voltrekt, ook zonder dat hij dit weet of wil. In de volwassene treedt op een
zeker ogenblik verstarring in; leven, anders dan vegeteren of parasiteren, wordt
een kwestie van innerlijk bewegen, van stromend zijn. Kinderen hebben een
bijzonder sterk intuïtief gevoel voor die spirituele beweeglijkheid in grote
mensen. Het ontbreken of schoksgewijze functionneren ervan in zijn onmiddellijke
omgeving registreert het kind, die wonderlijke kleine seismograaf: een grafiek
van onlust. Onze eigen onmacht of onwil tot leven openbaart zich in het kind dat
aan onze zorg is toevertrouwd, al naar de aard, | |
| |
als insolentie of
geslotenheid, angst of overmoed, argwaan of agressie.
In gesprekken onder elkaar en in spontane reacties verraden de kinderen telkens
weer deze ondergrond van houding en gedrag. Misschien liggen ook nier ergens de
wortels van die gebondenheid van ouders aan hun kroost, waarin liefde en
schaamte en schuldgevoel en de drang tot goeddoen zo wonderlijk zijn gemengd. De
kinderen zijn niet alleen lichamelijk de voortzetting van ons leven, zij zijn
oneindig veel meer dan ons vlees en bloed. In hun wezen lezen wij, als het ware
in spiegelschrift, wat wij zelf zijn. Het is heilzaam zich rekenschap te geven
van het feit, dat onze kinderen niet in de waarachtige zin van dat woord leven, dat wil zeggen groeien kunnen,
voordat zij klaar zijn met òns in ben.
Dit beeld van de opéénvolging der generates: een reeks die zich in het duister
van de tijd verliest, ouders, kinderen, kleinkinderen, tot in het oneindige
bezig elkaar de last door te geven die ieder van de voorgangers heeft ontvangen,
vermeerderd met eigen onlust, soms door individuele werkzaamheid in gewicht
verminderd. Wij kunnen onze kinderen geen grotere dienst bewijzen dan door onze
bagage op vodden en oud roest te sorteren.
Bezeten te zijn van een nooit eindigende verwondering om alles zoals het reilt en
zeilt, van nieuwsgierigheid naar het wezen van de mensen, naar de achtergrond
van hun denken, de motieven van hun daden. Het waarnemen is in mij een even
grote drift als het verlangen om weer te geven. Op straat lopen, in tram of
trein zitten, een warenhuis binnengaan, of een cafetaria of een bioscoop, en met
nooit verflauwende aandacht kijken naar de anderen, luisteren naar hun
gesprekken, hun uiterlijk en wijze van doen in mijn geheugen prenten. De mensen
zijn zowel gewoner als merkwaardiger dan zij op het eerste gezicht schijnen.
Altijd een nieuw eigen ik, een onvervangbaar individu, het middelpunt van een
wereldbeeld dat ergens misschien op enkele plekken het mijne snijdt, maar dat in
zijn geheel voor mij eeuwig onkenbaar blijven zal. Het wonder van dit
millioenenvoudig gesplitst en toch één zijn van de wereld beneemt mij de adem.
Wij wandelen in een eigen sfeer als in het hart van een zeepbel, een uitsluitend
voor | |
| |
onszelf waarneembare iriserende wolk, die ons omringen blijft
waar wij gaan of staan. Embryonen, ieder zwevend in zijn eigen hermetisch
gesloten ei - zijn wij binnen die vliezen zo hulpeloos ten opzichte van elkaar,
zo volstrekt onmachtig elkaar te begrijpen en te helpen? Is het werkelijk waar,
dat liefde noch geweld ons in staat stelt door te dringen tot de ander?
Het voortdurend beseffen van de verwarring, en van de noodzaak te vragen, zich
altijd weer rekenschap te geven van de stand van zaken: een kwelling, een
knagend gevoel van onlust dat ik wel met mij mee moet dragen of ik wil of niet.
Er is voor dit groeiend bewust-zijn geen vlucht meer mogelijk, niet in dromen,
niet in verbeeldingen, niet in het zogenaamde gewoon-dagelijkse optimisme in de
stijl van ‘doe wat uw hand vindt om te doen’. Ik ben gedwongen met scherp
ingestelde zintuigen te leven, met alle consequenties van dien.
Dit weet ik: dat deze onlust, deze aanloop tot luciditeit, dit voorstadium van
inzicht, voorlopig het enig mogelijke gemeenschappelijke ‘klimaat’ is van de
mensen die van goeden wille zijn.
Wat zijn de boeken die ik geschreven heb, wat zouden zij onder de gegeven
omstandigheden anders kunnen zijn dan eruptie-materiaal, lava en as van een
ondergronds vulkanisch proces? Ik herken mijzelf en mijn eigen problemen in
keuze van onderwerp en, in wijze van uitwerking. Ik zie hoe ik in de loop van de
jaren, in verschillende vermommingen steeds hetzelfde verbeeld heb, tot
schrijven gedwongen werd door altijd dezelfde behoefte aan een bevrijding. Het
masker, het décor doet niet ter zake, wat ik ook schreef het ging over mijzelf.
Ik geloof niet dat ik anders zou kunnen, ook al wilde ik het. Een schrijver, die
meent dat hij zichzelf kan loslaten en buiten zichzelf om andere mensen, andere
dingen kan laten bestaan in een andere tijd, een andere omgeving, een andere
orde, is het slachtoffer van zelfbedrog. Onherroepelijk aan zijn schrijverschap
verbonden: de drang, de noodzaak met behulp van woorden vorm te geven aan wat er
in zijn onderbewustzijn leeft. Lionel Trilling wijst er in een van zijn essays,
ik meen in Art and Neurosis op, dat de romanschrijver, ook al
slaagt hij er (zonder dit evenwel zelf te beseffen) in zijn onderbewustzijn te
| |
| |
vermommen, zich nooit of te nimmer kan verbergen; integendeel dat hoe meer hij probeert zijn werk te
distanciëren van de persoonlijke en subjectieve steer, hij des te zekerder
ongewild zijn diepste drijfveren en remmingen blootgeeft. Iedere menselijke
handeling - en hoeveel meer geldt dit van de creativiteit - is een manifestatie
van het heimelijke leven in ons. De psychologen die hun clienten de test
voorleggen van het verhaaltjes verzinnen bij een reeks prenten, maken gebruik
van dit onweerlegbare feit. Wij kunnen niets bedenken dat niet in ons-zelf is.
‘Zelfs op het niveau van de simpelste lectuur zal een schrijver zich niet
aangetrokken voelen tot een gebeurtenis of een karakter, tenzij die voor hem een
zekere betekenis hebben, van belang schijnen gezien vanuit zijn eigen
levenservaring. Het is geen toeval dat wij een voorkeur voelen voor bepaalde
verhalen, bepaalde historische figuren, of dat er bepaalde symbolen zijn die
sterk tot onze verbeelding spreken. Wij kiezen dat alles, omdat daarin
menselijke ervarings-aspecten zichtbaar worden die, ook al is dit misschien niet
makkelijk na te gaan, verband houden met onze eigen ervaring.’
(Raymond Williams, Drama from Ibsen to Eliot)
Het is een wonderlijke ervaring plotseling door het rookgordijn van de eigen
verzinsels heen te zien. Wat destijds te goeder trouw werd opgeschreven als een
verhaal met zelfbedachte (en in het geval van de historische romans) aan
geschiedkundige bronnen ontleende figuren en gebeurtenissen, blijkt achteraf te
zijn niet een afrekening - want afrekenen doet men waarschijnlijk toch wel min
of meer bewust - maar een onbewuste poging mij door vormgeving te bevrijden van
wat er diep onder de oppervlakte in voortdurende beroering was. De schijnbare
objectiviteit en neutraliteit: al even onbewust aangewend om in de stof de distantie te bewaren die ik eigenlijk in intentie al prijsgegeven had.
Het is stellig geen toeval dat de lezingen die ik in de loop van de laatste jaren
hier en daar over eigen werk heb gehouden, steeds meer | |
| |
van
mededelingen over vorm en inhoud zijn uitgegroeid tot een mij en plein public
rekenschap geven van wat schrijven eigenlijk betekent. Het zal ongeveer twee
jaar geleden zijn geweest, dat ik in afwachting van de trein heen en weer lopend
op het perron van een stationnetje in de provincie, plotseling tot het inzicht
kwam, dat de causerie die ik juist voor de ‘Nutsvereniging’ gehouden had over
Het Woud der Verwachting veel meer dan als een algemene
inleiding of een populaire geschiedenisles als een partijdige en
hartstochtelijke verdediging van de mens Charles d'Orléans was bedoeld. Maar
Charles d'Orléans werd niet aangevallen. Niemand trok in twijfel wat ik over
hem, zijn leven, zijn werk vertelde.
Starend op de rails die vochtig blonken bij het licht van een in de wind zachtjes
heen en weer schommelende lamp, begreep ik, dat ik eigenlijk mijzelf verdedigd
had.
Ontdaan van alle bijkomstigheden is de geschiedenis van Charles d'Orléans die van
een gefrustreerd mens met de aangeboren neiging ‘to make the best of it’ op een
vrij hoog niveau. Zijn levensverhaal, voorzover dat gereconstrueerd kan worden
uit kronieken en uit zijn eigen poëzie, schijnt mij een sprekend voorbeeld van
de wisselwerking tussen aanleg en omstandigheden, één lange kettingreactie, die
leidt tot een uiteindelijk inzicht in eigen falen als ‘dadenmens’; tegelijk met
dit inzicht groeit zijn ironie ten opzichte van zichzelf, zijn veelgeprezen
zogenaamde mildheid voor anderen.
Ik gaf mij er rekenschap van dat ik achter mijn katheder sympathie voor Charles
d'Orléans had trachten te wekken, door de verschillende phasen van zijn leven zó
te karakteriseren, dat hij, passief, ten prooi scheen aan een soort van noodlot,
waartegen geen verzet mocht baten. Tegen zijn wil gemaakt tot
leidende figuur in een feodale twist, tot wreker van zijn vader, tot beschermer
van de krankzinnige koning Karel VI; niet opgewassen tegen die taak, die hem als
kind al op de schouders wordt gelegd, door machtige verwanten
en tegenstanders als een pion geschoven, keer op keer
teleurgesteld of belemmerd in eigen initiatief; een kwart eeuw
gevangen gehouden, juist in de kracht van zijn leven, en
dus zowel sexueel als maatschappelijk gefrustreerd; door de omstandigheden als
het ware gedwongen tot het dichterschap, tot het | |
| |
toevluchtsoord van de ivoren toren waaruit hij nooit meer kan of wil loskomen,
omdat hij zich dáár alleen eigen baas voelt.
Is Charles d'Orléans werkelijk in zo sterke mate slachtoffer, lijdend voorwerp
geweest? De geschiedenis leert m.i. dat het hem volstrekt niet ontbroken heeft
aan kansen om zelf te kiezen. De schaduwzijde van zijn neiging tot
objectiviteit: scepsis, onvermogen om te beslissen of zo nodig handelend op te
treden. Hij is zachtzinnig en mild uit gemakzucht, in zijn aristocratische
terughoudendheid schuilt een zeker dédain voor de medemens. In zijn kerker heeft
hij het volle leven niet gekend. Het is de vraag of dat gedwongen isolement hem
niet bewaard heeft voor vele nederlagen. Het kluizenaarsleven strookte met zijn
heimelijkste verlangens, het was de wensdroom van zijn schuw hart. Alleen achter
een gegrendelde deur, een getralied venster, hoefde hij niet te vechten tegen de
angst voor de werkelijkheid, die waarschijnlijk een grondtrek van zijn karakter
was.
De kleine wachtkamer, met een al uitgedoofde kachel, verveloze banken, en emaille
reclameborden aan de wanden, waar ik schuilend voor wind en regen stond uit te
kijken naar de laatste trein in de richting Amsterdam, blijft in mijn
herinnering als de achtergrond van een voor mij belangrijk ogenblik.
Ik heb, zonder het te weten, Charles d'Orléans gekozen als hoofdpersoon van mijn
roman, omdat ik in de vorm van zijn levensverhaal mijn
probleem kon belijden. Het Woud der Verwachting is de
verbeelding van eigen onzekerheid en levensangst, en tevens van de drang die te
sublimeren; uit de symbolentaal waarin koningen en hertogen, vorstelijke
paleizen, diplomatieke en politieke intriges een rol spelen, kan ik nu aflezen
hoe uitermate belangrijk dit alles toen voor mij geweest is, hoe sterk de
behoefte in mij leefde mijn onmacht te kleden in het purper en hermelijn van
formele staatsie, primitief middel om waarde te accentueren.
Ik zie mijn eigen ivoren toren vermomd als een vijftiende-eeuws kastelencomplex.
Het spreekt vanzelf dat ik de meest voor de hand liggende
uitdrukkingsmogelijkheden en het meest vertrouwde en voor mij boeiendste
materiaal koos. Ik ging niet zitten ‘om een roman te schrijven’ (nooit heb ik
het tot die graad van litteraire vak-bewustheid gebracht, ieder | |
| |
nieuw werkstuk is in het stadium van het bedenken en tijdens het schrijven
voor mij een onbekend slechts door uiterste inspanning te veroveren terra
incognita voorbij de grenzen van het klaar inzicht en overzicht) maar om met behulp vanfeitenkennis en een van
jongsaf op de middeleeuwen gerichte fantasie het leven - zoals dat geweest had
kunnen zijn - te ver-beelden van een mens met wie ik mij tot op zekere hoogte
vereenzelvigd had. Ik hoopte dat het mij, in het gunstigste geval, zou lukken
iets van dat ondefinieerbare dat men ‘sfeer’ pleegt te noemen van die voorbije,
niet of nauwelijks meer te benaderen tijd, van de adem van vergeten leven te
suggereren; hier kwam overigens niet zoveel beredenering bij te pas, ik dook in
de stof onder, ik vergat mijzelf of méénde mijzelf te vergeten voor wat en wie ik opnieuw bezielen wilde; ik wist niet
dat ik in die zo wonderlijk uit de donkere achtergrond loskomende romanfiguren
louter personificaties van het eigen ‘ik’ ontmoette, de symbolen van iets dat
bij gebrek aan bewustwording-in-mij hoe dan ook de weg naar de oppervlakte had
gezocht.
In De Scharlaken Stad treedt dit proces veel onverbloemder aan
het licht. Ik heb daar (alweer zonder het te weten) afstand moeten doen van de onpersoonlijke vertel-stijl. De gestalten waarin ik mij
heb gesplitst, richten zich direct tot delezer, maken meer en meer gebruik van
de ik-vorm, de biecht, de brief, de toespraak, de overdenking. Hier is Giovanni
Borgia de verpersoonlijking van twijfel en onvermogen om aan de chaos van
bewustzijnstoestanden zin te geven. Hij blijft in een kring rondlopen op
hetzelfde plan: wie ben ik, wat ben ik, ik
kan niet leven, ik heb geen toekomst wanneer ik mijzelf niet ken; de laatste
woorden van het boek, door hem uitgesproken ‘Farnese ben ik, Farnese’, zijn
slechts een variant op de aanhef van het eerste hoofdstuk: ‘Borgia ben ik...’
Daartussenin heeft hij tal van ontdekkingen gedaan, telkens gemeend de waarheid
te vinden, (om vervolgens even onherroepelijk in zijn overtuiging teleurgesteld
te worden) zonder te beseffen dat in deze wisselende reeks van facetten, deze
kaleidoscoop, zijn werkelijkheid, die hij zoekt, niet bestaat.
Hij staart zich blind op de duizend en één mogelijkheden van zijn ‘ik’, en moet
daarom wel onbevredigd blijven. Naar die zingeving waartoe hij
niet in staat is, | |
| |
streven, ieder op eigen niveau, de zes andere
hoofdfiguren, een levende achtergrond, bedoeld om meer relief te verlenen aan
Giovanni Borgia's onmacht. Michelangelo, tastend op weg naar inzicht in zijn
scheppingsdrang, in het vermogen de ‘werkelijkheid’ in vormen waarneembaar te
maken, Vittoria Colonna, zoekend naar zelfkennis en de genade van een geloof,
Macchiavelli en Guicciardini naar een houding in de actualiteit, Pietro Aretino
naar het succes, Tullia, de courtisane, naar een ongeveinsde liefde, zijn, hoe
verschillend ook onderling, verenigd door hun vermogen creatief te leven, méér
te zijn dan alleen een opeenvolging van bewustzijnstoestanden.
Voor hen is rijping, groei, in ieder geval voortgang denkbaar.
Zij hebben toekomst, het is althans duidelijk dat een negatieve of positieve
ontwikkeling van hun mogelijkheden berust op een eigen bewuste keuze. Bij
Giovanni Borgia begint echter, altijd weer opnieuw, een kringloop. Hij
doorbreekt zijn egocentriciteit niet, nooit. Uit het feit dat ik die innerlijke
onvruchtbaarheid als zodanig wel onderkend heb, blijkt dat ik tegenover mijn
eigen probleem in een gunstiger verhouding stond dan in de tijd toen ik over
Charles d'Orléans schreef.
Dat ik mij zo sterk tot de historie aangetrokken voelde, betekende misschien in
werkelijkheid gebondenheid aan de eigen achtergrond, het eigen verleden.
Voornaamste prikkel is hier altijd geweest: het beset bitter weinig te begrijpen
van de bodem waarin mijn ervaringen en waarnemingen wortelden. Mijn altijd
opnieuw gretig wroeten in de geschiedenis schijnt mij vooral een weerspiegeling
van dat onbewuste inzicht dat er geen rijping mogelijk is, tenzij in het teken
van ‘Ken uzelf’. Aan dat naarstig verzamelen van feitenmateriaal, aan dat
combineren en deduceren, dat beschrijven van mensen en gebeurtenissen onder het
motto ‘zo kan het geweest zijn’, had ik behoefte, omdat het de illusie van een
voor mijzelf vruchtbare activiteit schonk. Wat ik als individu ten aanzien van
mijzelf, mijn verleden en herkomst en de zin van mijn leven had willen
verrichten kon ik als twintigste eeuws, in historie en litteratuur
geïnteresseerd mens, ten aanzien van bepaalde geschiedkundige tijdperken en
persoonlijkheden doen.
Wat ik vermornd in historisch costuum vorm trachtte te geven, | |
| |
was
mijn eigen werkelijkheid. Nu ik zover gekomen ben dat ik die tot op zekere
hoogte bewust onder woorden kan brengen, voel ik mij voorlopig niet bij machte,
zelfs afkerig van het verzinnen van verhalen. Wat is dit zoeken naar de kracht
die mij drijft, die zich in mij en door mij
manifesteert, die niet ‘ik’ is, maar oneindig veel méér dan ‘ik’ die ik deel met
alle anderen, die mij met al wie de eigen bewust-wording wil in de enig denkbare
duurzame broederschap verbindt, anders dan de manifestatie in het klein van een
proces waarvan, ik de omvang niet eens vermoeden kan.
Wat heeft in mijn verhaal Oeraeg gestalte gekregen, behalve de
herinnering aan het land waar ik geboren ben? Misschien het verlangen naar het
echte ‘Indische’ leven dat ik eigenlijk nooit gekend heb, en het heimelijke
schuldgevoel ten aanzien van de Indonesische mens die ik in mijn jeugd heb
aanvaard als décor, als vanzelfsprekend deel van de omgeving, maar die ik niet
werkelijk bewust heb gezien, al mag ik mij dan ook nog zoveel
uiterlijke details herinneren. Ik geloof dat ik van mijn geboorteland en van
alles wat ik daar als kind heb meegemaakt in een natuurlijk verlopend proces
alleen datgene in mij heb bewaard en verwerkt dat op de een of andere manier van
belang kon zijn voor mijn eigen ontwikkeling. Ik werd geen deel van die wereld,
ik smolt niet samen met het grote geheel. Deze eenzelvigheid is de spil waar al
mijn problemen om draaien, bron van kracht maar ook van onlust, in de volste zin
van het woord een ‘verborgen bron.’ Wat opwellend uit een diepte die wij niet
kennen, zich in de mens zowel positief als negatief manifesteert, is in de grond
één en hetzelfde element. Alles, zelfs het meest verscheidene kan daartoe worden
herleid. De kracht die me vleugels geeft om boven mijn ‘ik’ uit te stijgen, kan
zich ook metamorphoseren in het loodzware dat mij in mijzelf verankert. Waakzaam
zijn, eerlijk zijn, onophoudelijk kiezen.
Het lezingen-houden: evenzovele ontdekkingstochten. Ten eerste geeft reizen mij
de sensatie van vooruitgaan, van afstand, ruimte veroveren, een gewaarwording
die mijn diepste verlangen bevredigt. Het in aanraking komen met andere mensen,
andere werelden, schijnt | |
| |
mij in hoge mate een bijdrage tot die
uitbreiding van de werkelijkheid waarin ik geloof als in het oefenmateriaal tot
inzicht.
Ik dacht dat ik Nederland kende, maar hoe oppervlakkig was het beeld waarmee ik
jaren lang heb rondgelopen. Ik kende een paar steden en dorpen in verschillende
provincies. Nu bevangt mij bij iedere tocht verwondering om de ongelofelijke
verscheidenheid van mensen en landschappen binnen een betrekkelijk klein gebied,
om de schoonheid, niet alleen van de natuur maar ook van wat door mensenhanden
gemaakt is, van huizen, torens, fabrieken, bruggen, wegen.
Uit een aantekenboekje, onderweg:
‘De trein suist voort langs de woeste witte zandverstuivingen in de omgeving van
Hulshorst. Vaak heb ik in de laatste tien jaar het gevoel gehad dat ik mij in een
fuik bevond, in een koker die zich steeds meer vernauwde. Ik moest wel vooruit,
ik kon immers niet anders, hoewel ik er van overtuigd was dat ik eenmaal
onherroepelijk vast zou lopen. Nog kan ik niet beredeneren door welke
omstandigheden dat lot me bespaard is gebleven. Er is, wanneer? gisteren,
eergisteren, of enkele seconden geleden misschien? plotseling iets veranderd.
Zonder mij achteruit te bewegen ga ik de fuik weer uit. Ik zie
het licht in de verte. Heeft de tunnel de vorm van een zandloper? Ik ben het
smalste punt gepasseerd, de grens tussen twee werelden, die van het “ik” alléén,
en die van het “ik” plus x. Meer weet ik niet, nog niet, maar o dit gevoel van
bevrijding!’
Het dagelijkse leven in een kleine Noordhollandse stad. Het is alsof men achter
een glazen wand de modus vivendi van een ver verleden bespiedt, werkelijk alsof
(die cliché-uitdrukking geeft het precies weer) de tijd er stilstaat. Het décor,
het stadsbeeld zelf, speelt daarbij maar een ondergeschikte rol, is maar
gedeeltelijk aansprakelijk voor die indruk. Aanvankelijk heeft men altijd de
neiging dat eigenaardige andere, oude, van lang voor deze tijd stammende in de
sfeer van zo'n stad in verband te brengen alleen met smalle straatjes geplaveid
met bolle keien, met trapgevels en zeventiende-eeuwse kerktorens, met wallen en
poorten en de van verguldsel en bonte kleuren schitterende | |
| |
wapenschilden op de bakstenen muur van een raadhuis. De geuren van vis en teer
en zilt water, de klank van een klokkenspel, suggereren sterker nog dan de
zichtbare overblijfselen van het verleden een essentie van die dode
werkelijkheid van eeuwen her. Tot zover blijft alles nog doortrokken van een
zekere romantische bekoring, half droom, half veronderstelling. Men heeft dan
nog steeds diep in zichzelf de overtuiging bewaard dat het visioen, dat in een
flits waargenomen beeld van een wereld die al lang niet meer bestaat, in rook
zal opgaan zodra men zich rekenschap geeft van het leven van de hedendaagse
mensen die de stad bevolken. Men neemt bij voorbaat aan dat er een (soms
komische, soms wel schrille) tegenatelling bestaat tussen de gevels en torens,
de rust van oude pleinen in de schaduw van lindebomen, de singels met
onbeweeglijk donkergroen water, en het va et vient van de twintigste-eeuwse
bewoners. Maar die indruk is bedrieglijk. De bromfietsen en ijscokarren, moderne
winkels, telegraafdraden, radio-antennes en andere tekenen van het hic en nunc
ten spijt, verloopt het dagelijkse leven er volgens beginselen ouder nog dan de
architectuur. Zelfs om de huisjes in nieuwbouw buiten de stadskern verrezen, om
die kubussen van baksteen en beton, hangt de sfeer van
in-zichzelf-besloten-zijn, de propere glans die de woningen op Vermeers
schilderijen of op miniaturen van Vlaamse meesters kenmerkt. Er zijn diezelfde
toegewijd geschrobde stenen en tegels, diezelfde tot in het kleinste détail
verzorgde uiterlijkheden: elke rozestruik opgebonden tegen een smetteloze groene
schutting, paadjes van melkblanke kiezelstenen tussen de perken vol regelmatig
geplante bloemen, achter de spiegelende ruiten de bijna sacrale orde van de
‘mooie’ kamer, met symmetrisch gerangschikte vazen en meubels. De vrouwen die 's
Maandags op het achtererf met eendere gebaren het wasgoed aan de lijn hangen, de
kinderen op de berm, de mannen in de werkplaats of op het land, schijnen, gezien
tegen deze achtergrond, zelf innerlijk en uiterlijk even tijdeloos als de wolken
die hoog boven hun hoofden langzaam voorbijzeilen in de hemel. De mannen en
jongens die op vrije dagen urenlang leunend tegen een kademuur, of een rij
paaltjes, staren naar de schuiten in de haven, naar het van lichtflitsen
wemelende water van rivier of IJsselmeer, de vrouwen en meisjes die | |
| |
in de zomer, na het dagwerk, hun schoenen of klompen uittrekken en in de
donkere gang, in het voorhuis, op de grond gaan zitten om door de open voordeur
te kijken naar de spelende kinderen en de voorbijgangers, fascineren mij meer
dan torens en gevelstenen en verborgen hofjes, omdat het vreemde, tragere leven
van een andere wereld in hen is, voor mij onkenbaar, nooit te begrijpen. Zij
bestaan binnen een andere orde, gehoorzamen aan andere innerlijke wetten.
Reacties, angsten, remmingen, verlangens en overwegingen die een mens tot
twintigste-eeuwer stempelen, dringen hier nog maar druppelsgewijs door in het
bewustzijn. Hoe lang zal het duren voor de techniek, pers, radio en film, het
contact met een steeds dichterbijkomende buitenwereld, die beslotenheid, dat
geloof in een van oudsher volgens vaste beginselen opgebouwde gemeenschap, dat
gevoel van veiligheid hebben ondermijnd?
Wanneer ik spreek over lezen en schrijven als bewustwording, dan is het niet mijn
bedoeling stellingen te poneren, een theorie voor lezers en schrijvers te
ontwerpen, maar meer om kanttekeningen te maken bij een van de ontelbare
mogelijke manieren waarop een mens lezen en schrijven kan, nl. in dit geval de
mijne. Ik kan alleen spreken over het lezen en schrijven dat voor mij levende
werkelijkheid is. Ik weet niet of een leven lang van ware hartstocht zowel voor
het lezen als voor het schrijven voldoende excuus is voor de onbescheidenheid,
ja misschien wel de overmoed, om het over dit onderwerp te hebben, en dan nog
serieus, zonder de grapjes die het bewaren van een zekere distantie
vergemakkelijken, zonder de zelfspot die de eigen schroom moet bemantelen. Ik
weet niet of dit mogelijk is, het is ook voor mij nog maar een experiment.
Wanneer u me vraagt wat ik bedoel met bewustwording, dan zou ik daarop moeten
antwoorden: bewust-worden betekent voor mij het door ervaring en waarneming ad
infinitum uitbreiden van de werkelijkheid. Dit schijnt mij het essentiële proces
in het menselijke leven. Ik geloof dat alle innerlijke en uiterlijke
gebeurtenissen, alle handelingen en reacties, kortom alle menselijke daden,
zowel de creatieve als die ik, wanneer het niet paradoxaal klonk, de passieve
zou willen noemen, voortko- | |
| |
men uit, ja, het waarneembaar worden zijn van ons individuele en collectieve welslagen
of mislukken, in ieder geval worstelen om inzicht op het gebied van de
bewustwording. Dit is in de volste zin van het woord leven. Ook de vormen van
creatieve zelfwerkzaamheid als lezen en schrijven zijn vóór alles uitingen van
wat zich binnen in ons afspeelt, een proces van groeien en veranderen, van
sterven en herboren worden. Bewustwording dus: het uitbreiden van de
werkelijkheid; dat impliceert een zich innerlijk durven blootstellen,
openstellen, het in zichzelf neerhalen en afbreken van schotten en barrières die
het uitzicht belemmeren en het inzicht beperken. Uitbreiding van de
werkelijkheid, maar wat is werkelijkheid? De vraag: wat is
schijn, wat werkelijkheid, is voor de mens de oudste en meest kwellende, daarin
wortelt zijn diepste problematiek. De litteratuur heeft van oudsher de neiging
gehad zich bezig te houden met dat probleem van de werkelijkheid, met die
tegenstelling tussen werkelijkheid en schijn, tussen wat is en
wat maar schijnt te zijn. Zowel schrijvend als lezend is de
mens betrokken bij het herkennen, bepalen of verloochenen van zijn
werkelijkheden. Wij leven in een tijd waarin het wel eens lijkt alsof aan het
boek vooral de eis wordt gesteld dat het òf onze kennis van de waarneembare
realiteit moet vergroten door ons feitelijkheden of wat men daarvoor houdt mee
te delen over vreemde landen, techniek, historie, etc. etc. òf dat het ons de
meest onversneden illusie schenkt, de wensdroom, de prikkel van het in het
geheim beleven van wat wij in onze eigen werkelijkheid niet durven of kunnen of
mogen doen. Dat wat men litteratuur pleegt te noemen in tegenstelling tot
lectuur, heeft altijd getracht een aantal segmenten van de menselijke realiteit
en de menselijke illusie te bundelen tot een nieuwe figuur, die ons inzicht in
het denken en doen van de mens vergroot, of waardoor een ander aspect daarvan
onder onze aandacht gebracht wordt. Litteratuur is bewuste keuze, is
rangschikken. Litteratuur is werkelijkheid (zowel de tastbare als die van de
illusie en de schijn die in het menselijke leven een niet minder reële rol
speelt) plus nog iets méér, samen resulterend in waarachtigheid, dat wil zeggen
in wat als wáár, als voor de mens geldend wordt ervaren. De
vraag is, hoe kunnen wij hier als lezers maatstaven aanleggen, er
waardebepalingen op nahouden, | |
| |
wanneer het ons in ons eigen leven aan
een kritische instelling ten opzichte van onze werkelijkheden ontbreekt? In een
wereld, waar vanouds geijkte waarden en tradities één voor één gewogen en te
licht bevonden worden als levenshouvast voor de mens van nu, waar geen enkele
religie of politiek systeem of filosofie meer als passe-partout kan dienen bij
het verwerken van die onnoemelijk grote veelheid en verscheidenheid en
ingewikkeldheid van de verschijnselen die tot ons bewustzijn doordringen, is er
een considerable hoeveelheid moed (en moed impliceert bewust-zijn) voor nodig om
te leven met de waarachtigheid, dat wil zeggen om te zien wáár onze
werkelijkheid schijn is (en hoe vaak valt hetgeen wij voor het meest wezenlijke
van onszelf houden, liefde, eer, aanzien, maatschappelijke waarden daare onder)
en waar zij niet meer is dan het natuurlijke aardse bestaan, de werkelijkheid
die wij del en met alle levende wezens, ook de redeloz. Er is moed voor nodig om
in te zien waar die werkelijkheden van de mens onvolledig zijn en waar zij met
elkaar moeten worden aangevuld, waar zij in elkaar grijpen, en bovenal dat zij,
zelfs waar zij elkaar volmaakt in evenwicht houden, nog een element, een
dimensie méér nodig hebben om waarachtig leven te zijn.
Wanneer dat ene element, die dimensie méér, ontbreekt in ons bewustzijnsveld zijn
wij gedoemd eeuwig been en weer te blijven schommelen tussen onvruchtbare
illusie en al even weinig bevredigende harde tastbare werkelijkheid. Wij zouden
ons bewust moeten worden van het groeizame element in dat beleven van de
verschillende menselijke werkelijkheden, van dat element dat ons misschien in
staat stelt aan de kringloop in hetzelfde vlak te ontkomen. Het schijnt mij soms
toe dat de kans om dit te ontdekken ligt in het herkennen van de herhaling, en in het beseffen van de zin en de noodzaak van die
herhaling in alle menselijke gebeuren en ervaring. Wie zich in de historie
verdiept, heeft vaak deindruk dat de mensheid collectief en individueel bij
herhaling met dezelfde of althans soortgelijke problemen wordt geconfronteerd,
in dezelfde situaties komt te verkeren, voor dezelfde keuze wordt gesteld. De
uiterlijkheden, de details van het leven op aarde veranderen, maar het
grondprobleem van de verhouding, de spanning tussen de mens, zijn naaste en het
hem omringende verandert niet.
| |
| |
Wie zijn eigen leven onder de loupe neemt, komt tot de conclusie dat iets
dergelijks ook in het persoonlijke vlak het geval schijnt te zijn. Vanaf onze
vroegste jeugd worden wij ieder voor zich voor steeds terugkerende, voor ons
kenmerkende problemen geplaatst, die waarneembaar worden in de innerlijke
ervaringen en uiterlijke gebeurtenissen van ons leven. Die herhaling, die tot
herkenning en dus tot inzicht kan leiden, is er niet voor niets. Er verandert
niets, er kàn niets veranderen, wanneer wij niet zelf veranderen. Metamorphose
is een begrip dat wij aanvaarden in de biologie, de scheikunde en de mythe, of
in scherts: wij worden een ander mens wanneer wij met vacantie of bij de kapper
geweest zijn. Wij staan er sceptisch tegenover zodra iemand ons ervan zou willen
overtuigen dat de metamorphose in een hogere orde van onszelf de zin van het
leven is. Ons leven in de tijd beweegt zich schijnbaar in een horizontaal vlak,
langs één lijn, tussen de punten geboorte en dood. In dat vlak liggen de
menselijke werkelijkheden waar ons bewustzijn doorheen stroomt, dat geeft ons de
sensatie dat wij zelf in wezen gelijk blijven, maar dat de
wereld om ons heen verandert, in een pièce rose of een pièce noire, positief of
negatief, vol vervulling of vol deceptie of vol van helemaal niets. Maar
verandert er iets buiten onszelf? Passief drijven wij in die zee van
verschijnselen, als transparante eenheden die telkens weer de kleur aannemen van
de werkelijkheid van het ogenblik. Wij vereenzelvigen ons met die
bewustzijnstoestanden en verbazen ons dan nog over de grilligheid en onzekerheid
van het ‘ik’. Misschien zouden wij moeten zeggen: dit of dat is een menselijke toestand, een werkelijkheid, waar mijn
bewustzijn zich nu toevallig in bevindt, zich al herhaaldelijk in bevonden heeft
en getuige mijn ervaringen, zich waarschijnlijk nog vele malen in bevinden zal. Ik ben in die situaties nooit alleen, al onderga ik ze in
volstrekte eenzaamheid. Het bewustzijn van ontelbaar velen is tegelijk met het
mijne in die werkelijkheid van vreugde of lijden of wat anders ook. Het besef
dat wij mensen allen samen die werkelijkheden delen schijnt
mij een sterke basis voor saamhorigheidsgevoel en voor wederzijdse mildheid en
verdraagzaamheid. Evenzeer geloof ik dat men zich niet krachtig genoeg kan
verzetten tegen wie door geweld of het opdringen van dogma's die bewustwording
ten aanzien | |
| |
van zichzelf en de naaste in een ander of in anderen
tracht te onderdrukken. Iedere individuele poging om van het herkennen van de
herhaling profijt te trekken in de vorm van inzicht, schijnt mij een wezenlijke
bijdrage tot het welzijn van de wereld waarin wij met elkaar moeten leven. Men
hoeft de werkelijkheid niet passief te ondergaan. Ik wil niet beweren dat wij
ons, door bewust-zijn de dingen besparen kunnen. Maar wij kunnen ze anders
leven, dat wil zeggen, ze ondergeschikt maken in een ander, groter verband. Wij
kunnen, in plaats van te vluchten en vergetelheid te zoeken in illusie, in
plaats van ons blind te staren op een tastbare realiteit, ieder ogenblik tot de
hoogste potentie laden met bewust-zijn; dat impliceert een zo groot mogelijke
uitbreiding van onze werkelijkheden, het zoveel mogelijk daarin opnemen van wat
in de beste zin van het woord tot de mens behoort, het overwinnen van de angst
voor de anderen, en het andere, en het
openbreken, de bereidheid tot metamorphose van zichzelf. Het is een innerlijk
proces dat wij zelf op gang moeten brengen en op gang moeten houden, de verticale groei naar een werkelijkheid, die de som is van alle
voor het individu voorstelbare werkelijkheden plus nog iets méér, noem het
zingeving, noem het vrije wil of bewuste keuze, ik weet er geen naam voor. Ik
weet alleen dat dit streven, of althans de neiging ertoe wèg uit het horizontale
vlak met zijn tijdsillusie, met zijn schijn van eindigheid en vergankelijkheid,
de drang een nieuwe dimensie toe te voegen aan de bestaande en met de zintuigen
waarneembare, de mens van nature eigen is. Of dit streven ooit beloond wordt,
wie zal het zeggen, dat lijkt mij ook niet aan de orde. Wat gaan ons de dingen
aan die onherroepelijk buiten het menselijke beleven liggen? vroeg Socrates zich
af. Waarom zouden wij een hogere, blijvender beloning eisen dan het bewustzijn
van dat vermogen, die nooit aflatende drang tot zingeving?
Het boek is juist uit hoofde van zijn functie bij dit alles nauw betrokken. De
geestelijke zelfwerkzaamheid van het lezen en het schrijven betekent vroeg of
laat gedwongen zijn zich er rekenschap van te seven dat goed lezen en goed
schrijven eigenlijk leven is.
Het boek als lectuur heeft overal en altijd een taak als ontspanning, om
feitenkennis tevergroten, als narcoticum, als middel omzoweldoorlezen | |
| |
als door schrijven onbewust af te reageren of compensatie te verkrijgen.
Het boek als litteratuur heeft alleen reden van bestaan in een wereld waar
gedacht en bewust geleefd wordt. Het goede boek, om die veelmisbruikte term hier
nog tot slot toe te passen, schijnt mij dat boek dat, hoe dan ook, voor
schrijver en lezer beiden een stimulans is bij die innerlijke rijping van
passief tot bewust leven.
Een eindeloze oude klinkerweg tussen door de wind scheefgeduwde bomen. In het
polderland het ene dorp na het andere, lage huizen langs de slootkant, kerken
met stompe torens. Op ieder erf bolt wasgoed aan de lijn. De weiden, begrensd
door rechte sloten, glijden voorbij aan het coupéraam als de segmenten van een
reusachtige groene waaier die langzaam opengevouwen wordt. De avond valt snel.
Gezien door een dunne mist heen schijnt het huiselijke leven achter de ramen van
de boerenwoningen nog eens zo ver en ànders. Door vier bakstenen muren
gescheiden van de ruimte: vlak land, water, lucht, zitten de gezinnen in het
lamplicht rondom de tafel. Vrouwen breien, schenken koffie, of kijken, leunend
tegen stoelrug of commode, neer op de kinderhoofden. Een man, de armen op het
blad van de tafel, leest de krant die voor hem uitgespreid ligt, drinkt
ondertussen langzaam uit een kop die hij met twee handen vasthoudt. Buiten, over
de winderige dijk, lopen een paar kleine jongens hard naar huis. Eenzame
fietsers trappen voort, diep gebogen over het stuur. Het land is leeg, de wegen
verlaten.
In het stadje waar ik mijn lezing moet houden, schijnt met het invallen van de
duisternis ook de nacht al begonnen. Van het avondleven achter de gesloten
gordijnen weet de buitenstaander niets. Het spiegelbeeld van een enkele lantaarn
drijft op het stille vaartwater. Er branden geen lampen in de uitstalkasten van
de winkelstraat. De bijeenkomst zal plaats vinden in een ouderwets hotel. Ik ben
vroeg, heb vestibule en zaal voor mij alleen. Er hangt een nooit meer te
verjagen geur van duizend Nutsavonden, bruiloften en partijen. De verweerde
spiegels in hun lijsten van verguldsel hebben het allemaal weerkaatst. Nog kijkt
de achttienjarige Wilhelmina in kroningsgewaad glimlachend neer op het podium.
De palmen die er niet meer zijn, rit- | |
| |
selen tegen bet donkere
behang, ook zonder dat er een deur geopend wordt, drijft er een geur van
verschaalde Eau de cologne, vanille-ijs en saucijzenbroodjes door de ruimte. De
matglazen lampekapjes hebben de vorm van bloemkelken. Op de schoorsteenmantel
flankeren bronzen nimfen een pendule die is blijven stilstaan op drie minuten
over twaalf. In welk langvervlogen jaar, voor welke soirée, is dat de hoogste
tijd geweest, le Fin du Bal?
Is voor een romanschrijver de keuze van een historisch onderwerp te verenigen met
wat men noemt ‘een houding in de tijd’, een standpunt ten aanzien van de
twintigste eeuw en haar problemen? Het lijkt mij dat hij niet anders dan vanuit
zijn tijd en vanuit zijn instelling als mens van zijn tijd over wat dan ook kan
schrijven. Het is geloof ik bovendien een dwaling te geloven dat geschiedenis
een kwestie is van het vroegere, voorbije. Wie het verleden als voorbij ziet, kan er geen leven in ontdekken, noch het in levende
gestalten en gebeurtenissen zichtbaar maken. Geschiedenis is de vorm waarin zich
aan ons datgene voordoet dat dóórwerkt, onvergankelijk is, die stroom van leven
waar wij deel van zijn. Wat ‘werkelijk’ geweest is, blift
altijd werkelijkheid. De schrijver, die zich aangetrokken voelt tot bepaalde
personen of perioden uit het verleden, heeft daarin, als in een gelijkenis, zijn
persoonlijk probleem of een probleem van zijn eigen tijd ontmoet. Zijn
verhouding tot de historische stof is er niet een van ‘wat zal ik nu van deze
gegevens maken?’, maar laat zich eerder formuleren als ‘wat is, wat betekent dit materiaal, welke werkelijkheid ligt
er verscholen in dat ruwe brok geschiedenis, in die chaos van feiten en namen en
jaartallen die mij zo fascineert’. Ik zou in dit verband een uitlating van de
negentiende-eeuwse Duitse schrijver Adalbert Stifter willen aanhalen, te vinden
in een brief uit de tijd toen hij aan zijn historische roman Witiko werkte. ‘Ik moet vinden, niet uitvinden. Wat ik te zeggen heb, het verhaal dat ik vertellen wil en zijn
betekenis, bestond al, was al aanwezig in de stof, ik heb het
er alleen in moeten ontdekken.’
De schrijver van een historische roman kan de uiterlijke en innerlijke
werkelijkheid van een verleden niet grijpen en verbeelden zoals die eenmaal echt
geweest is (hoogstens kan hij dat verleden intuïtief | |
| |
benaderen,
omdat hij persoonlijk verwantschap voelt met een bepaalde gestalte, een bepaalde
periode uit dat verleden, of door wat Marguérite Yourcenar noemt ‘un effort de
magie sympathique, soutenu avec constance et passion’, in
de ware zin van het woord een poging zich ‘in te leven’ in voorbije tijden en
mensen). De illusie van historische betrouwbaarheid hoeft de schrijver zich niet
te maken. Maar is dit ook werkelijk zijn doel? Wil hij niet veeleer het
historische gebruiken; in plaats van historische werkelijkheid
(de verbeelding van aan een bepaalde tijd gebonden détails van innerlijk en
uiterlijk leven) tijdeloze menselijke werkelijkheid gestalte geven?
Aan ‘historische’ romans als The Ides of March van Thornton
Wilder, Der Tod des Virgil van Hermann Broch, Les
Mémoires d'Hadrien van Marguérite Yourcenar, De verminkte
Apollo van Simon Vestdijk, The man on a Donkey van
H.F.M. Prescott, Joachim van Babylon van Marnix Gijzen laat
zich het hartstochtelijk betrokken zijn van de auteurs bij de problemen van de
eigen tijd - hetgeen niet altijd hetzelfde is als bezig zijn met de actualiteit
- duidelijk aflezen. Het ligt er maar aan wat de schrijver in kwestie als
‘actueel’, als bij-het-heden-behorend beschouwt. De Amerikaanse essayist Edmund
Wilson heeft het ergens over wat hij aanduidt als ‘long’- en
‘short-range’-literatuur. De een ‘tracht uitgestrektegebieden enlange perioden
van menselijke ervaring weer te geven of daaruit het algemeen geldende te
distilleren’, de ander ‘verkondigt en polemiseert met het oog op een
onmiddellijk resultaat’.
In de meeste gevallen zal de schrijver van historische romans, die tevens een
naar bewust-wording strevend twintigste-eeuwer is, willen behoren tot de
scheppers van die ‘long-range’-litteratuur.
Wanneer wij er van uitgaan dat het verleden voor ons alleen zin heeft in verband
met het heden, op welk punt moeten wij ons dan opstellen om dat heden en dat
verleden te kunnen zien als een continuïteit? Dwars door de zesduizend jaar
bekende menselijke beschavingsgeschiedenis loopt een langzaam stijgende lijn, de
grafiek van de enig mogelijke menselijke evolutie, die van de bewust-wording. De
historicus Toynbee beschouwt het aandeel van onze tijd aan dit proces als
oneindig veel belangrijker dan, zoals hij het noemt, denoodzakelijke | |
| |
begeleidende verschijnselen, die ‘sensationele tragische of katastrofale
politieke en economische gebeurtenissen die de frontpagina's van de kranten in
beslag nemen en op de voorgrond van onze gedachten staan, en die onze aandacht
afleiden van de langzame, ongrijpbare, onberekenbare stromingen onder de
oppervlakte, die uiteindelijk de geschiedenis bepalen, wanneer de sensationele
maar vluchtige actuele gebeurtenissen in het perspectief van de tijd tot hun
ware properties zullen zijn teruggebracht’.
Kennis van het verleden, de in de vorm van een gelijkenis gecomprimeerde periode
van die measelijke ontwikkelingsgeschiedenis, kan het ons beter mogelijk maken
de plaats van onze actualitett te bepalen in het grote verband van de Historie.
‘I see the past, present and future existing all at once before me’. (William
Blake)
‘Wat wel ‘historisch bewustzijn’ wordt genoemd, zou men kunnen opvatten als kritisch vermogen, het vermogen, dat het leven gebruikt om
zichzelf te toetsen. En aangezien er nog nooit een tijdperk is geweest, waarin
men een zo dringende behoefte heeft gevoeld aan dat intuïtieve vermogen om - en
liefst gauw! - het niveau en de kwaliteit van wat zich als cultuur aandient te
schatten, moet men onze toenemende vervreemding van de Historie wel zien als een
wanhoopsteken.’
(Lionel Trilling)
Op weg naar een volkshogeschool in het hart van Gelderland. Een lange rit met de
bus door bossen en korenvelden in midzomergloed. Aan de horizon rijzen de
wolkentorens van een naderend onweer. Het licht op loot en gewas schijnt des te
dieper, nu tijdelijke verduistering dreigt. De bladeren van de peppels die hoog
uitsteken boven het graan, en van het eikenhakhout dat de dennenbossen omzoomt,
bewegen tintelend bij iedere windstoot. De bus zwenkt onder lang aangehouden
getoeter door de straten van het dorp, uitgestorven in de middagstilte.
Onbeheerd de stopflessen en trommels achter de raampjes van de
kruidenierswinkel, de borstels en emmers en zemen, jaegerhemden en bonte
schorten en trossen gele klompen, die in de open deur van het warenhuis hangen.
Verlaten de kamers onder de laag | |
| |
hangende grijze strodaken van de
boerderijen. Lege melkemmers staan omgekeerd op het erf bij de pomp. Kippen
scharrelen bij de hooiberg. Waar zijn de mensen? In de schaduw van de kerktoren
de grafstenen, schots en scheef tussen het onkruid.
Het is niet zo eenvoudig als het misschien wel lijkt om ten behoeve van de lezer
in het kort een kenschetsing te geven van de historische roman. In een wereld,
waar het specialisme hoogtij viert en waar een groeiende neiging valt waar te
nemen om alles onder de zon in vakjes in te delen en met etiketten te beplakken,
pleegt men over de historische roman te spreken als zou dat een op zichzelf
staand genre zijn, te onderscheiden van andere romansoorten, psychologische,
realtstische, dokters-, boeren-, detective-, liefdes- en avonturenromans, om in
het jargon van boekhandel en uitleenbibliotheek te spreken, en om de
gedachtengang te volgen van het gros van het lezend publiek, dat een boek
identificeert met tijd, plaats en milieu waar zich het verhaal afspeelt. Wanneer
men hier zijn punt van uitgang kiest, zou het inderdaad mogelijk zijn een voor
alle historische romans geldende formule te vinden: romans, waarvan de handeling
zich afspeelt vijftig jaar of langer geleden.
Wie ook maar enigszins dieper op het onderwerp ingaat, merkt dadelijk dat die
definitie de oppervlakkigheid zelf is. De romankunst is tot voor een groot deel
nog terra incognita. De uiterst moeilijk te markeren grenslijn tussen
litteratuur en lectuur doorsnijdt ook het gebied van de historische roman.
Bovendien: waar raakt de historische roman aan andere romansoorten, waar heeft
een versmelting plaats, waar een splitsing in verwante maar toch ook weer
zelfstandige genres? En hoe tenslotte ook daar weer duidelijk aan te geven waar
‘history’ ophoudt en ‘fiction’ begint? Waar topografische pogingen zoveel
moeilijkheden opleveren, is het misschien nuttiger zich rekenschap te geven van
de geschiedenis van ontstaan en ontwikkeling van de historische roman.
De negentiende eeuw is de tijd geweest van historisch en archeologisch onderzoek
op grote schaal. Deze algemene behoefte het verleden te leren kennen en tevens
in een geïdealiseerde versie van dat verleden | |
| |
(de belangstelling
gold vooral de Middeleeuwen, de Renaissance, later ook de tijd van de Franse
Revolutie en de vervaltijdperken uit de klassieke Oudheid) de toenemende druk
van het eigen heden te ontvluchten, uitte zich natuurlijk ook in de roman, naar
zijn aard bij uitstek geschikt om de bewuste en onbewuste tendenzen van een tijd
te weerspiegelen. De roman maakte zich meester van de historie. Die term is niet
overdreven. ‘Ce passé qu'on aimait à la folie, on ne le respectait guère’ las ik
onlangs ergens, in verband met de hartstocht van de romanciers uit de Romantiek
voor het geschiedkundige gegeven. Zij gebruikten de historie,
die hen vooral fascineerde om de toevloed van romantisch materiaal, zij dienden de geschiedenis niet of nauwelijks. De helden van
Walter Scott, Victor Hugo, Alexandre Dumas père, Van Lennep en Oltmans zijn
mannen en vrouwen uit de Romantiek, met karaktertrekken, levensinstelling en
temperament, bepaald door hun tijd en hun nationaliteit. Feiten, décors en
personages, de brede schildering van grote historische gebeurtenissen en het
overvloedige détailwerk werden onmisbaar geacht, maar ondergeschikt aan de
ontwikkeling van de intrige. Op geschiedkundige juistheid en objectiviteit kwam
het niet aan. In zijn roman over het Carthago van de Punische Oorlogen week
Gustave Flaubert zeer beslist af van de gewoonten van zijn tijdgenoten-collegae.
Aan het schrijven van Salammbo een enorme voorstudie
voorafgegaan, de Bijbel, Plinius, Herodotus, Vitruvius, Tertullianus, Arabische
geschied-schrijvers, Mommsen, reizen naar het Nabije Oosten en museum-bezoek;
Flaubert liet geen bron betreffende de zeden en gewoonten van het Carthago uit
de derde eeuw vóór Christus onaangeboord.
Hij heeft echter zelf zeer goed beseft dat voor het schrijven van een historische
roman dit verzamelen, onderzoeken en verwerken van feitenmateriaal noodzakelijk
maar niet, lang niet, nooit, het voornaamste deel van de arbeid van de schrijver
is. Op de reacties van zijn critici, zowel de gunstige als de ongunstige (de
geleerde Froehner had het spottend over de ‘Carthachinoiseries’ van Flaubert)
antwoordde hij: ‘God weet hoe uiterst nauwkeurig ik ben waar het documenten,
boeken, onderzoekingen, reizen, enz betreft. Goed, ik beschouw dat allemaal als
van volmaakt ondergeschikt belang, als tweede-rangs. | |
| |
Denk je
werkelijk dat ik zo stom ben, te geloven dat ik in Salammbô
een natuurgetrouw beeld van Carthago gegeven heb? O nee. Maar ik ben er van
overtuigd, dat ik de ideale voorstelling die men zich in onze tijd van dat
Carthago maakt, onder woorden heb gebracht.’
Het woord ‘idéal’ zou hier aanleiding kunnen geven tot misverstand. Het is er
Flaubert om te doen geweest de sfeer op te roepen van een Carthago zoals het op
grond van de onderzoekingen en de kennis van zijn eigen tijd gereconstrueerd had
kunnen worden.
In de tweede helft van de negentiende eeuw valt in de verhouding roman - historie
de nadruk steeds sterker op het element geschiedenis. De alleen maar
romantisch-verhalende historische roman wordt als ouderwets beschouwd,
gedegradeerd tot de rang van populaire amusements-lectuur. De serieuze
historische roman beoogt een nauwgezette reconstructie van een bepaalde periode,
een milieu. Omstreeks de eerste wereldoorlog ziet men een verschuiving van de
belangstelling naar de historische persoonlijkheid, naar
biografische bijzonderheden en anecdoten over grote mannen en vrouwen uit het
verleden. Er ontstaat een nieuwe vorm van historische roman, de ‘vie romancée’,
de geromantiseerde levensbeschrijving. Door het werk van Freud, Jung, Adler en
andere psycho-analytici was de zielkunde, het onderzoek naar onderbewuste
motieven, naar de oorsprong van complexen en het ontstaan van menselijke
problematiek, in het middelpunt van de belangstelling komen te staan. Het kon
niet anders dan uiterst verleidelijk zijn om nu ook bekende historische
persoonlijkheden in het licht van die nieuwe wetenschap te gaan bekijken. De
verdienste van de beste ‘vies romancées’ is ongetwijfeld, dat zij hebben
bijgedragen tot de algemene voorkeur voor psychologische werkelijkheid, en
daardóór, tot het ontdekken van allerlei tot nog toe onbekende aspecten in de
karakters, in het werk en de daden van mannen en vrouwen uit het verleden. Dit
alles neemt niet weg dat juist op het gebied van de vie romancée de
verschillende stadia tussen Kunst en Kitsch ruim vertegenwoordigd zijn. Naast
wetenschappelijk verantwoorde boeiend geschreven biografieën, die men in de
volste zin van het woord brillante geschiedschrijving zou mogen noemen, staan
zoetelijke of sensationele, met natuur- en costuumbeschrijvingen en | |
| |
min of meer pikante détails aangelengde aftreksels of zelfs mengsels van reeds
bestaand historisch materiaal. Bij de vie romancée kan men zowel de verdiensten
als de gebreken van de naar zijn aard nu eenmaal tweeslachtige historische roman
als het ware onder een vergrootglas waarnemen. Op het ogenblik kan men geloof ik
wel zeggen dat er zoveel soorten van historische romans zijn als er soorten van
lectuur en litteratuur bestaan. De historische roman is immers méé-geëvolueerd
met de romankunst in het algemeen, en vertoont naar vorm, inhoud en schrijfstijl
alle kernmerken van de litteraire mode en de geesteshouding van de tijd waarin
de auteur werkt. Mijns inziens moet men een roman (van welk ‘genre’ dan ook)
altijd in de eerste plaats beoordelen als een roman. Er zijn
alleen goede en slechte romans. Het historische element in een roman kan nooit
doorslaggevend zijn, al was het alleen maar omdat dit eigenlijk volstrekt
oncontroleerbaar is. De enige maatstaf is deze: verricht het historische
materiaal waaruit de roman is opgebouwd zijn functie, nl die van een gelijkenis te zijn van een als waarheid erkende menselijke
ervaring? Men zou dan nog als tweede eis kunnen stellen, dat het gebruikte
historische materiaal geen geweld is aangedaan, dat de schrijver het niet heeft
verminkt of vervormd om het in overeenstemming te brengen niet zijn fabel. De
historische roman is dus geen geromantiseerde geschiedenis, en evenmin een
gecostumeerd verhaal, maar een werkstuk waarin juist het ernstig bestuderen en
met respect en inzicht toepassen van de geschiedenis voorwaarde werd tot het
vinden van een bepaalde gelijkenis, een nieuwe bijdrage in het zoeken van de
mens naar zijn werkelijkheid. En is dat niet de opgave van alle Kunst? Romans
als Oorlog en Vrede van Tolstoi Der Erwählte
van Thomas Mann, Der Tod des Virgil van Hermann Broch, I Claudius van Robert Graves, The Ides of
March van Thornton Wilder, Iskander van Louis Couperus,
Een Zwerver verliefd van Arthur van Schendel, Schandaal in Holland van E. du Perron, Het vijfde
Zegel van Simon Vestdijk, kan men allemaal, hoezeer ook onderling
verschillend wat intentie, stijl en allure betreft, wel historische romans
noemen en ze dan eventueel ook nog onderbrengen in één rubriek met de The scarlet Pimpernel-serie van Orczy de avonturenromans van
Rafaël Sabatini en bestsellers als Desirée, Amber
| |
| |
en de ‘vies romancées’ van Margaret Campbell Barnes. Maar wie zou er
over denken de werken van Sappho, Benjamin Constant, Kinsey, Courths Mahler,
D.H. Lawrence en Petrarca in een afdeling ‘Over Liefde’ te rangschikken, en dan
te zoeken naar één maatstaf?
Het heeft tenslotte ook weinig zin te spreken over de historische roman, wanneer
daar niet aan is voorafgegaan een poging tot rekenschap ten aanzien van de
romankunst in het algemeen: wat is een roman, wat betekent de roman voor de
schrijver, wàt voor de lezer, welke individuele, welke collectieve elementen
spelen een rol bij het tot stand komen van wat men een roman noemt, welke
bewuste en on-bewuste problematiek ligt er aan ten grondslag, waardoor wordt de
keuze van onderwerp, de belichting van gebeurtenissen en personnages bepaald,
wat is inspiratie, wàt techniek, wáár en hoe geeft het aesthetische de doorslag,
enz, enz, duizend vragen, stuk voor stuk stof voor eindeloos veel verhandeling
en discussie, stuk voor stuk niet zo maar een, twee, drie te beantwoorden. Pas
gezien tegen die achtergrond wordt ook het element
‘historisch’ in de roman werkelijk belangwekkend.
Ik ben te vroeg in Rotterdam, het is droog helder weer, waarom zou ik in het
stationsrestaurant bij koffie en een broodje wachten tot het tijd is om in de
bus te stappen? De enkele malen dat ik hier geweest ben, na de oorlog, heb ik
niet meer van de stad gezien dan de open vlakten rondom het station, waar nu de
ruïnes, de hopen stenen, de kuilen en de resten van cementen keldervloeren
hebben plaatsgemaakt voor nieuwe gebouwen en grasvelden. In het daarachter
gelegen ongeschonden stadsdeel moet de straat zijn waar ik als kind gewoond heb.
Ik weet de weg niet meer, loop op goed geluk langs die rijen deuren en ramen;
bij het omslaan van een hoek word ik ondanks mezelf overweldigd door het gevoel
van verwondering en pijn dat-met het herkennen van dingen van vroeger gepaard
gaat. Daar is het veld, waar ik, hoe laag geleden, drie-, vierendertig jaar? in
de Januarisneeuw naar afgedankte en weggeworpen Kerstbomen liep te zoeken, daar
ergens, aan de overkant moet het huis zijn, met het zolderraam waardoor ik mijn
speelgoed omlaaggooide naar de orgelman.
| |
| |
Alles is hetzelfde gebleven en toch onherroepelijk veranderd. De
kruidenierswinkel op de hoek is een confectiemagazijn geworden, alleen het oude
reclameschild voor Van Nelle's Koffie en Thee onder de daklijst bewijst dat ik
mij niet vergis. Toen ik klein was, vond ik veld en omlijstende straten van een
overweldigende uitgestrektheid, zie ik nu de ware properties
van dit alles? Kinderen hollen over het kale gras, schreeuwend en springend in
de roes van het spel. Zij leven in die werkelijkheid die ik alleen hervinden kan
door mijzelf in gespannen willen naar binnen te keren.
Verder, naar de havens; ontelbaar vele schepen deinen op de grijze Maas, een woud
van masten en schoorstenen en hijskranen. In de lucht, bleekblauw gevlekt als
een aquarel, rookslierten en stoomsluiers en beweeglijke snipperwolken meeuwen.
Het beeld van Zadkine strekt onhoorbaar gillend in wanhoop en verzet de armen
ten hemel tussen het water en de nieuwe nog vrijstaande eenzelvige hoge
huizen.
|
|