| |
| |
| |
Over het ‘vrouwelijke’ dichten
Er is wel eens beweerd dat dichten bij uitstek een functie van de mannelijke geest zou zijn. Het is misschien zelfs niet overdreven te stellen dat in poëzie de hoogste en diepste relatie wordt uitgedrukt van het ‘mannelijke’ in de mens jegens het buiten-menselijke dat zich op zo geheimzinnige en tantaliserende, ja uitdagende wijze in de natuur, de werkelijkheid, openbaart. ‘The function of poetry is religious invocation of the Muse, its use the experience of mixed exaltation and horror that her presence excites’ (Robert Graves in The White Goddess.).
Wie op zoek gaat naar gegevens om een beschouwing over dichteressen achtergrond te geven, komt zonder moeite tot de conclusie, dat het poiein, die creatieve zelfwerkzaamheid waarvan het woord poëzie is afgeleid, in de loop der eeuwen waarin er van geschreven woord sprake was, een specifiek mannelijk voorrecht is geweest. Dichters golden al vanouds als bevoorrecht, bezaten het privilege van de magische geheimtaal, van ‘spiritual illumination delivered by a poet to his equals’ (Graves). In die geestelijke illuminaties vinden we misschien de neerslag van het streven om uit te stijgen boven de betrekkelijk ongedifferentieerde gemeenschappelijkheid en domesticiteit van het ongetelde eeuwen lang durende ‘vrouwelijk’ georiënteerde neolithische leven. Naast poëzie als vorm van bezwering van de natuur met behulp van het machtige woord, is er de dichtkunst die gestalten van goden en helden creëert als symbolen van een innerlijk proces, bewustwording van het ‘ik’, in een in toenemende mate door ‘mannelijke’ principes en persoonlijkheidsontplooiing beheerste wereld. De Grieken zeiden: ‘Alleen goden en dichters kunnen scheppen, dat wil zeggen uit niets iets maken’. Men zou zich kunnen afvragen of deze hoge waardering van de geestelijke scheppingskracht is ontstaan in reactie óp, en ter compensatie ván, een mannelijk minderwaar- | |
| |
digheidsgevoel ten aanzien van de als vanzelfsprekend levenschenkende vrouw, in tijden toen de menselijke geest in opstand begon te komen tegen de willekeur en de onberekenbaarheid van Moeder Natuur. Voor een ‘geesteskind’ is inspiratie, een onstoffelijke inblazing, nodig: nog iets heel anders dan de daad waardoor bij de vrouw leven verwekt wordt. Het proces van het poiein, het bedenken en dan maken van iets, is sinds onheuglijke tijden beschreven in termen die zwangerschap en
baring suggereren. Het zou belangwekkend zijn te kunnen nagaan wanneer ongeveer in dit ontwikkelingsproces de scheiding is opgetreden tussen ‘dichten’ als onder woorden brengen van het betekenisvolle visioen, de illuminatie, spiritueel voedsel voor de goede verstaander, én ‘dichten’ als een in streng-gehandhaafde taal-vormen van rijm en metrum bezingen van voor ieder herkenbare of voorstelbare toestanden en gebeurtenissen. Bevlogenheid en discipline, en het conflict tussen die twee zielsbewegingen, konden in de achter ons liggende eeuwen niet of nauwelijks anders dan in mannenwoorden hun neerslag vinden: zij veronderstellen geestelijke ruimte waarin men bevlogen kan zijn, en de vrijheid om zichzelf tucht op te leggen. Ruimte noch vrijheid lagen binnen de gezichtskring van de vrouw. De zeer schaarse dichteressen uit de bloeiperioden der traditionele dichtkunst zijn altijd vrouwen geweest die ondanks een haar in wezen misschien vreemde vormdiscipline, en dank zij een ongemene intensiteit van zintuiglijk waarnemen, emotie en intuïtie, toch ‘illuminatie’ in het vlak van de aardse werkelijkheid onder woorden vermochten te brengen.
Waar de ‘ruimte’ van het vrouwelijk-menselijke beperkt bleef tot het concrete en lichamelijke en tot de huiselijke gebeurtenissen van het alledaagse leven, waar de vrouw zich alleen kon uitleven op het gebied van de intieme menselijke verhoudingen, kan het geen verbazing wekken dat vooral de liefde, in alle gevoelsschakeringen van de vrouw als geliefde, echtgenote, moeder, ‘bruid des Heren’, zorgende profetes, in de vrouwen-poëzie
| |
| |
gestalte moest krijgen. Want of het nu Sappho is in haar gebed aan de ‘flonkertronige onsterfelijke Afrodite’ of Hadewijch ‘Men moet al minne met minnen bestaen, Sal der minnen ghenoech werden ghedaen’, Christine de Pisan of Louise Labé in haar melancholieke en hartstochtelijke klachten, of Christina Rossetti, die haar hart vergelijkt met een zingende vogel, een zwaarbeladen appelboom, een bonte schelp in zee ‘because my love is come to me’, of Marceline Desbordes-Valmore: ‘Cette félicité suprême, Cet entier oubli de soi-même, Le besoin d'aimer pour aimer, Et que le mot amour semble a peine exprimer’, of (om hedendaagse Nederlandse dichteressen te citeren, wat ik verder bij voorkeur zal doen) Henriëtte Roland Holst: ‘Ik min u zo... mensheid, mijn leven Hoort u...’, of M. Vasalis ‘De oude weelden zijn voorbij. Maar niets kan mij meer van u scheiden’, of Ellen Warmond:
Dit is het eerste en laatste
dat zichzelf in een ander hervindt
altijd is er diezelfde grondtoon.
In de perioden van de geschiedenis waarin liefde waarde had als een hoofs-mystieke zielsbeweging of als galant gezelschapsspel, maar als levenshouding met maatschappelijke consequenties niet in tel was, kon de vrouw die, als we de autoriteiten geloven mogen, van nature bij liefde totaal betrokken is, en tussen lichaam en ziel niet, of alleen tot schade van haar wezen, grenzen kan dulden, zich ook moeilijk als ‘poëet’ in de toen gewaardeerde zin ontpoppen, nog geheel afgescheiden van het feit dat zij als denkend wezen niet au sérieux genomen werd en dus zichzelf niet au sérieux nam.
De dichtende vrouw bootste de heersende man-made stijl na, maakte zich de officieel geldende mate van eruditie eigen en
| |
| |
koos de thema's die in de wereld om haar heen in zwang of in tel waren; óf zij liet vanuit haar maatschappelijk isolement zwakke eigen geluiden horen, die zelden verder doordrongen dan in de rederijkerskamer, de ‘salon’, de dameskrans of vrouwenalmanak. Pas toen in de Romantiek de ‘Schöngeisterei’ mode werd, vond men de dichtende vrouw als zodanig niet meer ridicuul. De verhoogde algemene aandacht voor de natuur, voor het grootse, duistere en geheimzinnige buiten de ratio, voor sensibiliteit, voor ‘gemoedsaandoeningen’ en idealen van zuivere menselijkheid, betekent eigenlijk al een vorm van emancipatie. In de verzen van Emily Brontë neemt het romantische tijdsbewustzijn op geheel vanzelfsprekende en individuele wijze gestalte aan.
Een unieke negentiende eeuwse verschijning als Emily Dickinson zou pas lang na haar dood, eigenlijk niet vóór onze tijd, de erkenning vinden waar zij recht op heeft. Zij immers geeft uitdrukking aan visies, aan een geestelijke inhoud, die het moderne bewustzijn sterk aanspreken; de onnavolgbare soberheid van haar stijl, haar ironie en scepsis, haar psychologisch inzicht, haar levenslange pre-occupatie met het raadselachtige, demonische áchter de waargenomen werkelijkheid, haar eenzaamheidsbesef dat niet uit een tekort aan liefde voortkomt, integendeel, plaatsen haar ver buiten en boven een specifieke mannen- of vrouwen-gedachtenwereld in de sfeer waar het menselijke wezen zich hevig bewogen en luciede tegelijkertijd rekenschap geeft van eeuwigheid-in-tijd, én ‘de levensgeheimen in het leven zelf opzoekt’, het klimaat bij uitstek van de hedendaagse dichtkunst. In zijn essay over Emily Dirkinson in ‘Lier en Lancet’ legt Vestdijk terecht de nadruk op de ‘eenmaligheid’ en volstrekte originaliteit van deze dichteres, zozeer bepaald door ‘de kloof die haar van wereld en medemensen scheidt’. Hij laat daarop volgen: ‘Pas in haar liefdesgedichten slaagt de overbrugging volledig, sluit zich, zij het ook voorbijgaand, die brede en diepe kloof, breed door een eenzelvige aanleg en vereenzelvigende levenservaringen, diep door de aan haar wezen eigen antithetiek.
| |
| |
In haar natuurlyriek heeft zij haar geïsoleerdheid overwonnen door haar originele en toch zo objectieve zintuiglijk-beeldende fantasie, in haar religieuze poëzie hielp een zekere mate van schuw godsvertrouwen, in haar filosofie een mystisch-pantheïstisch eenheidsbesef of een heroïsch stoïcisme. In haar liefdespoëzie evenwel komt zij van zichzelve los en betreedt de werkelijkheid buiten haar.’
In de door vrouwen voortgebrachte poëzie van alle tijden zijn het liefdesverlangen, de identificatie met natuur en kosmos, altijd sterker geweest dan trots aanvaarden ván of verbittering óm menselijke eenzaamheid. De eenzaamheid waar de dichteressen van zingen is vrijwel altijd de eenzaamheid van het niet liefgehad worden, van het niet mogen beminnen, een afwezigheid van liefde of geliefde, maar nooit of zelden een met het menselijke bestaan onontkoombaar gegeven conditie, een voorwaarde tot metafysisch verlangen, tot werven om het bovenzinnelijke.
Misschien lijkt het daarom wel, alsof de poëzie van dichteressen in ons tijdvak, hoe intiem van toon ook, hoezeer ook gericht op het onder woorden brengen van uiterst persoonlijke ervaringen, toch veeleer uiting is van een algemeen menselijke bewustwording, van mensheids-bewustzijn, dan van individuele bewustwording, ‘ik’-wording. Zou men mogen stellen, dat zich in vrouwelijke poëzie vooral manifesteert: het verlangen van het nog ongewekte, nog in kluisters gevangen menselijke naar liefdevolle aandacht, en het geleidelijk ontwaken uit een passieve staat-van-zijn naar een geven, een vreugdevol beleefde wederkerigheid?
maak mij een mooie muziek
| |
| |
dicht Mischa de Vreede onverbloemd, naïef en wijs, en Ellen Warmond formuleert in een prachtig vers het dagentellende verlangen naar een staat-van-zijn ‘waarin de woorden mens en liefde synoniem zijn’.
Opvallend is in de poëzie van vrouwen de rol van de natuur en het natuurgebeuren. De dichteres is zelden een geïsoleerd ‘ik’ tegenover de natuur, vaker wordt de natuur de manifestatie van haar eigen lichamelijke en zieleleven, vereenzelvigt de vrouw zich met alle fasen van ontstaan, vergaan, wedergeboren worden, en schijnt het cyclische karakter van het natuurgebeuren ook de essentie van háár wezen uit te drukken. Dit is geen hineininterpretieren van persoonlijke gevoelens en gewaarwordingen in natuur en landschap, maar veeleer het omgekeerde: de vereenzelviging met het andere, niet-menselijke, in laatste instantie niet-bepaalbare, onberekenbare, irrationele, vitale en geladen ‘face secrète de l'univers’ zoals de essayist Albérès het noemt. Een Ingeborg Bachmann, een Kathleen Raine vinden woorden om aardse groeiprocessen en de bewegingen van sterren, regen, wind en licht, geuren en geluiden waarneembaar te maken alsof dit alles in haar zelf plaats vindt, alsof het meest grootse en raadselachtige in het verlengde van haar zelf ligt. Als de stelling van Robert Graves juist is, dat poëzie is ‘wat de Godin in de man in beweging brengt, terwijl zij van de vrouw zonder meer het wezen is’, dan zien wij stellig in het werk van deze twee creatief-mondige twintigste eeuwse vrouwen dat wezen
| |
| |
dichterlijk gestalte aannemen. Vereenzelviging met een gebeuren in de natuur, dat uitdrukking van eigen zielsbeweging wordt; ook in onze taal vinden we er talloze voorbeelden van; ik doe op goed geluk een greep in het werk van Henriëtte Roland Holst:
als een dier dat een sprong gaat doen
en dan uitbreken in groen
en bloeistorten over de wereld
dan spande verwachting haar koord
in mij, en ik werd als een beker
die gevuld wordt over den boord.
Men zou in dit verband ook voortdurend M. Vasalis kunnen citeren, b.v. waar zij spreekt van ‘[...] de oudste lagen van mijn ziel, Waar hij van stenen is gemaakt’ en hoe zij in de herfst is ‘hol en leeg van verlangen En de gele en amberen bomen, de groene en barnstenen stammen’. Haar angst voor verstarring, voor de dood-in-het-leven wordt zichtbaar in een droom-visioen van
een barre grond, groot en verlaten
gegolfd, versteend, verwonderlijk geplooid
met kromme, bladerlooze groote boomen
en eens, aan zee, wordt het lichaam van een op het strand liggende vrouw voor haar een landschap, de aarde zelf. Herhaaldelijk gebruikt zij uiterst suggestieve, aan natuurgebeuren ontleende beelden om onbeschrijflijke wezenlijke ervaringen mee te delen; zoals bijvoorbeeld in het gedicht Eb:
Ik trek mij terug en wacht.
Dit is de tijd die niet verloren gaat:
| |
| |
iedere minuut zet zich in toekomst om.
Ik ben een oceaan van wachten,
waterdun omhuld door 't ogenblik
Zingende eb van het gemoed,
dat de minuten trekt en dat de vloed
diep in zijn duisternis bereidt.
Er is geen tijd. Of is er niets dan tijd?
Jonge dichteressen als Julienne Huybrechts en Edithe de Clerq-Zubli drukken zich trefzeker uit in beelden van zeeën, bergen, tuinen; de eerste kent in haar vroege liefdeservaringen ‘de barre angst van fel ontbloeiende bomen’, noemt haar geliefde ‘zachtheid en zoetheid in mijn waterdalen’ en zegt tot hem ‘ik heb geen wieren en lelies genoeg Om je te eren’, de tweede ervaart een eigen pijnlijke groeikracht en innerlijke onrust in de herfst, met
en:
terwijl Lizzy Sara May in een enkele jaren geleden in Maatstaf gepubliceerd gedicht een beeld van wederkerig-scheppen-in-het-groot ontwerpt:
Wij bewegen de aarde vormend ons
de aarde die zich beweegt in ons
| |
| |
door de aarde worden wij geboren
wij sterven tegelijk met de wereld.
Ik citeer prof. Buytendijks woorden over ‘de dynamische grondvorm’ van de vrouw. ‘Er is in haar een verwantschap met het “laagste” leven, de onbewustheid van het gewas als een deelname aan de zuiverste demonstratieve zijnswaarde der natuur, een verwantschap met de bloemen, de leliën des velds. Bij de vrouw is een sterk verschijnen van de echte eenzaamheid, die geen verlatenheid is, maar slechts doorleefd kan worden vanuit een mogelijke gemeenzaamheid. Zoals in ieder mens de wijze van levend-zijn die wij de pseudo-immanentie van de plant noemen, bereikbaar kan worden doordat ieder mens in zekere mate vrouwelijk is, zo kan ook ieder mens eenzaam zijn door het intentioneel bewustzijn van een positieve passiviteit en receptiviteit, hetgeen echter niets anders is dan het bewustzijn van de aanwezigheid van een afwezige, van een mogelijk ontvangen en van een samenzijn als Wir-heit. De vrouw is hiervoor meer gecultiveerd en dus gedisponeerd en zij verschijnt in haar geheimzinnige innerlijkheid des te duidelijker, naarmate haar eenzaamheid echter is.’ (De Vrouw, haar natuur, verschijning en bestaan). De dichteres Hanny Michaelis verbeeldt in haar bundel Tegen de wind in in vers na vers deze vorm van eenzaamheid:
| |
| |
om je voorgoed te herbergen,
en Harriët Laurey geeft kort en helder de essentie van de bedoelde ‘Wir-heit’ in een kwatrijn:
Langs al je wegen wikkelwinde
kom ik je duizendvoudig vinden,
ben ik, je bindende, gebonden,
want evenveel teruggevonden.
Bij dichteressen spreekt - voorzover zij als vrouwelijke mensen ten dele beheerst worden door haar animus, haar behoefte aan orde en rede en intellectuele helderheid - sterker dan bij haar kunstbroeders het verlangen naar wat ik eerder heb trachten aan te duiden als liefdevol vormen en hanteren van de werkelijkheid door het menselijk bewustzijn. Het werk van echte dichteressen overrompelt misschien vooral omdat men daarin, vroeger en nu, buiten de mannelijk-georiënteerde poëtische tradities om, dat andere hoort doorklinken: de andere zijde van de mens en het menselijke, die in de loop der tijden nog maar zelden een eigen gestalte heeft gekregen, iets dat stromend en warm is, vol dynamiek en mede-gevoel. De rijmloze ritmen, vrije vormen en associaties van de hedendaagse dichtkunst lijken als geschapen om (voorlopig) uitdrukking te geven aan dit andere menselijke, dat zich ook in het mannelijke bewustzijn steeds sterker manifesteert. De nieuwe poëzie is behalve uiteraard allerindividueelste expressie van het allerindividueelste gevoel óók: uitvinden van een taal om zowel bewustzijn als onderbewustzijn van de aardebewoner van nu uit te drukken, die nog chaotische overvloed van kennis, ervaring, droom, veronderstelling, in alle stadia van verwerktheid en verwerkelijking. De nieuwe poëzie is poging tot het oproepen, onder woorden brengen, van een nieu- | |
| |
we mensen-werkelijkheid. In de hedendaagse wereld van de hogere produktie-systemen is de poëzie het voertuig zowel van onmiddellijkheid, van het vrije menselijke en spontane, natuurlijke, als van een op verdere spirituele ontplooiing gerichte raadselachtigheid: in elk geval een voertuig dat weg-voert van het louter cerebrale en materiële, de uitersten die ons bedreigen. Henriëtte Roland Holst heeft ergens geschreven: ‘Hart en zinnen der dichters blijven open voor de universele saamhorigheid, daardoor
bespeurt hun actieve verbeelding talloze overeenkomsten tussen de dingen die voor de overgrote meerderheid der mensen verborgen blijven.’
Wanneer Menno ter Braak het heeft over het ‘stromende, in wezen anti-intellectualistische karakter van de poëzie van Henriëtte Roland Holst’, formuleert hij ‘avant la lettre’ iets dat voor de gehele nieuwe dichtkunst essentieel is, waarin we misschien het embryonale stadium van een menselijk vollediger worden of van een vollediger mens-worden, verwoord vinden. Nu dit stromende, vloeiende, deze verruiming, dit als-er-bij-horend noemen van wat rationeel beschouwd ‘onsamenhangend’ heet, een erkende behoefte, ja zelfs een noodzaak is geworden, en steeds meer óók als facet van het ‘mannelijke’ gevoels- en gedachtenleven wordt gezien, krijgt de dichterlijk begaafde vrouw die zich in dit vlak van menselijk ervaren uit, haar kansen. Maar evenzeer lijkt het aannemelijk, dat in het kielzog van verdere totale emancipatie de individuele bewustwording van vrouwen een neerslag zal vinden in een door vrouwen voortgebrachte poëzie van het ‘ik’ tegenover medemens, natuur, kosmos. Misschien is het diep doorleven van spirituele eenzaamheid een even onvermijdelijke en noodzakelijke fase in de menselijke ontwikkeling als het verlangen harmonisch met alles tussen hemel en aarde verenigd te zijn. Op de grens van deze zielsbewegingen ontstaat de poëzie van grote hedendaagse dichteressen als Ingeborg Bachmann, Kathleen Raine, Elizabeth Jennings, Laura Riding, M. Vasalis.
|
|