| |
| |
| |
De ‘griekse’ romans van S. Vestdijk
Dat De Held van Temesa ondanks Vestdijks kennis van zaken en verbluffend vermogen om de sfeer van een bepaald tijdperk te suggereren, geen historische roman is in de gebruikelijke zin van dat woord, vormt nauwelijks meer een punt voor discussie. Dit zou ook een van de redenen kunnen zijn, waarom sommigen menen dat het vérgezocht is verband te willen leggen tussen dit boek en de andere, evenmin als ‘verteld verleden’ te beschouwen, zogenaamde Griekse romans van de schrijver: Aktaion onder de sterren en De verminkte Apollo. Naar mijn overtuiging is er wel degelijk een gemeenschappelijk element, als men wil zelfs een verbindende lijn, te herkennen in de drie genoemde werken, die niet toevallig in de antieke wereld gesitueerd zijn.
Allereerst de achtergronden, tijd en plaats van handeling. Voor Aktaion onder de sterren: de koningsburcht van Iolkos, bij de hellingen van de berg Pelion gelegen aan een baai in het oostelijke deel van Thessalië; in de voor-homerische tijd, ruim voor het jaar 700 v. Chr. dus, een clair-obscur: nog maar nauwelijks geschiedenis, voor meer dan de helft mythe. Grenzen en overgangen tussen goden en halfgoden, stervelingen en dieren zijn in het bewustzijn der mensen vaag en vloeiend, de koningen kiezen hun voorouders onder de rijkgeschakeerde bewoners van de Olympos, en ontvangen kentauren aan haard en dis. Nog is de koning met de hoogste priesterlijke waardigheid bekleed, een pater familias te midden van verwanten, volgelingen, boeren, lijfeigenen, in zijn kleine gebied, een van de talloze soortgelijke rijkjes met eigen godheden en zeden overal in Griekenland, al kondigt zich in een instelling als de Raad der Ouden al gedeelde verantwoordelijkheid aan. De akkerbouw bepaalt het leven en de religieuze gebruiken van het volk, dat de machten der vruchtbaarheid dient met hun geheimen van dood en duisternis. Onder de bewoners der burchten wordt het gebruikelijk
| |
| |
andere, nieuwe goden van licht en orde te vereren; in Iolkos is dat Apollo, van wie de koning heet af te stammen. De huisgod van de heersersfamilie wordt geleidelijk de officiële god van de hele gemeenschap; zijn altaar verhuist naar een tempel waar allen kunnen offeren. De cultus is een sterk bindend element; burcht en agglomeratie daaromheen smelten samen tot de oudste, door sacrale elementen bepaalde, vorm van de polis.
Het gebeuren in De verminkte Apollo speelt zich af in de steden en landstreken rondom de Korinthische Golf, in Delphi, Sikyon, Korinthe, Thebe, Boeotië; om precies te zijn (Vestdijk geeft het zelf nadrukkelijk aan) in de jaren 589 tot 584 v. Chr., een tijdperk vol beweging. De aan Apollo gewijde tempelstad Delphi, reeds godsdienstig middelpunt van een verzameling steden en stadstaten, krijgt steeds meer politieke macht, al is er bij lange na nog geen sprake van een werkelijke federatie. In Korinthe, dat geregeerd wordt door een tiran (een door geweld aan de macht gekomen, of gekozen, politieke leider, zonder de sacrale rol die de vroegere koningen kenmerkte), heeft een omwenteling plaats; onder de nieuwe, meer verlichte heersers gaat deze stad een periode van bloei en belangrijke hervormingen tegemoet. Overal wijkt geleidelijk de cultus van lokale godheden voor andere vormen van religie: mysteriën gewijd aan de grote goden van hemel en aarde, die voor alle mensen dezelfden zijn. Tot die goden behoort nu ook Dionysos, wiens eredienst van uit Thracië tot in het hart der Griekse streken is binnengedrongen. Omstreeks deze tijd legt Thales van Milete de grondslag voor de westerse filosofie, de mathematiek en de natuurwetenschappen. Als eerste stelt hij, dat al het Zijnde zich op eigen kracht uit zichzelf ontwikkelt. ‘Het rampzalige van zijn leer is, dat de wereldziel - het onstoffelijke - de Goden overbodig maakt,’ heet het in De verminkte Apollo met betrekking tot zijn theorieën.
Ook De Held van Temesa is door Vestdijk nauwkeurig gedateerd (en naar ik geloof niet om zwaarwichtige geschiedvorsers op de
| |
| |
hak te nemen). Tussen 528 en 484 v. Chr. zien we het einde der tyrannis in Athene, de grootse overwinning op de Perzen bij Marathon, is er toenemende invloed en medezeggenschap der vrije burgers; Pythagoras doet ontdekkingen op het gebied van wiskunde en sterrenkunde, Heraklitos onderkent in tegenstellingen de uitdrukking van een hogere eenheid, in de kunst komt de nadruk te liggen op de creatieve persoonlijkheid van de maker; de ruilhandel wordt geleidelijk door de geldhandel vervangen. Vestdijk tekent zijn Temesa als een Griekse nederzetting in het zuiden van Italië; die zou gesticht kunnen zijn in de achtste eeuw v. Chr., evenals de in de roman herhaaldelijk ter sprake gebrachte steden Kroton en Sybaris. Op het moment dat de lezer met Temesa kennis maakt, is het al een halve eeuw geleden dat er een punt gezet werd achter de Griekse kolonisatie in het westelijke deel van de Middellandse Zee. De banden met het moederland zijn zeer los geworden. Delphi is nog wel het gezaghebbende religieus-politieke centrum (het raadplegen van het orakel daar geldt bij moeilijke aangelegenheden als vanzelfsprekend), maar overigens vertoont deze Groot-Griekse wereld het beeld van een soort van Verenigde Naties met gedeeltelijk samenvallende, gedeeltelijk tegenstrijdige belangen, met uiteenlopende zeden en gewoonten, en eigenlijk alleen nog formeel gehandhaafde erediensten voor verschillende godheden en heroën die oorspronkelijk iets met de stichting der nederzetting of met de streek van herkomst der kolonisten te maken hadden. Temesa neemt zowel wat aanleg als wat plaatselijke cultus betreft een uitzonderingspositie in. De stad is niet volgens het oude sacrale beginsel rondom een kern van burcht of tempel gebouwd, maar langwerpig van vorm, dwars op zee tegen een berghelling gelegen, met de handelshaven aan het ene en de kopermijnen (bron van welvaart) aan het andere uiteinde. Het bestuur is in handen van een betrekkelijk kleine groep van vooraanstaande
burgers, die het druk hebben met zaken en politiek, het laatste bij voorkeur in de vorm van een diplomatiek uitspelen van ieder- | |
| |
een tegen iedereen. De plaatselijke cultus is gewijd aan een Heros, wiens naam, Polites, burger betekent; volgens de overlevering een van Odysseus' metgezellen, die in Temesa gestenigd zou zijn omdat hij er een meisje had verkracht. Op last van het Delphische orakel (althans volgens de interpretatie die men aan de orakelspreuk gegeven heeft) offeren die van Temesa al eeuwenlang jaarlijks een huwbare maagd aan de schim van de Held om hun bloedschuld te delgen. Wat in primitievere tijden ongetwijfeld de magische werking bezat van reiniging door bloedvergieten, van de verzekering van veiligheid en welvaart door een soort van ‘hieros gamos’ (het meisje wordt immers de Held als een jaar-bruid aangeboden), is in de loop der tijden geworden tot een weliswaar periodiek met problemen en ongemak gepaard gaand, maar overigens geheel automatisch volvoerd ritueel, waaraan de gemeenschap niet of nauwelijks deelneemt. De burgerij heeft slechts te maken met een deel der voorbereidingen en met het gewoonlijk feestelijke naspel; de rest, het offeren zelf, de ‘vuile handen’ zijn de zaak van de aan het (buiten de stadsmuren gelegen) heiligdom verbonden priesters. Ondanks uitingen van twijfel en protest zo nu en dan - vooral bij het volk, massa zonder werkelijke burgerrechten, - blijft de Polites-dienst in deze vorm gehandhaafd. Bijgeloof, onwetendheid en onverschilligheid belemmeren in Temesa het doorbreken van elders in de Griekse wereld opkomende ideeën.
Het valt aanstonds op, dat de drie romans in chronologische volgorde een bepaalde evolutie uitbeelden: metamorfosen van het maatschappelijke samenleven, ontplooiing van de menselijke geest via ‘religieuze projectie’ tot aan de dageraad van het zelfstandige denken. Onder de oppervlakte van deze historische ontwikkeling van mens en gemeenschap in het licht der Rede, blijft echter een andere, oudere onderstroom van irrationele machten en krachten voortbestaan, die van tijd tot tijd losbarst in massa en individu, nu eens tot verderf, dan weer (als noodzakelijke correctie op een al te zeer van voedende diepten losge- | |
| |
raakt bewustzijn) tot innerlijke verrijking der mensen.
Ook in de romanpersonages en hun belevenissen zijn overeenkomsten aan te wijzen, te treffend om als toevallig te worden gekwalificeerd. Deze motieven komen ook in een aantal andere, niet-‘Griekse’ romans van Vestdijk voor en zullen wel altijd in zijn werk blijven opduiken omdat zij hem kennelijk obsederen. In alle drie de ‘Griekse’ romans vindt men varianten op het door Vestdijk telkens opnieuw aan de orde gestelde thema van de dubbelgestalte, de twee-eenheid of symbiose van contrasterende, elkaar aanvullende, door het lot verbonden figuren: in Aktion onder de sterren staan Aktaion en de kentaur Cheiron naast en tegenover elkaar als leerling en mentor, de onbewust- en de bewust-projecterende geest, de gevaarlijke idealist en de scheppende kunstenaar; in De verminkte Apollo zijn Diomos en Aletes, de oudere en de jongere, elkaars vrienden en reisgenoten, de man die door dik en dun voor het Hogere strijdt én degene die geneigd is tot het compromis, die zich kan laten gaan; in De Held van Temesa ten slotte, verenigt Plexippos in zichzelf de tegenstrijdige beginselen van Rede en Drift, hij is mens én demon beide.
Een eveneens steeds terugkerende gestalte is die van de verboden of onbereikbare vrouwenfiguur: Aktaions liefde geldt de godin Artemis, zijn verloofde Timandra houdt hij in haast rituele zelfkwelling op een afstand; Diomos is door verre reis en boetedoening gescheiden van zijn echtgenote Leontíon; door zijn vrouw Orseïs te doden werpt Plexippos een onoverkomelijke barrière op tussen zichzelf en haar; een innig verbond beleeft hij met Mekionike die echter zijn dochter is. Ten slotte is er het motief van het bedwelmde meisje dat verkracht wordt of dreigt te worden, en daarna sterft. In Aktaion onder de sterren ondergaat Timandra dit lot, in De verminkte Apollo doet de situatie zich tegen het einde van het verhaal voor bij de mainade die Aletes tijdens de Dionysos-orgie vindt, en in De Held van Temesa is het maagdenoffer in deze vorm zelfs de spil waar de hele ro- | |
| |
man om draait.
Aktaion onder de sterren zou men een verbeelding kunnen noemen van de overgang uit de nachtwereld van oeroude blinde angst en ontzag voor natuurkrachten naar het licht van de Rede. Het leven van Aktaion, prins van Iolkos, staat in het teken van Artemis, godin van de maan, van vruchtbaarheid en geboorte, jacht en dood; zij is kuis en maagdelijk, maar ook de heerseres der wilde dieren, zij verpersoonlijkt verschrikkelijke duisternis én verblindende toverglans. Zij is, kortom, een verschijningsvorm van de Grote Godin, in wie immers in een vroeg stadium van menselijke ontwikkeling de tegenstrijdige beginselen die het leven op aarde beheersen, vrouwelijke gestalte aannamen. De mens uit dat verre verleden stond tegenover de natuur (voor hem het meest overheersende aspect van de werkelijkheid) als een kind tegenover een machtige onberekenbare moeder, voelde zich nog niet geconfronteerd met een scheppende, ordenende macht als met een alwetende vader, die men lerend navolgt, ook al komt men tegen zijn gezag in opstand. Voor dat laatste is immers al een zekere mate van kennis en zelfkennis nodig. Aktaion is een mens op de grens tussen twee werelden. Simaetha, zijn voedster, zelf heimelijk priesteres van Artemis, tracht hem vast te houden in de oude, al verouderde sfeer: ‘Blijf jagen, wijd je niet aan het staatswerk, blijf de godin vereren en alles zal goed gaan’. Maar Cheiron, Aktaions leermeester, zegt: ‘Men begrijpt, waarom een koning niet jaagt, maar zich op de landbouw toelegt’: de akkerbouw immers, die voor de mensengemeenschap hogere vormen van organisatie mogelijk en noodzakelijk maakt. Aktaion, die al het aardse en nabije, een plaats in de gemeenschap, zijn koningstaak, de liefde van een vrouw, verwerpt, en slechts leeft om eens Artemis ontsluierd te mogen aanschouwen, gaat te gronde aan zijn onverstand, als slachtoffer van zinsbegoochelingen die uit de verdrongen dierlijke elementen van zijn wezen voortkomen.
Onbewust van de eigenlijke zin van zijn verlangen hunkert hij naar het zuivere en strenge ideaal
| |
| |
dat hem voorgoed boven de staat van het primitieve en dierlijke zal verheffen - maar zo, onwetend, valt hij juist ten prooi aan het ‘nachtelijke’ aspect van de Godin.
Aktaion onder de sterren is de tragedie van de ontoereikendheid van de sterveling die naar het hogere streeft zonder te beseffen wat hij wil en doet, en die de emanaties van zijn driften voor godengestalten houdt. De toespelingen en raadgevingen van Cheiron begrijpt hij niet of wil hij niet begrijpen. Evenmin beseft hij het aandeel dat de kentaur heeft in zijn, Aktaions, visioenen, in het zichtbaar, tastbaar worden van zijn heimelijke begeerten; en nog minder weet hij van de dwingende kracht van die begeerten waar het Cheirons mediamieke activiteit betreft. Cheiron is lichamelijk verdeeld in een mens-helft en een dier-helft, maar Aktaion is naar de geest gespleten in meer dan een mens en minder dan een mens. Aktaion schuift het beest-in-zich, het sub-menselijke, af op anderen, onder meer op Cheiron; de kentaur daarentegen temt het wilde paard in zichzelf en ontpopt zich dank zij de vaardigheid van zijn (mensen)-handen tot kunstenaar. Nadat Aktaion aan zijn verblinding te gronde is gegaan, zweeft het door Cheiron gemaakte marmeren beeld van Aktaion als een symbool van het goddelijke in de mens de hemel in, de maan tegemoet, naar de lunaire sfeer waar het thuishoort.
Met die uit ‘de verstrengelingen in de menselijke ziel’ voortgekomen smetteloze godengestalte doet een element zijn intrede, dat later in toenemende mate een aspect zal vormen van Apollo, Artemis' tweelingbroer. Deze Apollo, die een mannelijke dagvorm lijkt van het pure en stralende dat Aktaion in de nachtelijke Artemis zocht, en die zijn gouden pijlen afzendt op de machten der duisternis, beheerst het leven van de Delphiër Diomos in De verminkte Apollo. Drift, roes en extase zijn het domein van Dionysos, de god die komt en verdwijnt, die jaarlijks opnieuw geboren en gruwelijk gedood wordt in de geheime riten van vrouwen en half-wilde bergbewoners. Die van Delphi be- | |
| |
ginnen te beseffen dat zij de God van wijn en lust een plaats zullen moeten inruimen in het heiligdom van het Licht. In deze, door een overvloed van niet altijd ter zake doende details onnodig lange en soms verwarde roman, beschrijft Vestdijk hoe een oud en bijzonder heilig Apollo-beeld gestolen wordt uit de tempel te Delphi. Diomos vertrekt met zijn vriend Aletes op een hem ter delging van bloedschuld door het orakel opgedragen expeditie: hij moet het beeld zoeken en terugbrengen. Na een lange zwerftocht vinden zij het in de privé-verzameling godenbeelden van de tiran van Korinthe, die hen daarna gedurende vele jaren gevangen houdt in stinkende kerkers, een ware onderwereld van ellende en marteling. Na hun bevrijding, op de terugweg naar Delphi, raken zij op de berg Kithairon betrokken bij wat zij als mannen én als Apollo-vereerders niet mogen zien: de riten van Dionysos, de Andere God. Aletes, liefhebber van wijn en vrouwen, wordt door de mainaden aan stukken gescheurd (zoals de in een hert veranderde Aktaion door zijn honden uiteengereten werd). Het Apollo-beeld raakt geschonden wanneer Diomos het uit zelfverdediging als wapen gebruikt tegen de razende vrouwen. Na afloop van de slachting aanschouwt hij in een visioen de bedroefde
Dionysos. Verbijsterd, uitgeput, vervolgt hij met het verminkte beeld zijn tocht, zich tot het einde toe beladend met bloedschuld ter ere van de God van het Maathouden; zelf echter veeleer een verpersoonlijking van het negatieve, vernietigende aspect van de mateloze Dionysos. Dit wordt terecht opgemerkt door Sopatros, de blinde ziener van Delphi: ‘Er is zeer veel in je van de Dionysos-vereerder. En ten dele behoort Dionysos de onderwereld toe, waarin jij je verstrikt hebt tot je dood. [...] Uit je verhaal blijkt, wat de zelfkennis, waarvan je hier minder hebt geleerd dan een matig schrandere slaaf, je reeds lang had moeten voorhouden. Je waanzin was groter, reiner, vernielzieker dan die van Aletes, die Dionysos wél vriendschappelijk gezind was, en die daarom, in zijn mateloosheid, stierf als een zeer kleine Dionysos. [...] Jij bent de
| |
| |
man die altijd de verkeerde God aanbeden heeft. [...] Omdat je zelf een strijder bent heb je Apollo niet eens nodig. Wat jou schort is het vermogen tot de verrijzenis uit de diepste val, zoals Dionysos die spelenderwijs bedrijft; je weet niet eens wat je ziel wil.’
Diomos wordt naar verre streken gezonden om daar een Griekse nederzetting tegen de opdringende barbaren te verdedigen. Nooit zal hij erin slagen zichzelf te kennen en bewust zijn driften te beheersen. Verdrongen seksualiteit en agressie drijven hem tot bloeddorstige expedities, tot ‘arglist en sluipmoord’. Hij vindt de dood in het teken van de krijgsgod Ares, de vernielzieke.
Verdrongen seksualiteit en agressie bepalen ook het karakter van de eredienst aan de Heros van Temesa. Wat er tijdens de offerplechtigheden werkelijk gebeurt in het heiligdom, op welke wijze het door het lot aangewezen meisje sterft, wil men in de stad (waar al getwijfeld wordt aan de werkelijkheid van Polites' jaarlijkse terugkeer) niet weten, en dus maakt men er een taboe van, iets dat niet geweten mag worden. Het is verboden de naam van de Held te noemen. ‘De bloeddorstige demonen die het menselijke wroeten begunstigen, de spoken van het ongenoemde en onnoembare’ schuift de welvarende en op zijn rust gestelde leidende burger van zich af.
De geschiedenis van De Held van Temesa wordt verteld door de laatste Polites-priester, de roodharige Plexippos, telg uit een geslacht van wapenfabrikanten. Van jongs af is hij gefascineerd door het geheim van het heroön: eens klimt hij op de muur rondom het heiligdom om de oude priester Timokreon bij diens offerhandelingen te bespieden, een scène die een merkwaardige overeenkomst vertoont met het fragment uit Aktaion onder de sterren, waar een (ook al roodharige!) vreemdeling van uit een boom over de muur van de Apollo-tempel kijkt om erachter te komen wat zich daarbinnen afspeelt (hij ontdekt op hoe uiterst doeltreffende en aardse wijze de kentaur Cheiron er onder aus- | |
| |
piciën van de Genezer Apollo vrouwen van hun kinderloosheid afhelpt). Het zou overigens belangwekkend zijn na te gaan in welke functies en combinaties de thema's ‘verspieder’, ‘voyeur’ en ‘ziener’ in het werk van Vestdijk voorkomen. Zeer knap wordt uit de omstandigheden van Plexippos' leven duidelijk gemaakt hoe hij tot de Polites-dienst komt. Hij trouwt met Orseïs, een meisje uit de overwonnen stad Sybaris, berucht om genotzucht en losheid van zeden. Schept hij eerst door zijn natuurlijke zinnelijkheid en onderzoekingsdrang een zeker behagen in Orseïs' ongebreidelde erotische fantasie en in haar onsentimentele wereldse wezen, al spoedig blijken zijn reacties op deze eigenschappen juist schaduw te werpen over hun liefdeleven: ‘Wat was sterker bij haar, de wens om mij ter wille te zijn of het verlangen naar de monsterlijkheden op zichzelf? Het bedierf nog niets, dit tasten en dringen naar het ongehoorde, maar soms kon ik mij, moe en neerslachtig, wel eens op de gedachte betrappen, dat 's avonds op onze legerstede zich maar het best een derde bevinden kon, een naakte sombere man, die zijn plicht deed en weer vertrok, onbeloond, onbevredigd. Dan was het gebeurd, en dan
hadden we weer rust, de rusteloze rust van onze liefde.’ Orseïs, de sybaritische, weet niet van maat houden; zij kent bovendien geen instinctieve schroom ten aanzien van het in de Polites-dienst besloten geheim, het ‘ongenoemde en onnoembare’. De eerste werkelijke verwijdering tussen hen ontstaat, wanneer zij Plexippos min of meer uitdaagt de Held te lijf te gaan. Om haar te bewijzen dat zijn ontstemming niet op lafheid berust, begeeft hij zich in de nacht van de offerplechtigheid tot vlak bij het heroön. Orseïs voegt zich daar bij hem. Tijdens hun omhelzingen roept zij weer datgene op waarover men te zwijgen heeft in Temesa. ‘Is die oude man nu bij haar?’ vraagt zij, doelend op wat zich in de cella afspeelt, en: ‘Doe alsof je de Held bent.’ In het liefdesspel breekt Plexippos haar de nek.
Tot en met de dood van Orseïs voelt de lezer - die hier eigenlijk een toehoorder is, want hij luistert naar Plexippos' vertellende
| |
| |
stem - nog vaste grond onder de voeten. Maar wat daarna gebeurt: Plexippos' nadere kennismaking met de priester Timokreon en de hulppriester Krokinas (waarbij hij ontdekt dat de offers door een vergiftigde drank worden gedood vóór zij in het heiligdom komen), zijn tweede huwelijk met Anaxibia, de heerszuchtige, zeer redelijke dochter van de archont Theagenes, ook al een ambitieus en redelijk man; zijn eigen benoeming tot Politespriester na Timokreons dood, de diplomatieke schermutselingen rondom het probleem of de Polites-cultus al dan niet moet worden afgeschaft, en de dramatische ontwikkelingen die ten slotte toch tot die afschaffing leiden - dat alles krijgt in het verslag dat Plexippos ervan geeft iets uitermate dubbelzinnigs. De weg wordt opengelaten voor talloze mogelijkheden, de meest uiteenlopende interpretaties. De lezer is rechtstreeks bij dit raadselspel betrokken, hij krijgt als het ware een vernuftig uitgedachte Rorschachtest voorgelegd. Plexippos, die ergens van zichzelf zegt, dat hij bijzonder knap is in het nadenken (als tegenwicht van zijn hevig ‘roodharig’ driftleven?), past ook in dit verslag consequent het beginsel toe dat zijn gehele bestaan lijkt te bepalen: het heeft geen zin dingen uit te spreken als men er niet zeker van is dat zij ook in hun volle omvang begrepen zullen worden. Onuitsprekelijke wezenlijke zaken dient men in het duister te laten, hoogstens aan te duiden: ieder zal horen en handelen in overeenstemming met zijn eigen inzicht. Is Plexippos een gevaarlijke psychopaat, of een volstrekt ongelovige opportunist met perverse misdadige neigingen? Laat hij zich onbewust beïnvloeden en gebruiken door zijn omgeving voor datgene waar de anderen geen raad mee weten? Beseft hij werkelijk niet welke rol hij vervult in de nacht van het Polites-offer? Gelooft hij aan de Held?
De man die in het begin van zijn loopbaan over de cultus spreekt als over ‘een der boeiendste, hachelijkste en noodzakelijkste vormen van heros-verering’ is aanzienlijk gecompliceerder, een mengsel van moderne intelligentie en archaïsche
| |
| |
vroomheid; geroepen tot de zowel gewijde als gevloekte (sacer!) taak zijn onwetende feilbare medemensen tegen hun eigen duistere driften te beschermen, degene die ‘buiten zichzelf’ durft treden en zich met bloedschuld beladen opdat de gemeenschap, die haar oude sacrale vorm is ontgroeid, rustig kan slapen. Hij dient, hij is de Held, in wie de groeiende bloeiende handelsstad sinds eeuwen haar primitieve, voor welvaart en vooruitgang schadelijke, instincten heeft geprojecteerd. Als een echte puritein (eigenlijk een niet-Griekse, ongriekse geest) voelt hij ook een zekere verachting voor de mens, dat wil zeggen voor het minder dan goddelijke in zichzelf en anderen. Van uit die instelling krijgt hij de woorden te verwerken van zijn stadgenoot, de filosoof Lampriskos: ‘De mens moet leren te willen wat hij weet’. Plexippos kan weten dat het maagdenoffer barbaars is, dat de Polites-dienst opgeheven dient te worden, kortom dat dit ‘beslissende jaren voor Temesa zijn’, en dat de mens zich, om nog eens woorden van Lampriskos aan te halen, niet kan blijven gedragen ‘alsof er sinds het beleg van Troje niets veranderd was op de wereld.’
Zozeer gaat Plexippos op in zijn sacrale functie, zo pijnlijk nauwkeurig neemt hij alle regels in acht, dat de cultus van Polites er nog een schijn van waardigheid en onvermijdelijkheid aan ontleent - hetgeen de meer en meer tot afschaffen van het offer geneigde autoriteiten juist weer de handen bindt. Het is de tragiek van Plexippos, dat de Held met wie hij zich vereenzelvigt als door de offerdrank zijn verstandelijke en zedelijke remmingen zijn weggevallen, geen Herakles of Theseus of Orpheus is, die de Onderwereld overwint, maar de juist uit die Onderwereld opgestegen demonische schim van een bloeddorstige wellusteling. Evenals Aktaion, die de jacht en de Godin niet kon afzweren, evenals Diomos, die al te rechtlijnig zijn God van Tucht en Reinheid wilde dienen, is Plexippos, in wiens wezen apollinische en dionysische elementen tot een explosief mengsel zijn samengesmolten, eigenlijk ten achter bij zijn tijd. Zijn
| |
| |
instelling bevat echter, paradoxaal genoeg, een kern voor verdere waarachtige ontplooiing, die bij de niet meer door religieuze scrupules geleide geesten verloren dreigt te gaan.
Euthymos, de koene atleet, die vertrouwend op eigen vuistkracht en rechtschapenheid, als held de Held te lijf wil, knoopt aan zijn ontdekking van Plexippos' rol bij de offerplechtigheid een vulgaire chantage vast: hij zal zwijgen als hij Plexippos' dochter mag verkrachten, met andere woorden: als hij ‘Politesje’ mag spelen. De Polites-dienst ontmaskeren en onmogelijk maken is één ding; maar bereid zijn ter wille van een volstrekt profane genoegdoening een cultus die men verwerpt te helpen handhaven, iets heel anders. Door Euthymos in de val te lokken en te doden straft Plexippos de in zijn ogen onvergeeflijke hybris van de mens die van uit beperkt inzicht het ‘ongenoemde en onnoembare’ naar eigen goeddunken meent te kunnen hanteren. Aan het bloedbad in het heroön neemt ook Plexippos' dochter Mekionike deel - als een razende mainade hakt zij op Euthymos los. In haar neemt Plexippos' onbewuste gestalte aan - hij herkent het. Wie zou nog durven ontkennen dat Plexippos het ver gebracht heeft in het ‘spelenderwijs verrijzen uit de diepste val’, waar de ziener Sopatros in De verminkte Apollo op zinspeelt? Geen wonder dat hij in Temesa de eerste priester wordt van Hermes, de veelzijdigste aller goden, Geleider van de schimmen naar de Onderwereld, Uitvinder van Apollo's lier, God van Handel, Techniek en Verkeer, Boodschapper der goden, die niet liegt maar evenmin de gehele waarheid vertelt.
Hermetisch gesloten zou misschien voor de lezer het verhaal van Plexippos blijven, koos ook híj niet in het teken van Hermes de innerlijke metamorfose als voorwaarde van ontwikkeling. Dat impliceert het overwinnen van de Onderwereld, van de oeroude begeerte om de Moeder te bezitten en de Vader te doden, van blinde lust en agressie. Hoe vaak zullen er een nieuwe Polites, een andere Plexippos moeten komen en gaan voor de mens leert te willen wat hij weet? De verbindende lijn waar ik
| |
| |
in het begin op doelde, loopt vanaf Cheiron via Sopatros en Lampriskos in de richting van een man die, nog geen eeuw nadat Temesa de Polites-dienst afschafte, luisterend naar de kleine stem van zijn geweten verklaren kon dat hij zich de redelijkste der mensen achtte én oprecht aan de goden geloofde: Sokrates.
|
|