| |
| |
| |
Drie romans van Patrick White
De Australische schrijver Patrick White werd in 1912 tijdens een verlof van zijn ouders in Engeland geboren. Hij studeerde later enige jaren in Cambridge, en diende in de oorlog bij de Intelligence-Service in het Midden-Oosten en Griekenland. Sedert 1945 woont hij weer in Australië. Hoewel de blanke maatschappij in Australië eigenlijk geen koloniale samenleving genoemd kan worden, is er in wezen en instelling van de daarginds geboren en getogen intellectuelen en kunstenaars toch iets te bespeuren dat men zou kunnen vergelijken met de innerlijke gesteldheid van de z.g. ‘Indische’ schrijvers, met name een grote gebondenheid aan natuur en landschap, een duidelijke beinvloeding ook van het oorspronkelijke westerse door sfeer en klimaat van een totaal ander werelddeel, een aandacht voor het eigene die als vanzelfsprekend rekening houdt met een grote omringende ruimte, zowel psychisch als fysiek.
Patrick White heeft een aantal merkwaardige romans geschreven, die een onmiskenbaar eigen stempel dragen. Het is niet makkelijk precies aan te geven waaruit dat merkwaardige en onmiskenbare bestaan. Ongetwijfeld zit het hem voor een groot deel in zijn eigenaardige proza, dat over het algemeen hoge eisen aan de lezer stelt, en soms, vooral in de gedeelten waar dialoog en beknopte beschrijving doorééngemengd zijn, wat gekunsteld en gewrongen aandoet door korte staccato-zinnen en niet altijd dadelijk te begrijpen, vaak ironisch bedoelde opmerkingen, die haast de functie van de zogenaamde ‘terzijdes’ in een ouderwets toneelstuk vervullen. Die lichte gemaniëreerdheid van White's proza (volgens sommigen een gevolg van invloed van de Bloomsbury-group) zou zijn werk misschien in gevaar brengen, indien het niet al aanstonds duidelijk was dat die typische ingewikkeldheid van zegging, dat indirecte en raadselachtige dat soms tot twee- driemaal lezen van dezelfde zin of
| |
| |
alinea noopt, onverbrekelijk verbonden zijn met de inhoud, de sfeer, van deze romans, ja, de enige vorm waarin die inhoud tot ons kan overkomen.
Ik ken van Patrick White drie romans: The tree of man (1955), Voss (1957) en Riders in the Chariot (1961). Opvallend is in de eerste plaats de rol die het haast voorwereldlijke landschap van de Australische binnenlanden in al deze verhalen speelt, met zijn afwisseling van droge, barre gronden, bizarre boomvormen en dichte vegetatie. De natuur, het klimaat, zijn voortdurend voelbaar aanwezig als achtergrond en medespeler, niet zelden ook als symbool van de mensen die beschreven worden. Het duidelijkst komt dit tot uiting in Voss. De roman speelt zich af in het jaar 1845 in een kleine, nog primitieve Australische stad. Het is de geschiedenis van de onvervulde, ja, onmogelijke liefde tussen een jonge vrouw, Laura, nicht en huisgenote van de belangrijkste zakenman in het stadje, en een uit Duitsland afkomstige ontdekkingsreiziger en geleerde, Voss. White schijnt zich bij het scheppen van deze figuur te hebben laten inspireren door de historische persoonlijkheid van Ludwig Leichart, die omstreeks 1848 als eerste een reis dwars door het Australische continent heeft ondernomen.
Tussen de gereserveerde, intelligente, in haar Victoriaanse vrouwenlot gevangen Laura en de barse, zwijgzame, van zijn reisplannen bezeten Voss bestaat vanaf hun eerste ontmoeting een verbondenheid, die echter nooit door deze trotse en schuwe mensen onder woorden wordt gebracht, en die ook eigenlijk iets heel anders is dan romantische liefde in de geijkte betekenis. De gevaarlijke tocht van Voss is in zekere zin de uitdrukking in geleefde werkelijkheid van wat er verzwegen in Laura leeft: hartstochtelijke drang naar daden, naar zelfexpressie, geestelijk avontuur. Op zijn eenzame expeditie door woestijnen en bergen verpersoonlijkt de verre Laura op háár beurt voor Voss de kracht die hem doet volhouden - zij is koelte in de brandende hitte, regen in de droogte, licht in de duisternis. Naarmate hij
| |
| |
steeds meer door honger en dorst gekweld en door gevaren bedreigd wordt, worstelt Laura met ziekte en lichamelijke uitputting. Haar koortsvisioenen vallen samen met de periode van zijn gevangenschap en sterven temidden van nog geheel wilde inboorlingen. Laura geneest; Voss, van wie taal noch teken meer vernomen wordt, zal voor haar altijd een levende aanwezigheid zijn.
Het merkwaardige suggestieve en tegelijk wonderlijke proza van Patrick White is bij uitstek geschikt om de gecompliceerde, eigenlijk onbeschrijflijke verhouding tussen Laura en Voss weer te geven en geloofwaardig te maken. Zoals de grenzen tussen hun beider bewustzijn geleidelijk wegvallen, zo vloeien bij White ook de landschappen, de dingen van de natuur, en het menselijke denken en handelen in elkaar over.
Opvallend is verder het grote aantal personages dat de romanwerelden van White bevolkt. Ook daar, waar het in hoofdzaak over drie of vier mensen gaat, ontstaat er een indruk van dichtheid, van de aanwezigheid van velen. Tegelijkertijd is er altijd ruimte, uitgestrektheid van hemel en aarde rondom de personages. Patrick White heeft een bijzondere gave om de lezer zich bewust te doen worden van de spirituele ruimte waarin zijn romanfiguren leven. Weliswaar heeft ieder zijn eigen domein, maar die gebieden grenzen aan elkaar of liggen in elkaars verlengde zoals de huizen en tuinen van een stad. De innerlijke wegen der mensen kruisen elkaar, zoals hun wegen elkaar in werkelijkheid kruisen. Het is die verbondenheid en wederzijdse beinvloeding onder de oppervlakte, het bij alle zogenaamde eenzaamheid ongeweten, soms zelfs ongewilde samenzijn, de onontkoombare coëxistentie der stervelingen, die het hoofdthema van White's werk schijnt te vormen. In The tree of man is dit thema het meest ‘reëel’, het meest episch, uitgewerkt. Het gaat hier om de geschiedenis van een pioniershuwelijk in de Australische binnenlanden, aan het einde van de vorige eeuw. Het samenleven van Amy en Stan groeit als een boom op uit de dorre
| |
| |
bodem van hun land, dat zij moeizaam bebouwen. De roman suggereert de dichtheid van gebladerte, de wirwar van takken, in het relaas van de levens van deze twee mensen, hun kinderen, verwanten en buren. Het is echter allesbehalve een traditionele familieroman. In dit proza over schijnbaar alledaagse zaken wemelt het van kleine verwijzingen naar het geheimzinnige, niet zo voor de hand liggende achter de zogenaamde gewone werkelijkheid.
Amy en Stan kunnen hun diepste gevoelens, dat wat hen kwelt en verbijstert, niet uiten. Half bewust maken zij de lange reeks innerlijke transformaties door die het leven zijn. Zij beseffen dat er méér is, dat er in henzelf ongekende krachten en vermogens sluimeren, maar tussen hen en de verwerkelijking ligt een drempel waar zij niet overheen kunnen komen. Patrick White weet het binnendringen van dat ‘andere’ in hun bewustzijn voor de lezer duidelijk te maken in beschrijvingen van het meest alledaagse gebeuren: bessenpluk, het werk op het land, huishoudelijke bezigheden, nuchtere of onhandig-tastende gesprekken. Eens vindt Amy bij het opruimen in een lade een nog onbeschreven notitieboekje:
‘As she was turning the pages, looking at them, or merely turning, the man her husband who had been watching her, waiting for some act or exposure that might illuminate the present and many other situations, sat forward and asked hopefully, “What is that that you have got, Amy?”
“Ah,” she sniffed, or grunted, that evening she was in her slippers and her hair was loose, “that is a little notebook that was given me by Mrs Erbey, I remember, the parson's wife at Yuruga. I wanted to give it to Ray [de zoon van Stan en Amy] to keep a diary in. I thought it would be nice. But he wasn't taken with the idea.”
Then she added, “It was a silly one perhaps. To expect boys to write down what they do. I don't think boys look back. They go on doing.”
| |
| |
“Give it to me,” said her husband, coming forward. “I can use it for something, to make notes or keep lists.”
She was glad to give him the silly book, putting it into his hand without rising from her absorption.
The man returned to his chair on the edge of the room, and looked at the blank book, and tried to think what he would write in it. The blank pages were in themselves simple and complete. But there must be some simple words, within his reach, with which to throw further light. He would have liked to write some poem or prayer in the empty book, and did for some time consider that idea, remembering the plays of Shakespeare that he had read lying on his stomach as a boy, but any words that came to him were the stiff words of a half forgotten literature that had no relationship with himself.
So the book remained empty. He went about, ploughing, chopping, milking, reaping, emptying buckets and filling them. All these acts were good in themselves, but none of them explained his dream life, as some word might, like lightning, out of his brain. Sometimes, though, he was appalled by his foolishness, and would look at his wife to see whether she suspected. She did not.
“Stan,” she said, “do you think it will rain yet? There is a little cloud down there in the South.”
She moistened her lips and rose guiltily to the surface of her mind, because she realized he was looking at her.’
In het laatste zeer korte hoofdstuk vindt het heimelijke verlangen van Amy en Stan weerklank in het wezen van hun kleinzoon. Vermoedelijk tekent White hier een jeugdig zelfportret: ‘The scraggy boy, who has grown too long for his pants and for the arms of his coat, has come down from the house of death because he cannot stand it any longer. Well, his grandfather is dead. An old man, whom he loved, but at a distance, amongst wood shavings. Death gave the boy a fright, but he had soon recovered, and absorbed all its strange and interesting details.
| |
| |
Then he had begun to suffocate. What can I do? he said.
So he had come away into the bush. He had in his pocket a piece of glass his grandmother had once given him. He lay on his back, on the sandy earth, on the root fibres and decomposing leaves, and looked through the glass at the crimson mystery of the world.
What would he do?
He would write a poem, he said, dragging his head from side to side in the sand, but not yet, and what? He was tortured by impotence, and at the same time the possibility of his unborn poem. The crimson sky drifting on his face, and the purple snakes of trees. He would write a poem of death. Long words wired for the occasion, marble words of dictionaries, paper words in rat traps would decorate his poem. He was a bit frightened of it. But of course he did not believe in it, not really. He could not believe in death. [...] So he would write a poem of life, of all life, of what he did not know but knew.’
Over een bloedrode wereld, rood in de glans van een apocalyptische zonsondergang, rood van branden, rood van bloed, over de dood die niet werkelijk is, over het sterven dat geen niet-zijn betekent, heeft Patrick White geschreven in zijn laatste roman Riders in the Chariot. Het beeld is ontleend aan een passage uit het bijbelboek Ezechiel, waar de profeet in de avondhemel een vurige wagen aanschouwt met vier engelengestalten erin: teken van het verbond met de Eeuwige. White heeft in zijn verhaal vier zeer ongelijksoortige mensen samengebracht en hun levens doorééngeweven: Miss Hare, de zonderlinge oude jongejuffrouw, de geestelijk gestoorde onschuldige ziel, die met haar dieren en dromen eenzaam leeft in het vervallen pronkpaleis dat haar te snel rijkgeworden vader eens bouwde en dat Xanadu heet, als het lustslot van Kublai Khan in Coleridge's gedicht; Mordecai Himmelfarb, de Jood, die als enige van zijn verwanten en vrienden aan de gaskamers ontkomen is, in de periode van oorlog en vernietiging een verdieping van zijn geloof heeft be- | |
| |
leefd, en tenslotte in een kleine Australische stad werk en contact met anderen vindt; Mrs. Godbold, de ‘sterke vrouw’, zorgend en moederlijk, verpersoonlijking van het zich altijd vernieuwende, in de grond onverwoestbare ‘gewone’ leven op aarde; Alf Dubbo, de ‘blackfellow’, die na een zwervend leven van twaalf ambachten en dertien ongelukken zich bewust wordt van het vermogen om zijn visioenen in kleur en lijn op papier te zetten: als schilder autodidact, als denkend mens moeizaam worstelend met concepties en ingevingen die zijn ongeoefend verstand vooralsnog verre te boven gaan.
Himmelfarb wiens lijdensweg voert tot aanvaarding van zijn gekozen-zijn, en van zijn rol in verband daarmee onder de mensen, en tenslotte van zijn marteldood, vindt in de drie anderen de nederige, maar onmisbare metgezellen op de laatste, beslissende etappe van zijn levensgang: in miss Hare de sprakeloze, hulpeloze aanhankelijkheid als van een kind of een trouw dier; in Mrs. Godbold de dienende zorg, de ‘praktische’ genegenheid, warmte en koestering nu en hier; in Alf Dubbo de gevaarlijke, want meest gecompliceerde, tegelijk vererende en twijfelende liefde van de discipel, de flakkerende, onevenwichtige en heimelijk gespannen aandacht van een begaafd maar primitief mens, de volstrekte ander, de tegenvoeter.
Patrick White maakt niet alleen de bindingen en contacten tussen deze uiterst verschillende menselijke wezens aannemelijk, zelfs als die verbondenheid of aanrakingen tot stand komen in de ijle sfeer waar alleen de voelhorens van instinct of intuïtie doordringen, maar hij toont even duidelijk de grenzen, de afgronden, tussen hen - zonder dat dit overigens ook maar het geringste afdoet aan hun gezamenlijk gekozen-zijn als dragers, vertegenwoordigers, van iets dat nergens in ronde woorden genoemd wordt, maar dat hun individuele levenslot overkoepelt. De schrijver situeert zijn vier Rijders in de hemelse wagen tegen een achtergrond van mensen, mede-bewoners van de kleine stad, die strikt in het platte vlak leven, die voor de dimensies
| |
| |
van het ‘andere’ geen zintuig hebben en daarom, zonder het te willen of zelfs maar te beseffen, of zich slechts half van hun onmacht bewust, door domheid en angst het lot van Himmelfarb bespoedigen, en de rol daarbij van zijn drie metgezellen helpen vormen. Himmelfarbs dood bepaalt zijn vrienden. Alf Dubbo, schuw spiedend door een raam van mrs. Godbolds hut, ziet de stervende liggen tussen de slapende kinderen, verzorgd door de vrouw en een huisgenoot, terwijl Miss Hare ‘the fox-coloured woman from Xanadu lay across the Jew's feet, warming them by methods which her instincts taught her’. In zijn brein ordenen zich de kleuren en lijnen van de ongeboren voorstellingen die hij al lang kwellend in zich draagt, onder de druk van schaamte en schuldgevoel (‘it was his nature to betray’) en verzwegen liefde. Met de vormgeving aan een Kruisafname en een Hemelse Wagen, later, reinigt en ledigt hij zichzelf vóór een longbloeding een einde aan zijn leven maakt.
‘Where he cheated a little was over the form of the Chariot itself. Just as he had not dared completely realize the body of the Christ, here the Chariot was shyly offered. But its tentative nature became, if anything, its glory, causing it to blaze across the sky, or into the soul of the beholder.
The Four Living Creatures were a different proposition, of course. He could not shirk those. So, he set to work painfully to carve their semblance out of the solid paint. One figure might have been done in marble, massive, white, inviolable. A second was conceived in wire, with a star inside the cage, and a crown of barbed wire. The wind was ruffling the harsh, fox-coloured coat of the third, flattening the pig's snout, while the human eye reflected all that was ever likely to happen. The fourth was constructed of bleeding twigs and spattered leaves, but the head could have been a whirling spectrum.’
Ook Miss Hare overleeft Himmelfarb niet. Zijn voeten warmend was zij het dichtst bij hem in zijn doodstrijd: ‘The softest matter her memory could muster - the fallen breast-feathers,
| |
| |
tufts of fur torn in courtship, the downy, brown crooks of bracken - was what she now willed upon the spirit of her love. Their most private union she hid in sheets of silence, such as she had learnt from the approach of early light, or from holding her ear to stone, or walking on thicknesses of rotted leaves’. Het half-wilde, redeloze schepsel voelt zich, voor het eerst, zinvol, in ‘that state of complete union which her nature had never yet achieved.’ Na Himmelfarbs dood blijft er niets over dan een onbewust, blind opgaan in de natuur, in licht, geluid, in ‘the soft opalescent remnants of night’. Zij verdwijnt zonder een spoor achter te laten. Rest alleen nog Else Godbold, getuige van de afbraak van Xanadu en van de bouw van een nieuwe nederzetting op het terrein waar eens Miss Hare, die de mensen ‘gek’ genoemd hadden, een wagen van vuur aan de hemel had gezien. Nog eens, op een tocht naar Xanadu, voelt mrs. Godbold zich in het licht van een zonsondergang in gezelschap van ‘the Living Creatures she had known, and many others she had not’. Later komt die staat van verlichting niet meer over haar, waarschijnlijk omdat mrs. Godbold nog altijd met beide voeten stevig op de begane grond staat. ‘She would lower her eyes to avoid the dazzle, and walk on, breathing heavy, for it was a stiff pull up the hill, to the shed in which she continued to live.’
Voss is misschien het origineelste, The tree of man het meest ‘gewone’, Riders in the Chariot stellig het naar thema en aanpak stoutmoedigste werkstuk van White. In de verste verte geen ‘christelijke’ roman, al zou de oppervlakkige aanduiding van enkele motieven dat wellicht doen vermoeden. Men moet groot respect hebben voor de wijze waarop Patrick White bijbelse symboliek durft te verwerken in een conceptie die in wezen menselijke bewustwording en menselijke verantwoordelijkheid centraal stelt. Riders in the Chariot is voor de aandachtige lezer een fijn vertakt vlechtwerk van motieven, van hun spiegelbeelden en varianten - en die dichterlijke structuur bepaalt uiteindelijk de kwaliteit van dit moeilijke en wonderlijke boek.
|
|