| |
| |
| |
Mythe van de onvolwassenheid
Over de roman ‘Ferdydurke’ van Witold Gombrowicz
De adolescent als afzijdige en opstandige ten aanzien van de wereld der volwassenen, is in de litteratuur geen typisch hedendaagse verschijning. Het kind, de jonge mens, als symbool van onschuld en zuiverheid in een zondige wereld is zelfs al een zeer oud thema, de kern van talloze mythen, sprookjes en legenden. De vroege Romantiek kent, in reactie op de neiging tot een te rationalistische, en dus eenzijdige levenshouding, het beeld van het kind en/of de ‘natuurmens’ als het ongerepte element, nog niet aangetast door scepsis, nog idealistisch, gelovig, dat wil zeggen vervuld van ontzag en eerbied voor de geheimen der schepping.
De grote romans uit de eerste helft der negentiende eeuw, die de veranderingen en verschuivingen in de maatschappij en in de menselijke verhoudingen weerspiegelen, wemelen van vaak ouderloze, door toeval of nederige afkomst in een niemandsland buiten de wereld der machtigen en meetellenden verkerende jonge mensen, die zich onderscheiden door intelligentie, ambitie, of buitengewone gaven van geest en gemoed. Dank zij hun talenten verwerven zij zich het recht van meespreken en meedoen, leven zij tenslotte nog ‘lang en gelukkig’; als zij falen en te gronde gaan komt dit, zoals de schrijvers meestal duidelijk laten zien, omdat hun uiteindelijk integriteit en karaktersterkte, aanpassingsvermogen en zelfbeheersing, of doodgewone lichamelijke robuustheid, kortom de voorwaarden tot het ideale volwassen-zijn, ontbreken. Geleidelijk nemen in de negentiende eeuw de uitbeeldingen toe van in melancholie en moedeloosheid tot passiviteit vervallen jongeren, gevangen in Victoriaanse verstarring, zich kritiekloos - of na een korte uitzichtloze rebellie -
| |
| |
voegend in het maatschappelijke patroon.
Massavorming en ontbinding van gevestigde waarden enerzijds, nieuwe ontwikkelingen op het gebied der natuurwetenschappen, psychologie en filosofie aan de andere kant, veroorzaken in het bewustzijn van de twintigste-eeuwse mens een vage angst en twijfel, het gevoel rondom bedreigd te worden door een werkelijkheid die eigenlijk on-werkelijk is, omdat zij niet meer te overzien en te dóórzien valt. Onschuld en zuiverheid zijn niet meer sleutels die toegang verschaffen tot een harmonisch leven, met idealen in de traditionele of romantische betekenis komt men er niet meer, men is zich bewust van eigen betrekkelijkheid, niemand weet meer precies welke gaven van geest en gemoed er nodig zijn voor de ware volwassenheid - een volwassenheid die bovendien, als brevet van maatschappelijke bekwaamheid en mondigheid, sedert ongeveer honderdvijftig jaar steeds verder verschoven wordt in de richting van de middelbare leeftijd, terwijl paradoxaal genoeg de seksuele potentie en de aantrekkelijkheid, de veerkracht en durf van de jeugd tot universele wensdroom worden verheven.
Geen wonder dat litteratuur, die zich bezighoudt met deze voor jong en oud absurde situatie, de jonge mens vaak afschildert als deserteur uit de werkelijkheid van het maatschappelijke leven, als degene die regels en normen veracht, als ‘outsider’. Gestalten van zwervende, zich landerig afzijdig-houdende of in een eigen droombestaan vluchtende adolescenten, die met hoongelach of verachting een wereld de rug toekeren, waar zij tegelijkertijd tot daden aangespoord én aan banden gelegd worden, waar men hen zowel om bewijzen van jeugdig élan en zuiverheid smeekt, als hen kortwiekt in hun meest wezenlijke behoeften van lichaam en ziel - rijzen levensgroot voor de lezer op uit veel hedendaagse romans. Natuurlijk kan men als argument aanvoeren, dat schrijvers, verontrust door de lauwheid en gemakzucht van een groot deel van het hedendaagse publiek, grijpen naar de meest krasse voorbeelden van wat mensen elkaar en de
| |
| |
werkelijkheid waarin zij leven aandoen. Als zodanig zijn blasfemie, sadisme, geweldpleging, en verregaande openhartigheid in seksueel opzicht in romans van en over jongeren middelen die vaak hun doel voorbijschieten, omdat zij degenen die men zou willen raken niet bereiken: de meeste lezers hebben eenvoudig geen oog voor de verwijzende kwaliteiten van schokkende z.g. realistische gegevens. Wie het kennelijk door eigen innerlijke gedrevenheid bepaalde gebruik van dergelijke elementen bij echte schrijvers nader bekijkt, merkt dat er meestal sprake is van één van twee tendenzen. Het verzet kan anarchie zijn, blinde haat jegens autoriteit, in welke vorm dan ook, symbool van de ‘slechte’ vader, de heersende, de machtige volwassene die alles voor zich opeist. Er is ook een opstandigheid tegen de realiteit, tegen de onontkoombare facts-of-life, het aangepast leven in de gemeenschap: onze ‘moeder’, die het naar vrijheid en zelfstandigheid hunkerende klein houdt, in wier warme nest de gelijkheid van allen in ongedifferentieerdheid dreigt te ontaarden. Dit lijkt een wel zeer lange aanloop tot het eigenlijke onderwerp, de roman Ferdydurke van een hier tot voor kort volslagen onbekende Poolse schrijver, de in 1904 geboren Witold Gombrowicz. Ferdydurke schijnt een onvertaalbare klanknabootsing te zijn van een Poolse uitdrukking die - naar kenners van het Pools mij verzekerden - misschien nog het best weer te geven zou zijn door het woord ‘windbuil’. De eerste druk verscheen in 1937 in Warschau en veroorzaakte daar (zoals op de flap van de uit 1962 daterende Nederlandse uitgave te lezen staat): ‘Sensatie in litteraire kringen. Schandaal. Discussies. Enthousiaste kritieken. Voorspellingen van internationale roem’. Die roem zou nog vijfentwintig jaar op zich laten wachten. Pas na 1958 is het werk van Gombrowicz in het Frans, Engels, Duits en Italiaans vertaald.
In 1939, toen Polen door de Duitsers en de Russen werd bezet, bevond Gombrowicz zich toevallig in Zuid-Amerika. Hij is daar gebleven. Tijdens de destalinisatie onder Gomulka verscheen
| |
| |
er in zijn vaderland een herdruk van Ferdydurke, gevolgd door uitgaven van Gombrowicz' andere prozawerk en zijn toneelstukken. Het geweldige succes bij de litteraire kritiek en het lezerspubliek verontrustte de overheid. Ferdydurke werd verboden.
In zijn, tijdens de vrijwillige ballingschap in Argentinië geschreven, dagboek uit de jaren 1953 tot 1956 formuleert Gombrowicz de kritiek en de ironie ten aanzien van de Poolse nationale cultuur, die ongetwijfeld het ontstaan van Ferdydurke bepaald hebben, en die als niet rechtstreeks uitgesproken maar achter de bizarre tekst te raden instelling van de schrijver ook wel de oorzaak geweest zullen zijn zowel van de bijval als van de verontwaardiging in Polen. Het lijdt geen twijfel of Gombrowicz heeft in Ferdydurke de gemiddelde Poolse intellectueel uit de dertiger jaren willen hekelen, het ‘provinciale broekje’, dat zich naïef verbeeldt stem te hebben in het koor van de Europese of zelfs mondiale cultuur. Met hartstochtelijke, vaak sarcastische welsprekendheid verwijt Gombrowicz in het dagboek zijn loten landgenoten in den vreemde, dat zij zich voortdurend beroepen en beroemen op de prestaties van grote Polen uit het verleden, van een Chopin, of een Mickiewicz, en op het feit dat hun natie toch maar een madame Curie-Sklodowska heeft voortgebracht - in plaats van zich te realiseren, dat de wereld Polen beoordeelt naar de mate waarin hedendaagse Polen zich betrokken tonen bij wat er in de wereld gaande is, ‘avec la lucidité d'hommes murs’, dat wil zeggen als bewuste creatieve individuen, niet als deel van een bepaald volk, een bepaald collectief. Hij fulmineert tegen de kinderachtige trots, tegen het ‘etaleren van de primitieve ziel’, tegen de ‘kleine jongens-onnozelheid’, kortom tegen wat hij al in Ferdydurke aanduidde als het braaf ‘kontje’-zijn, vol gelovige eerbied ten aanzien van ‘culturele tantes’ en ‘ooms-professoren’. Het hele dagboek is een treffende, eerlijke en vaak briljante zelfanalyse van een man die vervuld is van de angst om zichzelf, zijn eigen authenticiteit, te
| |
| |
verliezen, en die leeft in voortdurende strijd tussen een nostalgische verliefdheid op het jong-zijn en het verlangen naar rijpworden. De problemen die hem obsederen zijn die van de spanning tussen massa en individu, tussen vorm en vormeloosheid. ‘Je suis loin de vouloir jamais représenter quoi que çe soit en dehors de ma propre personne’ zegt hij, en: ‘Chacun de nous n'est responsable que de lui-même’; de kunstenaar, die dit als credo belijdt en toch ‘geëngageerd’ is, ontkomt niet aan de dwingende noodzaak voor dat Zelf een vorm te scheppen. Gombrowicz heeft zich hiervan scherp rekenschap gegeven. Ferdydurke was onmiskenbaar de zeer persoonlijke, authentieke vorm waarin hij als jong auteur zijn spot, kritiek en bewogenheid heeft geuit ten aanzien van alle vormen die mensen elkaar opdringen in naam van wet of ideaal; Ferdydurke was vorm als verzet, vorm als litteraire geheimtaal voor de goede verstaander. Wie een duik aandurft in deze aanvankelijk bevreemdende woordenstroom (de Nederlandse vertaling is voor niet-slavisten moeilijk te beoordelen) maakt kennis met een merkwaardig, in elk geval volstrekt origineel werk over de strijd om volwassenheid, die te pletter loopt op de hoogmoed en heimelijke angst van wie zich volwassen wanen, en dan omslaat in opzettelijke vlegelachtigheid en afzijdigheid.
Een (evenals Gombrowicz destijds) ongeveer dertigjarige schrijver, (evenals Gombrowicz) auteur van een eerste boek dat Mémoires uit het Tijdvak van Rijpwording heet, voelt hoe hij onder de druk van poserende betweters en redderige, neerbuigende ‘culturele tantes’ (karikaturen van de maatschappelijk-machtigen en gearriveerden) als het ware gespleten wordt: het timide, moeizaam en serieus om erkenning worstelende deel van hemzelf splitst zich af en verdwijnt uit zijn leven, het deel dat overblijft krijgt het masker (‘smoel’ zoals het in de vertaling heet) opgedrongen van een zeventienjarige blaag, voortaan als Josje aangeduid. Josje wordt door een professor, een befaamd pedagoog, naar een school gestuurd waar meer van dergelijke kunst- | |
| |
matig klein-gehouden ‘jongens’ rondlopen, ‘kontjes’, zoals zij vertederd door hun leermeesters en bezorgde moeders worden genoemd. ‘Kontje’ staat hier voor: de onder dwang aangekweekte of gespeelde onschuld, die de wereld der volwassenen behaagt. Het ‘kontje’ heeft namelijk het ‘smoelen-trekken’, dat wil zeggen, het poseren van de volwassenen niet door of doet alsof.
Het eerste deel van de roman culmineert in een duel in het smoelentrekken (z.g. volwassen-doen) tussen twee jongens uit Josjes klas, die respectievelijk verpersoonlijken: een hysterisch idealisme (van ‘maagdelijke’ jongelingen, die naar het Hogere streven) en een even geforceerde onbehouwen, ja, beestachtige houding (die onder andere tot uitdrukking komt in een klakkeloze verering voor ‘boerenlummels’). Josje moet bij dit duel als scheidsrechter optreden, maar is als het ware verlamd, niet bij machte tussen die allebei even krankzinnige, volstrekte antithesen te kiezen.
In het tweede deel wordt Josje door zijn mentor, de professor, in de kost gedaan bij het vooruitstrevende echtpaar Jongmens, met een dochter die de personificatie is van de ‘flapper’ uit de twintiger jaren. In deze familiekring, bestaande uit een vader die niets te zeggen heeft, een van louter moderniteit in belachelijke uitersten vervallende moeder en een koele, haast robotachtige, mooie dochter, enscèneert de tot wanhoop gebrachte Josje commedia del arte-verwikkelingen met de aanbidders van het meisje (waaronder ook de oude snoeper van een professor). Terwijl alle betrokkenen in een onontwarbaar kluwen over de grond rollen vlucht Josje met zijn vriend Mjentoes (de onbehouwen smoelentrekker uit het begin van de roman).
Het derde deel verhaalt, hoe zij op het platteland de stimulerende nabijheid van de door Mjentoes zo vereerde boerenlummels zoeken. Het verblijf van de vrienden bij familieleden op een traditioneel Slavisch landgoed, waar nog feodale verhoudingen heersen, en waar Mjentoes zich door dik en dun heen met
| |
| |
de boerenbedienden wil verbroederen, is het hoogtepunt van het boek, een snijdende satire zowel op de ‘heren’ die zich in hun op vaste waarden van stand en status gebaseerde conservatisme potsierlijk en on-menselijk gedragen, als op de idealist, die zó doordraaft dat hij minstens even belachelijk en onverstandig is.
In een laatste poging om voor vol te worden aangezien, schaakt Josje met tegenzin een nichtje dat niets liever wil. In de vrije natuur, waar het krioelt van leven, waar alles bloeit en welig tiert, bij het onbarmhartige licht van de zon, die ‘oer-kont’, verschrikkelijk van zuivere kracht, onbereikbaar in zijn ‘stralende en verzengende, infantiele en infantielmakende, gesloten, verdronken, transcendentale en zenitale, verstarde culminatie’, voelt hij zich machteloos overgeleverd aan de natuur, het leven, de vrouw. Hij vlucht opnieuw...
Wat compositie betreft doet Ferdydurke aan een drieluik denken: tussen het eerste en het tweede, en het tweede en derde deel zijn als scharnieren twee kleine verhalen geplaatst, ieder met een eigen voorwoord, die zo op het eerste gezicht in geen enkel verband staan tot de geschiedenis van Josje. Die verhalen heten ‘Filidor met kind gevoerd’ en ‘Filibert met kind gevoerd’. Dit ‘met kind gevoerd’ lijkt me dubbelzinnig; het betekent zowel ‘van binnen met kinderlijkheid bekleed zijn’ als (in het tweede verhaal) ‘een kind voorgeworpen krijgen’. In de voorwoorden richt de ‘ik’, het niet-Josje deel van de schrijver, zich rechtstreeks tot de lezer, in een stortvloed van beschouwingen, bezweringen, die op Gombrowicz' dagboek vooruit schijnen te lopen. Men vindt hier veel, dat als sleutel tot de roman te gebruiken is. De Filidor- en Filibert-verhalen zijn eigenlijk kolderieke gelijkenissen, twee variaties op één thema. In het eerste verhaal gaat het om een duel tussen twee geleerden, Filidor, grootmeester der Synthese, en Anti-Filidor, grootmeester der Analyse; zij beledigen en kwetsen elkaar in de persoon van elkaars vrouwen. Het slotduel bestaat hieruit, dat zij elkaars da- | |
| |
me in stukken schieten, inplaats van elkaar. Het Filibert-verhaal begint óók met een duel, en wel met een internationaal tennistournooi om het wereldkampioenschap. Doordat iemand vanaf de tribune een van de tennisballen kapotschiet en daarbij een toeschouwer op de tribune aan de overkant dodelijk wondt, raakt het hele tennisstadion in paniek. Heren bestijgen de vóór hen gezeten vrouwen en rijden zo op de ruggen van die dames rond. Een zekere markies de Filibert voelt dit als een belediging van zijn gade. Terwijl hij het opdringende publiek van dames en hun berijders uitdaagt, schenkt de markiezin aan zijn voeten het leven aan een zoon.
Opvallend en veelbetekenend is in de beide ingelaste verhalen de rol van het vrouwelijke element. Filidor en Anti-Filidor, de toeschouwers bij de tennismatch, en de markies van Filibert, zou men misschien kunnen beschouwen als karikaturen van respectievelijk in abstracte wetenschapsproblemen, in even abstracte rang- en standskwesties en in een passief, ‘theoretisch’ bijwonen van sport verdiepte, dat wil zeggen eigenlijk afwezige vaders, wier vrouwen het slachtoffer van hun pretenties worden. In het tweede verhaal zijn de vrouwen letterlijk beladen met ‘man’ en lopen de mannen in feite op vrouwenbenen rond, omdat zij zich door hen laten dragen.
In de pseudo-volwassenheid waartegen Josje in opstand komt, zijn ‘man’ en ‘vrouw’ karikaturale on-wezens. Wil de schrijver ons met behulp van deze poppekast-achtige figuren aan het verstand brengen dat alleen een intelligent beheersen van het vrouwelijke, dat is het vormeloze, zwakke, gevoelige, in het Zelf, en alleen een temperen en beschaven van ‘mannelijk’ vertoon van prestige en kracht de ware volwassenheid scheppen? Is ‘Ferdydurke’ de verbeelding van een in de schrijver zelf aanwezig tekort, waardoor hij het vrouwelijke vreest als nivellering, vernietiging van de ‘mannelijke’ individuele ontwikkeling? Angst vóór en afkeer ván de vrouw zijn wel degelijk aanwezig in dit satirische epos van het verlangen naar zelfstandigheid en geeste- | |
| |
lijke vrijheid, dat gedwarsboomd wordt door de aangepasten en gearriveerden, en daarom in geweld en opzettelijke vlegelachtigheid ontaardt. Dit protest kenmerkt de dichter, de individualist, zonder wie er geen innerlijke menselijke ontplooiing denkbaar is, maar in negatieve vorm ligt het ook ten grondslag aan instellingen die men niet anders dan als ‘fascistisch’ kan kwalificeren.
Gombrowicz wijdt in zijn Journal 1953-1956 uitermate boeiende en eerlijke bladzijden aan deze problematiek: ‘Oui, je ne la connaissais que trop, la belle virilité que les hommes savent se fabriquer a leur usage, s'excitant et se forçant mutuellement les uns les autres, saisis d'une peur panique de la Femme qui est en eux; je les connaissais bien un peu, ces hommes bandés dans leur effort vers la masculinité, ces mâles crispés, spasmodiques, qui se livrent à une haute voltige de virilité’.
Onomwonden wijst hij deze mannelijkheid af, die zich met geweld moet handhaven. Meestal is zij immers niets anders dan krachtvertoon om diepgewortelde onzekerheid en twijfel ten aanzien van eigen vermogens te camoufleren. De schrijver, die eens Ferdydurke liet eindigen met een beschrijving van Josje's gevoel van volstrekte machteloosheid, onvolwaardigheid, onvolwassenheid, pleit in zijn dagboek voor een bewust aanvaarden van de eigen menselijke onvolkomenheden: men moet met zijn twijfel en onzekerheid durven leven, men moet een eventueel falen en ongelijk-hebben onder ogen durven zien, men moet de moed hebben voortdurend te ‘worden’. Dat is de ware jeugd, een staat-van-zijn die met leeftijd niets te maken heeft, door de rijpe Gombrowicz van het dagboek gewonnen en geschaafd uit het beeld van de ‘onrijpe’ dat hij in zijn Ferdydurketijd met een ‘amour sauvage, illégitime, secrèt, véritablement démentiel’ gestalte heeft gegeven.
|
|