| |
| |
| |
Elias Canetti en zijn roman ‘Die Blendung’
De naam Elias Canetti ben ik voor het eerst tegengekomen in An Assessment of Twentieth Century Literature (lezingen voor het Third Programme van de b.b.c. in boekvorm verschenen) door J. Isaacs. In deze reeks beschouwingen toont Isaacs zich een criticus op wiens eruditie, oordeelsvermogen en goede smaak men kan vertrouwen. Bovendien is iedere vorm van litterair snobisme hem vreemd; hij neemt het rustig op voor schrijvers (als b.v. Hope Muntz en L.H. Myers), die door de keuze van hun onderwerpen en/of hun instelling buiten de stromingen van het ogenblik staan. De regels die Isaacs wijdt aan de onbekende auteur Canetti (hier in één adem vergeleken met Dante, Bunyan en Kafka) en aan diens ‘masterpiece Auto da Fe’, hadden, op mij althans, het effect van een uitdaging, prikkelden tot onderzoek: ‘[...] a book of giant stature, one of those books whose multitudinous intensity sweeps one along in a torrent, leaving the richness of detail to be savoured at leisure’, ‘[...] one of the great novels of the century’; en: ‘in the treatment of evil, compared with Canetti, Mauriac and Greene are amateurs.’ De lectuur van Auto da Fe (Engelse vertaling door V. Wedgwood, 1946, genietbaar als een goed geschreven Engelse roman) bevestigde de gedurfde uitspraken van Isaacs ten volle, en deed mijn verlangen het oorspronkelijke werk onder ogen te krijgen nog toenemen. Ik wist nu dat dit origineel in het Duits geschreven was en Die Blendung heette. Vragen hier en daar leverden niets op. Niemand had ooit van Elias Canetti gehoord. Tenslotte slaagde ik erin de roman te bemachtigen, en wel een Duitse heruitgave uit 1948 van de in 1935 bij het Reichner Verlag in Wenen verschenen eerste druk. Intussen is er in 1963 bij het Carl Hauser Verlag een door Canetti zelf vermeerderde druk van het werk verschenen. Tevens heb ik enkele gegevens
| |
| |
over de schrijver kunnen verzamelen.
Elias Canetti is in 1905 in Rustschuk (Bulgarije) uit Spaans-Joodse ouders geboren. Het schijnt dat bij hem thuis het middeleeuwse Spaans gesproken werd, dat zijn voorouders gedurende de eeuwen van Turkse overheersing in de Balkan van generatie op generatie zuiver gehouden hadden. Canetti is echter zelf nooit in Spanje geweest. Toen hij zes jaar was, verhuisde zijn familie naar Engeland; daar ontving hij zijn eerste onderwijs. Door veel lezen raakte hij vertrouwd met de Engelse taal. Na de dood van zijn vader ging zijn moeder met hem in Wenen wonen. Hij was later achtereenvolgens in Parijs, Zürich en Frankfort am Main op kostschool, in de laatstgenoemde plaats deed hij eindexamen. Daarna studeerde hij in Wenen natuur- en scheikunde. Hij behaalde ook het doctoraal in de wijsbegeerte, en vestigde zich toen als onafhankelijk letterkundige. Zijn eerste werk was een toneelstuk Hochzeit, waarin hij, volgens eigen zeggen, getracht heeft terug te keren tot de meest wezenlijke oudste elementen van het drama; door al het bijkomstige weg te laten, wilde hij een nieuwe geconcentreerde vorm van toneelkunst scheppen. In 1935 volgde Die Blendung, waarover hieronder meer. Ongeveer tegelijkertijd met die roman voltooide hij zijn Comedie der IJdelheid, die voorzover mij bekend, nooit in druk is verschenen: een poging om de comedievorm, zoals Aristophanes die beoefend heeft, met moderne middelen te doen herleven; een poging ook om de ‘onder alle omstandigheden geldige satyrische noemer van onze tijd’ te vinden. In 1938 is Canetti naar Engeland geëmigreerd. Daar woont hij nog steeds. Gedurende de oorlogsjaren heeft hij niet willen publiceren. Hij heeft in die tijd gewerkt aan een studie, waar hij sinds 1925 aan bezig is geweest, een Psychologie van Massa en Macht (onder de titel Masse und Macht, in 1960 bij Claassen Verlag Hamburg verschenen). Canetti schijnt deze
studie als zijn levenswerk te beschouwen. Intussen schrijft hij nog voortdurend aan ‘sein weitangelegter anti-individualistischer Experimentalroman’ (vol- | |
| |
gens het Autorenlexikon van Kutzbach, Bonn 1950), waarvan Die Blendung het eerste deel zou zijn. Die term ‘anti-individualistisch’ schijnt zo op het eerste gezicht niet dadelijk te rijmen met Canetti's boek. In een toelichting bij de Duitse uitgave van Die Blendung, die kennelijk gebaseerd moet zijn op door hemzelf verstrekte gegevens, getuigt hij van ‘ein aktives Gefühl fur den Wert jedes Menschen, das er [Canetti] sich auch in diesen Zeiten ärgster Gehässigkeiten gegen einzelne Menschengruppen zu bewahren verstand’. In de geestelijke emotionele elasticiteit ziet hij de enige hoop op behoud van de mensheid. Die elasticiteit maakt het de mens mogelijk deel te hebben aan al het bestaande, vooropgesteld dat hij de inspanning en de pijn waarmee die innerlijke verruiming gepaard gaat, niet schuwt. Tenslotte werkt Canetti aan een soort van psychologisch dagboek, verscheidene duizenden bladzijden met aphorismen en geserreerde aantekeningen; gedeelten daarvan schijnt hij t.z.t. te willen publiceren.
Die Blendung is een grimmig-ironische moraliteit, de Elcerlyc van een ondergaande beschaving: ‘Pure Knowledge is beset by the forces of Ignorance, Cupidity, Anger, Cunning, Hatred and Envy, and is beaten to a pulp’ (zoals Isaacs het formuleert). Het is mijn persoonlijke overtuiging, dat wij in Die Blendung een klassiek staal bezitten van het zeldzaamste (want misschien wel moeilijkst te verwezenlijken) genre in de romankunst, de allegorie, waarin een volkomen versmelting van symbool en levende werkelijkheid heeft plaatsgevonden. De middelen van satire en groteske worden tot aan de grenzen van het aanvaardbare toegepast, de hoofdfiguren met grote durf zoveel mogelijk vereenvoudigd zonder dat hierdoor aan de realiteit van de verhoudingen, de situaties en de psychologische structuur der personages afbreuk wordt gedaan. Een allegorie dus: het verzet van de mens tegen de macht van het Kwaad en het kwaad van de Macht.
| |
| |
De ‘fabel’ laat zich in betrekkelijk kort bestek navertellen: Peter Kien, een taalgeleerde, de ‘grootste der nog levende sinologen’, wiens gehele bestaan gewijd is aan de wetenschap en aan zijn reusachtige privébibliotheek, een dorre asceet zonder een grein mensenkennis of ‘savoir-vivre’, voor wie er geen andere wereld bestaat dan die van de ivoren toren der kennis, trouwt terwille van de verzorging van zijn kostbare boeken met zijn huishoudster, Therese, een lelijke domme hysterische heerszuchtige oude vrijster, wie het uitsluitend om een man en om geld te doen is. Het huwelijk van deze twee volkomen tegengestelde karakters is gruwelijk en grotesk, een Jeroen Boschachtige versie van Huis Clos. In een aaneenschakeling van misverstanden en wederzijds getreiter trekt de onpraktische, wereldvreemde Kien tenslotte aan het kortste eind; tegen de listen en handtastelijkheden van Therese is hij niet opgewassen. Zij smijt hem letterlijk de deur uit. Kien raakt verzeild in de onderwereld van de grote stad, in een milieu van zakkenrollers en oplichters, prostituées, souteneurs en paupers. Hij laat zich leiden en bedotten door de gebochelde dwerg Fischerle, een gedrocht dat het minderwaardigheidsgevoel om zijn mismaaktheid tracht te compenseren met handigheid, slimheid, organisatie- en aanpassingsvermogen, en opschepperij: hij houdt zich voor het grootste schaakgenie ter wereld. Om mee te kunnen doen aan een internationaal tournooi van schaakmeesters, besluit hij Kien van zijn laatste rest kapitaal te beroven; alleen tot dat doel speelt hij een soort van Sancho Panza-rol naast de verdwaalde kamergeleerde. Wanneer Fischerle er tenslotte, dank zij een groteske, omslachtige maar met mensenkennis georganiseerde actie, in geslaagd is het grootste deel van de inhoud van Kiens portefeuille te bemachtigen, wordt hijzelf, op het ogenblik dat hij gaat geloven in de verwezenlijking van zijn
schaak-dromen, door een klant van zijn vrouw (een prostituée) vermoord. Kien valt weer in handen van Therese, die tijdens zijn afwezigheid een verbond heeft gesloten met de concierge van haar (en Kiens)
| |
| |
woning, een zekere Benedikt Pfaff, een domme brute sentimentele sadist, de vleesgeworden ‘trappen naar beneden, likken naar boven’-mentaliteit. Therese en Pfaff trachten nu samen de overspannen geleerde verder te plukken en uit te buiten. Hun plannen worden verijdeld door de komst van Kiens enige broer, Georges, die in Parijs aan het hoofd van een psychiatrische kliniek staat. Deze doorziet de situatie, koopt Kien los uit de klauwen van Therese en Pfaff, en installeert de sinoloog weer in zijn bibliotheek. Maar Kiens geest heeft de schok van het contact met de ‘mensenwereld’ niet kunnen verwerken; het lange gesprek waarin zijn broer hem tot inzicht door zelfanalyse tracht te brengen, is de druppel die de emmer doet overlopen. Eindelijk alleengelaten, sluit de krankzinnige zich op in zijn kamers, hoopt zijn kostbare boeken op tot een brandstapel, en voltrekt aan zichzelf het vonnis dat hem zijn leven lang als een gruwelijk spookbeeld voor ogen heeft gezweefd: een auto-da-fe, waarbij het vuur gevoed wordt door zijn meest geliefde bezit, zijn afgod: de bibliotheek.
Dit overzicht van het ‘verhaal’ kan geen denkbeeld geven van de rijkdom aan vondsten, zowel op psychologisch, filosofisch als op roman-technisch en vertel-kunstig gebied, die in Die Blendung voor het grijpen liggen. Het motief van het verbranden van de boeken, dat telkens weer in de roman opduikt, wordt op meesterlijke wijze gevarieerd, zodat het geleidelijk een steeds onheilspellender effect maakt. De stijfgesteven blauwkatoenen rok van de huishoudster Therese, een klok, een schelp, groeit in de loop van het verhaal uit tot het symbool van Kiens angst en machteloze haat voor de Vrouw.
Zelden was een roman-held zo volstrekt gespeend van medegevoelwekkende en heroïeke eigenschappen als de dorre, onhandige, bij al zijn enorme kennis beperkte en seksueel-verknipte egoïst Kien, maar in bepaalde fragmenten, respectievelijk waar hij onder het houden van een grootse toespraak zijn
| |
| |
geliefde boeken hoopt veilig te stellen voor de aartsvijandin Therese, door ze met de band-ruggen tegen de muur te zetten: (‘Diese Masznahme steigert unser Zusammengehörigkeitsgefühl. Sie entzieht dem räuberischen aber ungebildeten Feind seine Maszstäbe’); of waar hij, na uit zijn woning verdreven te zijn, in de hal van het stedelijke pandhuis postvat en daar ieder die boeken komt belenen uit eigen zak het gevraagde bedrag verschaft, onder voorwaarde dat de litteratuur een onwaardig lot bespaard blijft: (‘Tun Sie das nie wieder, mein Freund! Kein Mensch ist soviel wert wie seine Bücher, glauben Sie mir!’), weet de waan van deze ridder van de droevige figuur de lezer werkelijk te raken.
Hetzelfde geldt voor karakter en lot van de dwerg Fischerle, voor de verhouding tussen Kiens broer, de psychiater, en zijn patiënten in het krankzinnigengesticht, en bovenal, voor de passages waar Canetti ons de ellende suggereert van de vrouw en de dochter van de huisbewaarder Pfaff: de handelingen van die botte sentimentele sadist zijn a.h.w. gezien door diens eigen ogen, en worden verteld met een naïeve woordkeuze, waardoor het verslag van het lot van die twee vrouwen voor de lezer bijna onverdragelijk is.
Kien is de bloedarme, afgeleefde ‘cultuur’, zinloos, omdat de wereld der abstracties doel is geworden inplaats van middel; Therese, de volstrekt cultuurloze domheid, vulgair, begerig naar bezit, met een ingeboren haat tegen de ‘cultuur’; Pfaff, het geweld, de brute vuistkracht die door ‘cultuur’ uit eigen onmacht te hulp wordt geroepen tegen domheid en heerszucht, maar tenslotte met domheid gaat samenspannen om ‘cultuur’ te vernietigen.
In Kien en zijn broer Georges (de geleerde die de mensenwereld verwerpt voor de pure wetenschap, én de geleerde, voor wie studie en kennis slechts middelen zijn om de mens te begrijpen en te helpen) vinden wij de twee uiterste standpunten ten opzichte van het massaprobleem verbeeld.
| |
| |
Kiens broer Georges zegt (over zijn assistenten en studenten): ‘Von der viel tieferen und eigentlichsten Triebkraft der Geschichte, dem Drang der Menschen in eine höhere Tiergattung, die Masse, aufzugehen und sich darin so vollkommen zu verlieren, als hätte es nie einen Menschen gegeben, ahnten sie nichts. Denn sie waren gebildet, und Bildung ist ein Festungsgürtel des Individuums gegen die Masse in ihm selbst. Den sogenannten Lebenskampf führen wir, nicht weniger als um Hunger und Liebe, um die Ertötung der Masse in uns. Unter Umständen wird sie so stark, dasz sie den einzelnen zu selbstlosen oder gar gegen sein Interesse laufenden Handlungen zwingt. “Die Menschheit” bestand schon lange, bevor sie begrifflich erfunden und verwässert wurde, als Masse. Sie brodelt, ein ungeheures, wildes, saftstrotzendes und heiszes Tier, in uns allen, sehr tief, viel tiefer als die Mütter. Sie ist, trotz ihrem Alter, das jüngste Tier, das wesentliche Geschöpf der Erde, ihr Ziel und ihre Zukunft. Wir wissen von ihr nichts, noch leben wir als vermeintliche Individuen. Manchmal kommt die Masse über uns, ein brüllendes Gewitter, ein einziger tosender Ozean, in dem jeder Tropfen lebt und dasselbe will. Noch pflegt sie bald zu zerfallen und wir werden dann wieder wir, arme einsame Teufel. - Zahllose Menschen werden verrückt, weil die Masse in ihnen besonders stark ist und keine Befriedigung findet.’
|
|