| |
| |
| |
[Over het ‘vrouwelijke’ in de loop der eeuwen]
Altijd is er geweest - en nog altijd bestaat er - een typisch ‘vrouwelijke’ wezensgesteldheid, die in de loop der eeuwen nooit herkend of begrepen is, maar die men in religieus, maatschappelijk en psychologisch opzicht verkeerd geïnterpreteerd heeft, uitgaande van een uitgesproken mannelijk standpunt.
otto rank
Een van de meest opvallende kenmerken van onze tijd is, dat men niets meer kan aanpakken en behandelen zonder rekening te houden met al het andere, met de totaliteit der gebeurtenissen en verschijnselen. Het ligt gewoonlijk wel binnen ons bereik een toestand te analyseren, wij zijn tamelijk ver gekomen in de kunst van het demonteren en demonstreren. Zolang men in staat is onderdelen tot in finesses te ontleden, voelt men zich over het algemeen niet gepijnigd door eigen onvermogen om de zin van het geheel te verklaren. Maar die analyse, dat uitéén-nemen, heeft een grens. De tijd waarin wij leven is, vooral, het zichtbaar worden van dít probleem: de spanningen tussen het wonderbaarlijke menselijke vernuft, de plotseling voor ons opdoemende verbijsterende grens van het analytische vermogen en de bittere noodzaak om te komen tot overzicht en bundeling, opdat in de veelheid een patroon onthuld moge worden.
| |
| |
Het paradijs, dat voortleeft in sprookjes en godsdienstige verhalen, is misschien het onbewuste ‘onschuldige’ opgaan in de eenheid van al het bestaande van de mens uit de prehistorie. Want wat zou de geschiedenis anders zijn, dan de lange moeizame weg van de mensheid naar een nieuw, ditmaal bewust, aanvaarden en wáár-maken van eenheid? Deze ontwikkeling is een zeer concrete situatie waar wij onmiddellijk bij betrokken zijn. Het vraagstuk ‘vrouw’ kan niet ter sprake komen, wanneer men niet bereid of in staat is haar te zien als de helft van de mens in de meest letterlijke zin van dat woord. Er is stellig een verband tussen de rol die de vrouwelijke mens op aarde vervult en de betekenis die er aan haar wezen en verschijning wordt gehecht enerzijds, en de ontwikkelingsgang van de mensheid-als-geheel, van een onbewust ingebed zijn in de natuur, via bewustwording-als-geschiedenis, naar de mogelijkheid van een nieuw eenheids-beleven aan de andere kant. In de duisternis van de prehistorie wortelen de erediensten aan de Grote Moeder, de natuur, schenkster van leven en dood, die beurtelings koestert en verslindt, die tegelijk de goede en de verschrikkelijke kan zijn. Het is zeer de vraag of er ooit sprake is geweest van ‘matriarchaat’ in de zin van absolute vrouwenheerschappij. Maar in de vroegste menselijke gemeenschappen was het ‘vrouwelijke’ in de ruimste zin centraal: de bemoeienis met voortplanting, zaaien, kweken en oogsten, behoeden en laten rijpen met alle geheimen van ontstaan en vergaan, geboren worden en ster- | |
| |
ven. In een dergelijke wereld, lang geleden in de dageraad van de beschavingen en misschien nu nog bij enkele primitieve volkeren, weet de mens nog niet van zijn individualiteit, zijn persoonlijkheid, of van de daarop gebaseerde verhoudingen tot zijn medemensen en de wereld. Voor het bewustzijn van onszelf hebben wij de prijs van de geschiedenis moeten
betalen, een lange reeks van stelsels die in strijd en spanning opgekomen, gehandhaafd en ten onder gegaan zijn. In de vóórtijd was er sprake van een onbewuste nog haast dierlijke solidariteit tegenover die raadselachtige, zowel scheppende als vernietigende natuur, de voedende moeder die ook plotseling hard kan toeslaan, bron van veiligheid maar ook van gevaar. De historische mens heeft zich stap voor stap gewaagd wég van die koestering, die geen zelfstandigheid toestond, wég van de schoot waarin allen zonder uitzondering gelijk waren als de jongen van één worp.
Van het begin van de geschiedenis af is het begrip ‘vrouw’ blijkbaar vereenzelvigd met die vroege periode, waarin aan de vrouwelijke mens, als de aan de Grote Moeder meest verwante sterveling, een zekere magische macht werd toegekend over al wat groeide, over de gewassen, maar ook over het menselijke leven. Waar de aandacht en eerbied voor de aarde en wat uit haar voortkomt, in de gemeenschap nog een rol van betekenis speelt, heeft de vrouw nooit over geringschatting voor haar wezen en functie te klagen gehad. Dit blijkt duidelijk uit wat er
| |
| |
tegenwoordig bekend is over het dagelijkse leven in het oude Mesopotamië, Egypte en Griekenland. Al ontbrak het die vrouwen van drie-, vierduizend jaar geleden aan de technische verworvenheden die naar moderne opvatting de vrijheid van een mens bepalen, zij waren in haar omgeving aanvaard en met waardigheid bekleed op een wijze die de twintigste eeuw ondanks de emancipatie maar zelden kent. Onmondigheid en ondergeschiktheid waren geen kenmerken van de vrouw omdat zij vrouw was, maar van die mensen, zowel mannen als vrouwen, die behoorden tot de groep binnen de gemeenschap die gaandeweg een steeds groter probleem zou gaan vormen: de onvrijen, de bezitlozen.
Naarmate in de loop van de geschiedenis de mens zich minder afhankelijk voelt van de natuur en wat zij geeft, treedt de neiging op tot onderdrukken en achteruitzetten van de vrouwelijke mens. De drang tot poneren van eigen persoonlijkheid en prestatie, de machtswil, het zelfbewustzijn nemen de gestalte aan van het harde, strijdvaardige, autonome, het mannelijke. De rusteloze onderzoekende geest in een weerbaar lichaam voelt geringschatting en misschien ook wel angst (om mogelijke remmende invloed) ten aanzien van geringere physieke kracht, ten aanzien van de neiging leven en dood te aanvaarden, zich over te geven aan de natuur en haar duistere geheimen, geconcentreerd te zijn op voedsel- en beschutting-zoeken en alle daarmee verbonden bezigheden. Nomaden en rui- | |
| |
ters zijn de antipoden van zaaiers en ploegers, bij de jacht hoort een heel andere geaardheid dan bij de akkerbouw. Het beheersen van leven in de vorm van kudden leidt tot heel andere consequenties dan het beheersen van leven in de vorm van gewassen. Herdersvolken en zij die zowel landbouw als veeteelt kennen, schijnen er vanouds op uit geweest te zijn méér kudden en méér werkkrachten te verwerven, met als gevolg rooftochten en gevechten, het doodslaan van anderen terwille van hun bezit, het buitmaken van gevangenen om die als slaven te gebruiken. Oorlogvoeren wordt ontdekt als een bezigheid die economisch voordeel brengt. Wie zich het snelste kan verplaatsen en de beste wapens heeft, blijkt altijd de machtigste. Ruiters, krijgers, trekken alom de heerschappij aan zich. De zoekers naar plantaardig voedsel, de kwekers van eetbare gewassen, schijnen van nature die agressieve neigingen niet bezeten te hebben, misschien omdat zij het te druk hadden met aan de kost te komen. De vrouw heeft van oudsher wortels opgegraven en vruchten geplukt, terwijl de man op jacht ging om vlees te bemachtigen.
De ruimte, nodig voor de vaart tot grote ontdekkingen, veroveringen en uitvindingen, is vijandig aan warme beslotenheid, aan elke vorm van geborgen zijn. Scheppingskracht van een andere orde dan de vruchtbaarheid verschijnt op de altaren in de gedaante van mannelijke godheden en hun symbolen, culminerend in het beeld van een God als bevruchtende adem, als geest puur. In een wereld
| |
| |
waarin de man en het mannelijke vereenzelvigd worden met kracht, capaciteit, geestelijk en lichamelijk overwicht, wordt de vrouw steeds meer gezien als de exponent van het moeizaam overwonnen ándere. De overgang van de gedurende duizenden jaren statisch blijvende vormen van primitief gemeenschapsleven naar de dynamische culturen van de laatste zesduizend jaar moet (zeker voor de mens die zich zijn situatie niet of nauwelijks bewust is) een periode van omwoeling, van heftige emoties zonder weerga zijn geweest. De vereenzelviging van de voorhistorische tijd met duisternis, chaos, maan, godin en vrouw en van de ‘dynamische’ periode daarna met licht, orde, zon, god en man (om het maar heel simplistisch uit te drukken) is universeel, zoals blijkt uit mythen en scheppingsverhalen uit alle windstreken. Die verandering, hoe geleidelijk misschien ook verlopen, was toch voor het primitieve bewustzijn geladen met spanningen die in allerlei vormen tot in onze tijd toe zijn blijven voortbestaan. Het licht heeft de duisternis overwonnen, de chaos is tot orde gedwongen, de zon heeft de maan naar de tweede plaats verdrongen, goden hebben godinnen onderworpen of ze tot hun gemalinnen gemaakt. In de mensengemeenschap heeft de man, die voor de dynamische instelling de meeste geschiktheid bezat (een geschiktheid die alom hard op de proef werd gesteld tijdens de gedwongen massale verhuizingen van na de ijstijd) definitief het overwicht verworven. Maar het zich losrukken uit oude levensvormen, het
| |
| |
opklimmen naar een ander, hoger peil van leven, gaat gepaard met pijn en strijd, het is schokkend als een geboorte. Heimelijk blijft het oudere, andere, in de mensen en de mensenwereld knagen, het sluipt langs omwegen en onbewaakte kieren weer naar binnen, het daagt onophoudelijk uit tot krachtmeting. Als een zee ruist het rondom de nog broze schelp van het nieuwe menselijke zelfbewustzijn. Waar men niet bij machte is het harmonisch in het bestaan te verwerken (hetzij in godsdienstig ritueel en ceremonieel, hetzij in de praktijk van het gewone dagelijkse leven) wordt het als verleidelijk, arglistig, gevaarlijk, kwaad gevoeld. Geleidelijk begint zich in de antieke wereld iets af te tekenen als een spanning, een onverzoenlijke vijandschap tussen twee tegengestelde beginselen. De woorden en daden van Jezus Christus schijnen gericht op een versmelting, een verzoening van die uitersten, in rechtvaardige liefde. Maar het dogma dat uit de leer voortkwam, en de kerk die gesticht werd om het dogma in stand te houden en te verbreiden, hebben de partij gekozen van de machten die de wereld bleken te beheersen. Het andere, oudere, wordt gedwongen als het ware ondergronds verder te leven, hetgeen de bron van vele rampen zal zijn. De vroeg-middeleeuwse kerk heeft op een uiterst diplomatieke manier weten te geven en te nemen, enerzijds door het voor de mensen nog altijd met geheimzinnige oerkracht geladen beeld van de Grote Moeder als zegenbrengende te handhaven in de gestalte van Maria,
| |
| |
hemelkoningin op de maansikkel, draagster van het goddelijke kind, anderzijds door de aardse vrouw een onsterfelijke ziel te ontzeggen, haar het zwijgen op te leggen in de vergadering der mannen, haar het hoofd te doen bedekken en haar terug te dringen in de afzondering van het vrouwenvertrek.
Men zou haast geneigd zijn te denken dat de Reformatie, die voor man en vrouw gelijkelijk het geloof tot een persoonlijke gewetenszaak maakte, daardoor eigenlijk al een soort van emanciperende kracht ontketend heeft. Maar in werkelijkheid heeft het onverbiddelijke puritanisme een nog veel ernstiger belemmering gevormd voor de ontplooiing van aardsheid, natuurlijkheid, gemeenschappelijkheid, menselijke moederlijkheid in de ruimste zin van dat woord. In het teken van dat puritanisme heeft ook de moderne kapitalistische maatschappij zich ontwikkeld, de wereld van het veroveren en naar monopolie streven par excellence, die uiteindelijk revoluties van onmondigen en ondergeschikten, en dus ook de emancipatie-beweging der vrouwen zou uitlokken.
Natuurlijk zullen in de praktijk van het gewone huis-, tuin- en keukenleven in de loop der eeuwen de tegenstellingen en spanningen zich niet in een zo duidelijke witzwart verhouding hebben gemanifesteerd.
Vroeger is de mens zich waarschijnlijk zijn leven lang sterk bewust geweest van wat hij vertegenwoordigde in de door God geschapen orde der dingen. Man zijn, vrouw
| |
| |
zijn, betekende een functie vervullen zowel in een menselijk als in een boven-menselijk verband. Een dergelijke overtuiging heeft stellig houvast geschonken, ook in levens die naar onze opvattingen ondragelijk schijnen. Bovendien: overal en altijd waar de nood aan de man kwam, is hij ook aan de vrouw gekomen. In oorlogen en rampen vergeet men welke rol de cultuur aan man en vrouw heeft opgelegd, dan is er alleen nog maar sprake van mensen die vechten om lijfsbehoud.
Dat neemt niet weg dat de betrekkelijk korte maar uiterst hevige periode van expansie in alle richtingen, die men de nieuwe tijd noemt, heeft gestaan in het teken van het uitgesproken mannelijke: er op af gaan, doordringen, veroveren, beheersen, onderzoeken, profijt trekken van, en dat alles in steeds sneller tempo en met een steeds grotere reikwijdte. Nu is dan ten langen leste de aardbol omspannen, nu leeft er geen volk meer los van het andere, alle bergen zijn beklommen, alle spelonken verkend, de oceanen gepeild, alles onder de zon is onderzocht op bruikbaarheid, grootse gedachtenconstructies getuigen van de triomf van het menselijke intellect. Raketten staan naar de ruimte gericht. De splitsing van de kleinste eenheid die wij kenden, het atoom, dreigt te leiden tot de ondergang van het grootste dat wij bezitten, de aarde. De wereld van nu is als een reservoir letterlijk tot berstens toe volgestouwd met verworvenheden en nog niet uitgebuite mogelijkheden. Er zijn in het vlak van de beheersing der materie en
| |
| |
van de techniek nauwelijks meer problemen denkbaar die niet mettertijd opgelost kunnen worden. Het enige probleem waar geen mens raad mee weet is de kwestie: hoe moeten wij elkaar verdragen, hoe moeten wij de rijkdom van de aarde en de uitkomsten van ons vernuft gebruiken ten bate van menselijke eenheid? Het is uitgesloten dat wij mensen ooit met elkaar en naast elkaar kunnen leven, als wij geen gemeenschappelijke reden voor onderlinge aanpassing en verdraagzaamheid kennen. Op alle punten kan men met elkaar van mening verschillen, dat geeft kleur en gloed en reliëf aan het aardse leven, maar er moet geen verschil van mening zijn over het wezenlijke: het feit dat wij als mensen geboren zijn en als mensen leven moeten, dwingt ons letterlijk om menselijk te zijn, een begrip dat wij vooralsnog zeer moeilijk kunnen definiëren. Wel weet vrijwel iedereen wat onmenselijk is, en dat is op zichzelf al heel wat. On-menselijk zijn uitbuiting, verwaarlozing, mishandeling en volstrekte onverschilligheid vóór of zelfs ontkenning ván het menselijke wezen in een ander. Misschien zijn bewuste aandacht, respect, genegenheid, kortom, misschien is vrijwillige gemeenschappelijkheid uit volwassen liefde het bij uitstek menselijke.
Sociologen en anthropologen zeggen, dat ‘vrouwelijke’ en ‘mannelijke’ karaktereigenschappen en gedragspatronen
| |
| |
helemaal afhankelijk zijn van de rol die man en vrouw in een bepaalde cultuur vervullen. Er is zo langzamerhand zoveel bewijsmateriaal aangedragen voor deze stelling, dat men er nu gerust van mag uitgaan dat zeer vele van de zogenaamde mannelijke en vrouwelijke eigenschappen inderdaad kunstmatig, dwz. onder de druk van heersende zeden en gewoonten en godsdienstige voorstellingen aangeleerd zijn. Mannelijk en vrouwelijk: mogelijkheden in de mens, die ten onrechte als wezenlijke kenmerken van de geslachten zijn beschouwd, omdat een bepaalde biologische structuur iemand als het ware min of meer tot een van die twee instellingen disponeert. Misschien zijn ‘mannelijk’ en ‘vrouwelijk’ maar gebrekkige aanduidingen voor twee diametraal tegenover elkaar staande wezensgesteldheden, die zich in talloze variaties in de mens manifesteren. Ieder mens draagt ‘mannelijk’ en ‘vrouwelijk’, de kiemen van een bereikbare, maar oneindig ingewikkelde compleetheid in zichzelf, vanaf het ogenblik dat eicel en zaadcel zich verenigd hebben. Er zijn zoveel combinatie-mogelijkheden van lichamelijke en geestelijke ‘mannelijke’ en ‘vrouwelijke’ elementen als er individuen zijn. Twee polen begrenzen de mensenwereld. Daartussen speelt zich ons leven af, en over dat gebied, onze dagelijkse werkelijkheid, weten wij eigenlijk nog maar bitter weinig. Van die polen, die uitersten, zijn vermoedelijk maar heel weinig moderne mensen in onze cultuur de belichaming. Elke poging om dat specifiek ‘mannelijke’ of ‘vrouwelijke’ te omschrijven
| |
| |
en in verband te brengen met optreden en instelling van levende mensen van deze tijd, blijft gegoochel met theorieën en abstracties. Maar ook als men er van uitgaat, dat mannelijk en vrouwelijk veeleer mogelijkheden in de mens in het algemeen, dan eigenschappen van verschillende sexen zijn, moet men zich rekenschap geven van de uitspraak van dr. H.C. Rümke in psychiatrie: ‘Er is echter niet één aanwijzing, dat het woord: “de vrouw is een andere dan de man”, door deze cultuurbeschouwingen is teniet gedaan’. Wie zou durven ontkennen dat er onmiskenbaar aanwezig, zij het ook ongrijpbaar, een kern-verschil is tussen man en vrouw, een wezenlijk ánders-zijn, dat zich niet zozeer uit in optreden, uiterlijk, prestatie en voorkeur, maar in het hoe van de manier waarop wereld en leven en andere stervelingen worden beschouwd en ondergaan.
‘Zo schiep God de mens als zijn evenbeeld. Als beeld van God schiep hij hen. Man én vrouw schiep hij hen’, wat kan dat anders betekenen dan ‘de mens is man én vrouw’.
De man in de mens: beweging vooruit, het uitzetten van een nieuw punt in de ruimte, de concentratie op het ene, het bewuste ‘ik’, de autonomie van de geest, het streven naar persoonlijke onsterfelijkheid. De vrouw in de mens: het diffuse gevoel van alles tegelijkertijd, van de ‘all-round’-heid van het bestaande, met daarin begrepen de neiging en het vermogen om zowel de kwellende als de bevredigende aspecten van dit geheel als gegeven te aanvaarden en er mee te leven. De vrouw, de wederhelft van de mens, de
| |
| |
ene, of moet men zeggen, de ándere helft van de mensheid, is kennelijk tot nog toe het materiaal geweest waarop de man als mens-bepalend wezen zijn eigen tekorten en wensdromen en al wat hij van zichzelf niet begreep, kon projecteren. Misschien hangt hiermee samen, dat sociale veranderingen altijd gepaard gaan met een verandering in de status van en in de opvattingen over de vrouw. Misschien verklaart dit ook de emotionele geladenheid waarmee zowel mannen als vrouwen altijd weer het onderwerp benaderen. Nu eens heet het dat de wereld te gronde gaat als de vrouw zich waagt op het terrein van de heren der schepping, dan weer zou men haast geloven dat van de intrede van de vrouw in de maatschappij Utopia verwacht wordt. Als Eva sleept ze de man mee in de zondeval, als Maria baart ze het heil der wereld. In mythen en sprookjes en in de volksmond is zij beurtelings een hemels wezen of een duivelin, engelachtig mooi en goed of een afzichtelijke heks. Het is merkwaardig dat men blijkbaar altijd in uitersten vervallen moet als er sprake is van de vrouw, die, als we Havelock Ellis geloven mogen, juist psychisch veel minder dan de man van het gemiddelde mensentype schijnt af te wijken, en die minder aanleg tot het abnormale (waarbij inbegrepen genie en waanzin) vertoont.
De realiteiten van het vrouwenleven zijn minder goed te vinden in de grote lijnen van de uiterlijke gebeurtenissen, dan in het heimelijke innerlijke zijn, in het onuitgesprokene, in de gewaarwordingen en in het ervaren van de
| |
| |
grote stroom van het bestaan. Hoe moet men dat aanduiden? Het is een zich steeds bewust zijn van eigen lichamelijkheid, niet alleen als de vorm waarin men woont, maar als een altijd variërend complex van gevoelens, het zich bewust zijn van de tastbare aanwezigheid van mensen en dingen, en van de zichtbare en onzichtbare natuur, en van de niet onder woorden te brengen maar onloochenbare bindingen tussen zichzelf en datgene waar men zich aan wijdt. Het komt neer op: overgave aan wat er is. Misschien is dit, zij het dan ook gebrekkig geformuleerd, iets dat op de bodem van het vrouw-zijn ligt, vaak biologisch bepaald, maar evenzeer terug te vinden in de ontelbare andere vormen waarin het ‘vrouwelijke’ zich voordoet. Het is: het besef, nu eens opgeheven, dan weer neergetrokken te worden met de golfbeweging van een kracht die al het levende bezielt; het besef van de on-persoonlijke, glorieuze en verschrikkelijke ondergrond van de strikt persoonlijke verhoudingen en gevoelens. Het is: weten dat al ons denken en doen onherroepelijk in sterke mate beïnvloed, ja gevórmd wordt door die onderstroom, zoals kreken en inhammen zwellen met de adem van de zee. Het is een nooit geheel geloven aan de macht van eigen wil, een heimelijk overtuigd zijn (zwijgend, omdat het onuitsprekelijk, of alleen met ‘vrouwenwoorden’ uit te spreken, is) van de sterfelijkheid van alle creaturen, niet somber of opstandig, maar aanvaardend. Een vrouw ontkent nooit haar sterfelijkheid, wat zij weigert te accepteren is het ver- | |
| |
lies van liefde, van éénheid en vol-maaktheid, want dat verlies is de dood in het leven.
De panische angst voor plotselinge leegte en zinloosheid, die het gevolg zijn van het verlies van liefde, schijnt mij de oorzaak van de neiging tot onderworpenheid en ‘zich schikken’ der vrouwen, en van haar vaak en met zoveel bevreemding gesignaleerd verzuim om van de door haar verworven rechten gebruik te maken.
In de materie maken wij mensen, wij ‘onzichtbaren’, ‘onwaarneembaren’ onszelf zichtbaar en waarneembaar. Dat noemen wij werkelijkheid. Dit proces van onszelf waarneembaar maken, is de essentie van ons bestaan. Het is een onbegrijpelijk ingewikkeld en moeizaam proces, in zekere zin ook ‘tegen de natuur’. Al het zichtbare en waarneembare dat door de mens gemaakt wordt, is niets anders dan verbeelding van iets dat niet rechtstreeks uitgedrukt kan worden. Vandaar onze enorme gebondenheid aan, onze afhankelijkheid van, ja, onze haat-liefde jegens de materie. Tussen de mens en de materie bestaat van oudsher een Oedipus-verhouding. De mens die de materie wil beheersen en vormen naar zijn beeld (dwz. die zijn niet-waarneembare ‘zijn’ in de stof wil uitdrukken) en die de materie liefheeft of haat naarmate dit uitdrukken hem wél of niet lukt, is als de zoon die tegenover zijn moeder (materie) in
| |
| |
de voetsporen van zijn vader (God, het scheppende beginsel waar de mens deel aan heeft, maar dat ouder, eeuwiger, oneindiger is dan hij) wil treden, en daardoor schuld en angst voelt. Die culturen zijn groot, waar de mens met een zekere vrijmoedigheid, jong-krachtig en tegelijk naïef, met liefde en eerbied, met de materie omgaat.
Er zijn denkers die menen dat behoefte aan aandacht en liefde een psychologisch obstakel vormt voor de groei tot geestelijke zelfstandigheid en het ontstaan van een gevoel van een ‘waarachtig eeuwig zelf’. In living time zegt Maurice Nicoll: ‘I will put side by side this taking-of-three-dimensional-reality-for-granted and the desire for attention’, ‘Ik wil op één lijn stellen dit “als vaststaand aannemen van een drie-dimensionale werkelijkheid” en het verlangen naar aandacht’. Met andere woorden: de mens die de aardse werkelijkheid au sérieux neemt, heeft ook boven alles behoefte aan het geven en ontvangen van aandacht en genegenheid. Nicoll formuleert in het verre kielzog van Plato als zijn overtuiging, dat die aardse werkelijkheid ‘schijn’ is, dwz. dat die een hoogst onvolledig en vertekend beeld geeft van een méérdimensionale ándere werkelijkheid, ‘de’ werkelijkheid. Aan het einde van zijn boek komt Nicoll tot de veelzeggende vergelijking van ‘moeder’ met passief en materie, ‘vader’ met actief en geest,
| |
| |
en hij zegt: ‘zijn moeder ontgroeien betekent: de zinnelijke mens, d.i. de materiële interpretatie van het leven te boven komen’ en verder: ‘Ieder mens moet altijd iets in zichzelf overwinnen: en wel onze moeder, deze passieve instelling, deze overgave aan het bestaande, deze onbewegelijkheid, dit verleden, dit geloof in de werkelijkheid die immers maar schijn is, dit geloof in de “vergankelijkheid” (in the passing time: in de tijd die voorbijgaat)’. Misschien is het de vrouw in mij die mij er toe drijft bij een dergelijke uitspraak een vraagteken te zetten. Dat wij een minuscuul deel van de eeuwigheid zijn, niet bij machte de ware verhoudingen van het grote geheel te begrijpen - accoord. Maar is dat nodig? Is het geen dwaasheid en hoogmoed te menen dat ons leven een andere zin zou kunnen hebben dan deze: met helder besef van onze ontoereikendheid sub specie aeternitatis van ganser harte alle aandacht, genegenheid en werkkracht richten op wat ons gegeven is, de aardse werkelijkheid, de dingen, de mensen, de natuur? Ik ben niet bij machte te begrijpen, waarom het per se van hogere orde zou zijn om ‘de drie-dimensionale werkelijkheid en het verlangen naar aandacht’ (om Nicoll's woorden te gebruiken) verwerpelijk, of in ieder geval iets van lager niveau te vinden. Integendeel, ik ben geneigd alle esoterische en metaphysische neigingen en het knutselen aan abstracties als verdacht te beschouwen, wanneer niet uit de woorden en daden van de betreffende blijkt dat zijn belijden van het ‘hogere’ niet een oncontro- | |
| |
leerbaar middel is om eigen tekort aan menselijkheid, dat wil zeggen: aan mede-leven te dekken. Er kan pas sprake zijn van hoger leven zodra alle mogelijkheden tot vervulling ván en vervulling dóór het op aarde gegevene zijn uitgeput. Ik geloof, dat juist degene, die van het bestaan van een ‘hogere werkelijkheid’ overtuigd is,
weet, dat hij zich met hart en ziel wijden moet aan het materiaal dat hem als mens ter beschikking staat. Pas de beheersing van dat materiaal, pas het vermogen om het eigen mens-zijn adaequaat uit te drukken in het materiaal dat de wereld is, geeft ons het recht ons te verheffen naar een ander niveau van beleven. Zolang de wereld nog een chaos van on-vervuldheid is, hebben dergelijke excursies in hogere dimensies, voorzover zij eerlijk zijn, hoogstens zin als kortstondige innerlijke verkwikking, als bij-laden van de accu. ‘Materie’ die verworpen of genegeerd wordt vóórdat er zelfs een poging is ondernomen tot liefdevol vormen, heeft de neiging zich als een boomerang vernietigend te keren tot degene die haar loochent. Daarom is het goed dat er in de aardse mensen-werkelijkheid een voortdurend vragen naar zorg en aandacht en koestering bestaat, waardoor het trance-gemurmel overstemd wordt van hen die met de vingers in de oren trachten zich los te maken van de onbevredigende, kwellende wereld, die van hen eist wat zij niet geven kunnen of willen: zichzelf gehéél.
Het belang van het adaequaat omgaan met het materiaal kenden wij allang uit de moderne opvoedkunde en het on- | |
| |
derwijs. Wat voor het jonge kind in zo sterke mate geldt, blijft ook gedurende het verdere leven altijd opnieuw van kracht. Het is een duidelijke basis voor een werkelijk contact, een werkelijk partnerschap. Het is uiterst belangrijk voor alle geestelijke verfijning, tact, en liefde voor het andere in wat niet ‘ik’ is.
Er is vaak gewezen op de reactie op de emancipatie, die omstreeks 1920 merkbaar was bij de vrouwen zelf. Annie Romein-Verschoor gaat uitvoerig op dit verschijnsel in, in haar studie over de nederlandse romanschrijfster vrouwenspiegel. De jonge vrouwen-generatie van om en nabij de eerste wereldoorlog stelde het geluk, dwz. de liefde van een man, boven vrijheid en verantwoordelijkheid, zij durfde te bekennen, dat niets haar zoveel angst inboezemde als de mogelijkheid dit geluk te verliezen of nooit te vinden. Terwille van dat geluk, dat vaak met het epitheton ‘donker’ wordt versierd, omdat het als onberedeneerbaar en onzeker, wreed en zoet tegelijk wordt ondergaan, omdat het in de eeuw van analyse der menselijke gevoelens al zo angstwekkend veel méér omvatte dan de gesublimeerde sexualiteit uit het Victoriaanse tijdperk, bleek de vrouw na een individueel kortere of langere periode van twijfel en strijd bereid, te zijn wat de man in haar wilde zien. Zij deed afstand van een eigen zelf, liever ge- | |
| |
zegd, zij capituleerde, zij erkende dat haar ‘zelf’ juist dit eeuwige méé-veranderen en aanpassen, dit plooien en vermommen, zou zijn. Zij accepteerde opnieuw, zij het minder onbewust dan haar voorgangsters in de loop der eeuwen, het wezenlijke onbegrip, de onverschilligheid of zelfs vijandigheid van de man jegens het vrouwelijke waarvan hij haar als de exponent beschouwde. Zij legde zich er bij neer dat hij haar, als puntje bij paaltje kwam, toch niet als mede-mens aanvaarden kon, omdat hij het vrouwelijke in zichzelf niet aanvaarden wilde en evenmin de consequenties daarvan.
De reactie op het feminisme is misschien nog het best te verklaren uit angst voor het verlies van liefde, althans van de bemoeienis van de man met haar, die de vrouw voor verlangen naar, behoefte áán, haar verslijt. Als de man, de mens in het algemeen, niet rijp is voor het aanvaarden van het ‘vrouwelijke’ in zichzelf, zal de algemene houding tegenover de vrouw er een zijn van op zijn best vertedering en tolerantie of platonische verering, van sexueel geboeid-worden, nieuwsgierigheid, geamuseerdheid. Het is dit complex van gevoelens, uitgedrukt in bemoeienis met haar persoon, die de vrouw over het algemeen ten onrechte als ‘liefde’ heeft geaccepteerd. Zij heeft dit gedaan, omdat het bewuste of onbewuste zelfbedrog altijd in haar ogen nog dragelijker was dan het besef van onverschilligheid, of van openlijk antagonisme, van de man jegens haar. De vrouw heeft er behoefte aan zich harmo- | |
| |
nisch opgenomen te voelen in het geheel der dingen, in de wereld, het leven. Begeerd te worden als geliefde, vereerd te worden als moeder (om het even in welke ondergrond die begeerte of verering eigenlijk wortelen) geven haar althans het gevoel dat zij een zinvolle plaats inneemt in een bestel der dingen waar de minnares en de moeder blijkbaar buitengewoon belangrijk geacht worden. Het recht om geld te verdienen en uit te geven, en zakelijke waardering voor haar intellectuele en creatieve prestaties kunnen haar nooit ten volle bevredigen als daarin niet een element meespeelt van aandacht en genegenheid voor haar persoon. De jonge vrouw van omstreeks 1920 heeft zich, dat blijkt uit de litteratuur van die tijd, gerealiseerd dat zij liever met behulp van coquetterie, schijn van hulpeloosheid en lieftallige onderworpenheid of dienende bewondering, de aandacht, dwz. de begeerte van de man wilde behouden, dan met behulp van haar zelfstandigheid, intelligentie en prestatievermogen zijn collegiale waardering, zijn openlijk, maar ietwat
koel respect verwerven. De vrouwen-emancipatie in de ruimste zin van dat woord, nl. als all-round constructieve herziening van menselijke verhoudingen, is doodgelopen op het feit dat de mens van het begin van de twintigste eeuw ondanks alles wat er op dit punt gezegd en geschreven werd, als geheel nog niet toe was aan de ‘humaniteit’ in de praktijk van het leven. Zij die om en nabij de eerste wereldoorlog spraken over ‘de moderne vrouw en haar tekort’, dwz. die meenden
| |
| |
dat de emancipatie gestrand was omdat de vrije vrouw haar ‘vrouwelijke’ eigenschappen: volgzaamheid, bekoorlijkheid en moederlijkheid, verloochende, bedoelden eigenlijk te zeggen dat die volgzaamheid, bekoorlijkheid en moederlijkheid het enige was waarvoor de man de prijs van zijn ‘liefde’ zou willen betalen, die aandacht die de vrouw nu eenmaal nodig heeft om te kunnen leven. De meeste geëmancipeerde vrouwen uit die dagen moeten, voorzover zij zich niet uit protest hardden, radeloos geconstateerd hebben dat zij vogelvrij waren, dat zij als het ware in een luchtledig hingen, tussen de als vrouw aanvaarde vrouwen en de van nature ‘vrije’ mannen in. Wat haar, naar mannelijke norm gemeten, zelfstandig maakte, bezorgde haar als vrouw een nederlaag. Zij moesten vaststellen, dat de man niet houdt van het ‘andere’ wanneer dat zich in een gelijkwaardige vorm, op gelijk niveau manifesteert.
Natuurlijk is ook hier sprake van generalisatie. Er zijn altijd mannen geweest die geleden hebben juist onder de heimelijke angst der vrouwen om zich waarachtig, dwz. als mens voor te doen. Er zijn altijd mannen geweest die hun vrouw hebben liefgehad, juist omdat zij als mens de gezellin was, de gelijke, maar ánders, de belichaming van wezenlijke dingen, die ook de man in zich voelt, maar die hij niet uitdrukken kan.
In le misanthrope van Molière lijdt Alceste onder Célimène's gekunstelde vrouwtjes-achtigheid, het pro- | |
| |
duct van een schijnwereld. La Sanseverina uit Stendhal's chartreuse de parme is daarentegen een echte vrouw én een mens, warm, intelligent, genereus, en juist om die kwaliteiten bemind. Pierre Besukow in oorlog en vrede van Tolstoj houdt innig veel van Natasja juist omdat zij de vrouwelijke mens is, naast hem, hem tot hulpe, spontaan en praktisch tegelijk. May in la condition humaine van Malraux en Lara in Pasternak's dokter zhivago zijn intelligente, felle en zuivere moderne vrouwen, geliefde én kameraad van de man van wie zij houden.
De spanning tussen man en vrouw is veel meer dan alleen een strijd om de macht, zoals sommige anthropologen hebben gemeend. Het gaat in wezen om de harmonie tussen de dynamiek van de mens en de hem gegeven materie. Het gaat om scheppend liefhebben in de dubbelgestalte van daad en overgave. In onze tijd, die geen eigen uitgesproken vormen en eigen stijl van creativiteit in kunst of denken kent, of liever gezegd, waar alles naast elkaar bestaat in chaos en versplintering, waarin alleen het functionele, het gebouw en het gebruiksvoorwerp, de machine en het technische apparaat een zekere ‘schoonheid’ bezitten - in een tijd als de onze dus, waarin de mens zijn eeuwige innerlijke polaire spanningen niet zinvol opgenomen ziet in de bestaande beschaving, worden deze spanningen zicht- | |
| |
baar in de man-vrouw verhoudingen zoals die in de uitdrukkingsmiddelen van film, roman, toneel, beeldende kunst gestalte krijgen. De man-vrouw verhouding is het symbool geworden van het universele tekortschieten in liefhebben. Alle menselijke verhoudingen zijn als gevolg van dat tekortschieten verward, onaf, vol voetangels en klemmen. Waar de traditionele man- en vrouw-rollen en de daaruit voortvloeiende wederzijdse relaties ongeldig geworden, onbruikbaar zijn, kunnen mensen elkaar immers alleen dank zij werkelijke humaniteit en menselijke liefde aanvaarden.
De impotente, want tot liefhebben, dwz. tot menswaardig samenleven op aarde onmachtige mens van de twintigste eeuw richt gigantische symbolen van zijn diepste wensdromen op: de phallusvormen van fabrieksschoorstenen, boortorens, atoomkanonnen en ruimteraketten, dynamiek in steen en staal, bij alle technische wonderbaarlijkheid onvruchtbaar in de zin van ‘leven scheppend’.
De oudste kunstvormen zijn naar men aanneemt bezwering: de jagers uit het stenen tijdperk hoopten het wild aan zich te onderwerpen door er afbeeldingen van te maken. Het vermogen om in beeld of woord uit te drukken wordt zélf geleidelijk magie. Dat is de bron van alle kunst. Is de scheppende kunst een mannelijk compensatie-middel voor het onvermogen om kinderen te baren, terug te voeren tot de tijd toen de primitieve mens het verband tussen geslachtsdaad en bevruchting nog niet kende? Liggen hier
| |
| |
misschien de wortels van de tendens om de ‘creativiteit’ als exclusief mannelijk te beschouwen? Scheppen is: in zich opnemen en dan teruggeven in een andere vorm. Dit proces gaat gepaard met een onbeschrijfelijk gevoel van ‘ingeschakeld’ zijn. De veelal kwellende want on-volmaakte ‘ik’-heid is voor een ogenblik opgeheven. In het mannelijke wezen veroorzaakt deze gang van zaken oneindig veel grotere spanningen dan in het vrouwelijke dat van nature meer is opgenomen in het geheel. Als de vrouw minder ‘geniaal’ is dan de man, wat overigens eerst nog bewezen moet worden, dan komt dat misschien omdat zij minder behoefte heeft aan de eenzijdige creatieve eruptie in die speciale vorm - zij heeft op dat gebied haar eigen satisfactie, het beleven van de totaliteit, het aanvaarden van haar ‘zelf’.
|
|